Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 564]
| |
IV.Uit de vroegere artikelen zal men zich een denkbeeld hebben kunnen maken van de wijze van leven en de bezigheden der Nederlanders op Decima. Men denke echter niet dat de Nederlander aldaar opgesloten zit; integendeel, hij kan er wandelen zoo veel hij wil, mits het opperhoofd er daags te voren verlof toe aanvrage. Dat van deze vrijheid betrekkelijk maar zelden gebruik gemaakt wordt, ligt geheel aan hem-zelven. Ik moet er echter bijvoegen, dat zulke wandelingen altijd op eene groote schaal moeten aangelegd, en mitsdien nog al kostbaar worden. Daar men namelijk met zijne karavaan des morgens reeds vroeg uittrekt en niet voor den avond terugkomt, moet er voor den geheelen dag proviand meêgenomen worden; en vermits zulk een wandeldag voor het begeleidende personeel van Japansche ambtenaren tevens een feest- en smuldag is, brengt het oud gebruik mede, dat de fatsoenlijksten onder hen, van den medegenomen voorraad spijs en drank hun behoorlijk deel krijgen. Die heeren doen bij zulke gelegenheden de tafel alle eer aan, daar zich de magen der onderbanjoosten en tolken vrij wat beter naar onze Hollandsche kost, dan de onzen zich naar de Japansche schikken. Bij zulk een wandeltogt bestaat het Japansch geleide uit een koeliemeester voorop, drie of vier onderbanjoosten, even zooveel tolken, en een compradoor met eenige knechts om de manden met proviand en de tafelgereedschappen te dragen. Wie zich over den omslag van dien stoet en dat gevolg verwonderen mogt, zal ik met de verklaring antwoorden, mij door een der tolken daar van gegeven. Volgens dezen gaat | |
[pagina 565]
| |
namelijk de koeliemeester vooruit om den weg te wijzen, dat voorzeker wel noodig is, daar men dien zonder hem moeijelijk zou vinden, door de kronkelpaden in het gebergte; de tolken vergezellen den wandelaar, om hem, als hij onderweg iets noodig mogt hebben, of iets vragen wil, te woord te kunnen staan en voor hem te kunnen spreken; en de onderbanjoosten gaan mede tot zijne bescherming, indien het Japansch gemeen hem eenigen overlast mogt willen aandoen. Deze laatste voorzorg echter komt mij overbodig voor, want zelfs de gemeenste Japanner is te ordentelijk om den vreemdeling eenig leed aan te doen, en ik zou vrij wat liever in mijne Europesche kleeding alleen door de straten van Nagasacki gaan, dan in Japansche kleedij door eene mindere buurt van een der groote steden mijns vaderlands. De compradoor is hoogstnoodig om op de proviand toe te zien, want de koelies, die ze dragen, zouden het onderweg wel eens in 't hoofd kunnen krijgen, om hunnen last ten oorbaar van hun eigen maag te verligten. Wie in Japan gaat wandelen moet verzekerd zijn dat zijne beenen hem trouw zullen bijstaan, en zorgen dikke zolen onder zijne schoenen te hebben; vooreerst omdat het een aanhoudend berg-op en berg-af klimmen is, en ten anderen, omdat de paden allen over rotsgrond loopen, zoodat de geheele weg met scherpe gebroken rotssteentjes bezaaid is; hetgeen bij eenigzins langen duur het loopen uiterst pijnlijk maakt. Eer men de stad Nagasacki uit is, die men altijd door moet om van Decima naar het binnenland te komen, heeft men reeds over de driehonderd trappen op- en af-geklommen. Buiten de stad houden de trappen op, maar de wegen of liever voetpaden slingeren dan op- en neder-waarts langs de helling der bergen, zoodat de wandeling weldra een al te vermoeijende marsch zou worden, indien er niet rustplaatsen of herbergen onderweg te vinden waren, in welke men tusschenbeiden uitrusten en zich door een hartigen dronk, altijd trouwens uit eigen reisvoorraad, verfrisschen kan. Ik heb in de binnenlanden van Java eene onbeschrijfelijk schoone natuur gezien, maar mij dunkt dat ze door die van Japan nog overtroffen wordt. Wat mij daar ook bijzonder trof, is de kunst waarmede men de natuur in den landbouw is te hulp gekomen: ik zag er de hoogste bergen bijna tot | |
[pagina 566]
| |
aan de kruin bebouwd. Zoo had men b.v. onder aan den voet eens bergs een muur opgetrokken van eenige voeten hoog, hooger-op een tweeden, derden, vierden en zoo vervolgens; waardoor alle de verschillende akkers van elkander gescheiden waren, en de geheele berg naar een reusachtigen trap in de lucht geleek. In de vlakten tusschen het gebergte zijn rondom de rijstvelden lage kaden aangelegd, om het water daarin staande te houden, terwijl er slechts een smal voetpad is overgelaten, waar twee menschen naauwlijks naast elkander kunnen gaan; als vreesde men een enkelen voet gronds aan den landbouw te onttrekken. Overal waar ik rondzag, was dan ook de landman ijverig aan het werk, en in een paar dorpen, die wij doorkwamen, zag ik geen twintig menschen, vermits, zoo als een tolk mij zeide, allen op het veld aan den arbeid waren. Het stilstaande water op de rijstvelden krielde van een soort van kleine salamanders, zoo groot als hagedissen. Op Decima teruggekomen, zond ik een koelie uit, met een paar ledige flesschen, om mij een vijftig stuks van deze diertjes levend te bezorgen. Tot bij mijne terugkomst op Java, zoo lang ik Japansch water had om hen te ververschen, hield ik hen allen in 't leven, maar toen mijn voorraad daarvan uitgeput was en ik hen in ander water doen moest, stierven zij bijna onmiddellijk. In de hoogere streken wemelde het van zwartgraauwe slangen; ik had er elders nooit zoo veel gezien, en geloof op onze wandeling er meer dan een dozijn met mijn stok te hebben doodgeslagen. Zij waren echter onschadelijk, en de Japanners er volstrekt niet bang voor. Over het geheel schijnen de dieren in Japan even zoo vreedzaam en onschadelijk te zijn, als de menschelijke bewoners; men vindt er wel is waar kleine wolven en beeren, maar ook deze moeten er zeldzaam zijn, want ik heb alle moeite gedaan, en zelfs aan den compradoor een goeden prijs beloofd, als hij mij een beer konde leveren, maar het was hem niet mogelijk; de tijd was te kort; ik had hem dat, zeide hij, twee maanden te voren moeten bestellen. Men is op zulk eene wandeling volstrekt niet gehouden altijd bij zijne geleiders te blijven; ieder loopt zoo hard of zacht als hij verkiest, zoodat de voorste en de achterste van 't reisgezelschap dikwijls een kwartier ver van elkander zijn. Ik | |
[pagina 567]
| |
kon den lust niet onderdrukken om mij voor eenige oogenblikken van geleiders en reisgenooten af te zonderen, en zette mij op een rotsklomp neder, om de voldoening eens te hebben mij geheel alleen in het Japansch gebergte te bevinden. Mijn stille vreugde duurde echter niet lang, want een der tolken had mij spoedig gemist, en kwam mij vragen: ‘of ik reeds zeer vermoeid was’, waarop ik maar ‘ja’ antwoordde; hij zou mij anders misschien als gevaarlijk voor de rust zijns lands hebben aangezien. De wegen, waar langs wij trokken, waren allen smal en niet veel meer dan voetpaden, en de tolken zeiden mij, dat dit overal elders in Japan hetzelfde geval is. Daar men echter geene rijtuigen gebruikt, komt er dat minder op aan. Het eenige fatsoenlijke middel van vervoer op reis is de norimon of palankijn, die echter zoo klein is, dat ik mij niet begrijp hoe er iemand in zitten kan. Aan het uiteinde der stokken, waaraan die norimons gedragen worden, kan men weten van welken rang de personaadje is, die er inzit, zoodat elke voorbijganger zijne buiging daarnaar kan regelen. Tot vervoer van goederen over land gebruikt men pakpaarden en pakossen; wij kwamen er geheele troepen van tegen die zwaar beladen waren. Om hen bij het klimmen en dalen in het gebergte vaster te doen staan, had men hun een schoeisel van stroo om de pooten gebonden. Na eene vermoeijende wandeling van drie uren kwamen wij aan de plaats der bestemming, alwaar wij bij eenen Japannees het middagmaal zouden gebruiken, dat wij zelve medebragten. Deze man, de tuinman der Nederlanders, verstaat de kunst om Europesche groenten te teelen, en is daarom ook met de zorg voor den groententuin op Decima belast. In zijne woning, aan de helling eens bergs gelegen, had hij een knap vertrekje, met matten belegd, voor ons gereed gemaakt, waaruit wij een heerlijk gezigt op het gebergte hadden. Wij vlijden ons regt gemakkelijk op de matten neder, en deden door den compradoor onzen maaltijd uitstallen, terwijl wij voor de tolken en onderbanjoosten eenige flesschen wijn ten beste gaven, onder voorwaarde dat de ledige flesschen aan den tuinbaas zouden vervallen. Onder het eten werden wij door een bedelaar, den eenigen, dien ik in Japan gezien heb, om een aalmoes aangesproken; wij begrepen dat het hier zaak | |
[pagina 568]
| |
was de eer der Hollandsche liefdadigheid op te houden, en deden hem door den compradoor een theil geven; gelukkig was er geen dorp in de buurt, anders hadden wij misschien meerdere zijner landgenooten tot den bedelstaf verleid. Na ons goed ververscht, en de muren van het vertrek met onze namen beklad te hebben, namen wij langs een anderen weg dan dien wij gekomen waren den terugtogt naar Decima aan. Deze weg was, zoo mogelijk, nog vermoeijender en met nog scherper steenen bezaaid, dan de vorige; aan schoone en schilderachtige gezigten ontbrak het echter niet. Een mijner reisgenooten, een artillerie-kapitein van Java, die de reis mededeed tot herstel van zijne gezondheid, riep in zijne vermoeidheid gedurig uit: ‘de hemel beware elk die ooit in dit land oorlog moet voeren!’ Ik gaf hem volkomen gelijk en was hartelijk blijde, toen wij met den donker Decima weder binnenstapten; ja, niet minder gelukkig dan de compradoor, toen wij hem zeiden, dat hij de overgeblevene spijs en drank voor zich-zelven kon houden. Meermalen heb ik wandelingen in de stad Nagasacki gedaan, die niet minder belangwekkend zijn voor den vreemdeling, dan eene wandeling in het binnenland. Men gaat er onder hetzelfde geleide, maar kan overal rondzien, zoo veel men wil. Wij hielden dan gewoonlijk onze rustplaats in een der tempels, en de priesters waren daarmede zeer vereerd, en hielpen ons volijverig onzen voorraad van drank verbruiken. Wij konden in die tempels overal vrij rondgaan; sommigen er van waren nog al prachtig, en meestal van binnen met zwaar vergulde afgodsbeelden versierd. Eens woonden wij er eene dienst bij, die door zes priesters werd uitgevoerd; zij stonden met hun drieën tegenover elkander op eene rij, terwijl een opperpriester bij het einde van elk gebed met zijn staf op een hollen koperen bal eenige slagen gaf, en dan weder op nieuw begon te bidden. Elk hunner had een rond matje voor zich liggen, om op te knielen, want bij elk gebed werd eenige malen geknield en weder opgestaan. Het prachtig gebouw, het deftig uiterlijk, de geschoren kruinen, de eerbiedige gezigten der priesters, de zware slagen op den koperen trom, alles was zoo indrukwekkend, dat wij onwillekeurig onze hoeden afnamen. Onze Japansche geleiders echter stonden er heel onverschillig bij; niemand wierp zelfs eenige | |
[pagina 569]
| |
koperen munt op de bedelmat, die in het midden tusschen de priesters lag, en waarop zij-zelven, vóór zij de dienst begonnen, reeds eenige duiten als lokvinken hadden neêrgelegd. Toen het gedaan was, zeide ik tot een der tolken, dat ik het nog al plegtig had gevonden, waarop hij mij zeer onverschillig antwoordde: ‘Ja, het is een zeer fraaije zaak.’ Over het geheel meen ik opgemerkt te hebben, dat de Japanners in het godsdienstige hoogst onverschillig zijn: zij gaan nooit naar de tempels, maar betalen hunne priesters, en deze moeten daarvoor zes keeren in het etmaal, ook in het holste van den nacht, voor hen bidden. Zoo laten zij de zorg voor hunne zielen geheel aan die priesters over, die meest allen arm en volstrekt niet in aanzien zijn. Ik houd het er dan ook voor, dat hunne vrees voor het Christendom minder ontstaat uit onverdraagzaamheid, dan wel omdat zij steeds met de invoering daarvan de verovering van hun land in verband brengen. De straten der stad zijn meestal heel zindelijk, daar zij in de mindere buurten geplaveid zijn; in de buurten, waar rijke lieden wonen, is dat het geval niet: ‘opdat’ - zoo als een tolk mij zeide - ‘de rijke gedwongen zij den arme eenig geld te laten verdienen, om zijne straat schoon te houden.’ Vele straten zijn vol winkels, waaronder vooral die der koekebakkers en der boek- en prent-verkoopers mijne aandacht trokken. De eersten hebben nog eene andere afdeeling van lieden onder zich, dat zijn ‘de schikkers’; want het is den Japanschen koek- of suiker-bakker niet genoeg, verschillende figuren in allerlei kleuren voor den dag te brengen; hij wil die ook smaakvol in dozen geschikt zien, om ze voor zijnen winkel te pronk te zetten, en daardoor zijne klanten tot koopen aan te moedigen. Zijne dozen met suikergebak verdwijnen dan ook spoedig, want de Japanners geven die onder elkander veel ten geschenke; ik-zelf heb er verscheidene malen van gehad. De prentverkoopers hebben allerlei platen voor hunnen winkel hangen, maar vooral troffen mij alle afbeeldingen van Hollandsche zaken; zoo zag ik eene prent waarop een man was afgebeeld met een kleinen driekanten hoed (steek), een énorme jabot, ligtblaauwen puntrok, en goudgele broek; onder die prent stond de verklaring in 't Japansch, en in 't Hollandsch: ‘Hollans man’. Tot pendant er van diende een vrouwelijk wezen, dat nergens naar geleek, met een | |
[pagina 570]
| |
vermiljoen-rood gezigt, en het onderschrift: ‘Hollans fron’. Als de Japanners in de binnenlanden ons naar dergelijke teekeningen moesten beoordeelen, dan zullen zij wel heel verkeerde denkbeelden van ons hebben opgevat. Trouwens, ik hoorde dan ook te Decima een staaltje van een Japansch reiziger, dat tot bewijs kan dienen hoe vreemd een oordeel de bewoners uit het binnenland over ons kunnen vellen. Deze geleerde reiziger had Nagasacki bezocht tijdens er een Hollandsch schip in de baai lag; hij zag daarop de matrozen in den mast klimmen, en had nu in de beschrijving van zijne reis aangemerkt, dat het hem voorkwam, er in Holland een soort van menschen bestond, in de taal van het land ‘matrozen’ genaamd, die, even als de apen, bij voorkeur in de takken der boomen rondsprongen. Bij het doorwandelen van een der achterstraten hoorde ik in een huis een vreemd gejoel en geplas; ik keek door een openstaand venster naar binnen, en zag tien of twaalf personen in eene groote waterkuip zitten. Ik vroeg den begeleidenden tolk wat dit voor een huis was, waarop hij mij antwoordde: ‘dat is het algemeene badhuis.’ Telkens stapte er een uit, die spoedig zijne kleederen aantrok en weder de straat opging, maar weldra kwam er ook een ander voorbijganger binnen, die voor eenige oogenblikken van de ledige plaats gebruik ging maken. Hoewel de thermometer destijds over de 90o teekende, vond ik niets aanlokkelijks in eene dergelijke badkuur. De grootste drukte heerscht in de stad bij gelegenheid van het Matsjoerie-feest, dat in de maand October invalt; het gejoel en feestvieren is dan, in Nagasacki vooral, niet minder, dan op de kermis in een onzer groote steden. Wij hadden bij die gelegenheid eene soort van tribune voor ons doen opslaan op de steenen brug die Decima met Nagasacki vereenigt. Ongeveer twintig kleine tooneelspelen zagen wij daar door kinderen vertoonen; telkens wanneer een van die stukjes uit was, nam een stevige kerel het tooneel, soms met de spelers en speelsters er bij, op zijnen rug, en droeg het eenige straten verder om daar op nieuw te beginnen; enkele prinsen en prinsessen, die bijzonder mooi opgeschikt waren, genoten de eer van bezijden het tooneel alleen op het hoofd van eenen koelie te zitten, om beter door het volk gezien te kunnen worden. | |
[pagina 571]
| |
Naauwelijks was een troep vertrokken of een andere nam de ingeruimde plaats weder in. Daar wij echter niets van de woorden, die dikwijls door het publiek werden toegejuicht, verstaan konden, gingen zeker vele der mooiste en treffendste passages voor ons verloren. Voor zoo veel ik uit de gebaren der kleine tooneelisten kon opmaken, lag de knoop van de intrigue der drama's meestal in de ontrouw van eene schoone prinses, wier opgesierde prins, omdat hij de hulde niet ontving, waarop zijn mooi pak hem aanspraak gaf, uit baloorigheid over deze miskenning, zich-zelven of de schoone prinses overhoop stak. Naar de toejuichingen der omstanders te oordeelen moet de uitvoering der stukken zeer naar hunnen smaak zijn geweest; ik voor mij vond de prinsessen te preutsch en de prinsen te pedant; de laatsten lieten niet na om, als zij op de schouders van hunne koelies verder gedragen werden, ons met een verwaand gezigt aan te kijken, als of zij zeggen wilden: ‘Hebt gij wel ooit iets zóó moois gezien?’ Wij Europeanen waren hartelijk blijde toen de tooneelspelers aftrokken, en een paar kunstenmakers, die nog al sterke toeren deden, in hunne plaats kwamen; twintig stukken vol moord en doodslag achter elkander te zien uitvoeren, kwam ons wel wat benaauwend voor. Na den afloop dezer vertooningen gingen wij de stad in, om bij hakwya-sang, den stofmanGa naar voetnoot(*), te dineren, zoo als dat sedert jaren onder de Nederlanders op dien dag 't gebruik is. Vader hakwya ontving ons zeer vriendelijk, en na onze laarzen voor de deur te hebben nedergezet, traden wij bij hem binnenGa naar voetnoot(†). Wij | |
[pagina 572]
| |
zetten ons naar Japansche wijze, met de beenen kruislings onder het lijf, op den grond neder; zorgende, daar wij aan deze wijze van zitten niet gewoon waren, den muur zoo digt mogelijk achter ons te houdeu. Na het wisselen van eene menigte komplimenten, werden de spijzen in kleine kommetjes, naar 's lands wijs rondgediend; dat is, dat alles ons geknield door de jonge jufvrouw hakwya, een beeldschoon meisje van achttien jaren, werd aangeboden. Hakwya-zelf had zich eene taak opgelegd die meer in zijnen smaak viel; hij ging namelijk na elk geregt, met een trekpot met sackieGa naar voetnoot(*) en een klein drinkschaaltje tot elk zijner, gasten om hem tot drinken aan te moedigen. Wij bevochtigden maar even onze lippen met dien onsmakelijken drank, maar onze gastheer deed ons telkenmale met een volle teug bescheid. Daar wij nu, behalve de ons vergezellende tolken, met ons negenen waren, en ten minsten veertien of vijftien verschillende soorten van kost hadden, zal men, bedenkende, dat hakwya bij elken kost negen teugen sackie slikte, zich eenig denkbeeld van zijn drinkvermogen kunnen vormen. De spijzen werden niet allen te gelijk opgezet, maar beurt om beurt, met twee schoone stokjes er bij, op de bovengenoemde wijze rondgediend. Meest alles was vochtig en sappig, te weten: eene soort van macaroniesoep, die wel iets van erwtensoep had; vetachtige soepen met meelballen toebereid; gehakte komkommers met soya; gezouten knollensoep, enz.; terwijl in alles stukjes visch ronddreven, en ééne soep zelfs letterlijk niets anders was dan vischwatersoep. Hoewel alles uiterst zindelijk was, en overal rondom ons eene reinheid heerschte, zoo als men in het netste Hollandsche huishouden ze niet beter verlangen zou, deed echter de wansmaak van al die kosten, maar vooral de vrees om, | |
[pagina 573]
| |
in de eene of andere soep, een stuk walvischspek of andere Japansche lekkernij te ontmoeten, mij uiterst omzigtig te werk gaan met iets in den mond te steken, dat ik niet kende. Het moet voorzeker een vreemd gezigt zijn geweest, ons naar de Japansche wijs te zien eten, en wij zullen in het oog der Japanners wel een minder of meer zot figuur hebben gemaakt. Vooreerst toch hadden wij reeds moeite genoeg om overeind te blijven zitten; in de linkerhand hielden wij het kommetje met spijs, en in de regter de beide etensstokjes. Met deze laatsten is het zeer moeijelijk te regt te komen; vooral met soepen waar groote voorwerpen in zijn: zoo als de meelballensoep. Dikwijls hadden wij, uiterst voorzigtig, één dezer ballen, op de beide stokjes liggende, reeds tot digt bij den mond gebragt; maar ook even dikwijls deed de minste trilling der vingeren hem naar zijne vorige ligplaats terugrollen. De Japanner echter, die niet zoo als wij, bevreesd is voor de slijmachtige zelfstandigheden, die men in vele zijner soepen aantreft, zet het etenskommetje aan zijnen mond, en duwt en plast met zijne stokjes, ongeloofelijk snel en onder een walgelijk geslurp, alles naar binnen. Zoo al het maal van hakwya-sang voor ons niet zeer smakelijk was, hoewel het als een staaltje van een keurig Japansch diner kon aangemerkt worden, deden toch de ons geleidende tolken de soepen en sackiepot zooveel te meer eer aan; trouwens voor vele dezer klaploopers was de gelegenheid, om voor niet te kunnen eten en drinken, te schoon, om daar niet een bijna onmatig gebruik van te maken. Het opperhoofd echter had de beleefdheid gehad een zijner dienaars mede te nemen met eene mand met brood, ham, wijn, bier enz., die ons na den afloop der Japansche tafel zéér te stade kwam; daar wij, die meer als eene merkwaardigheid beschouwende, van alles maar even geproefd hadden. De tolken lieten ook ons, noch met het brood, noch met de ham, veel minder met den wijn en het bier in den steek; het eetvermogen dier menschen kwam mij schier bovennatuurlijk voor. Ik moet hier ook nog bij aanteekenen, dat het in Japan 't gebruik is, om, bij den gast, die ergens gegeten heeft, al het eten dat hij heeft overgelaten, netjes ingepakt te huis te doen bezorgen. Zoo vonden wij dan ook bij onze te huis komst nog al het een en ander; of de tolken ten hunnent wel iets gevonden zullen hebben, betwijfel ik zeer. | |
[pagina 574]
| |
Terwijl wij na den eten nog eenigen tijd in het huis van hakwya-sang bleven, kwam de Japansche Gouverneur, die op dezen dag altijd een der tempels bezoekt, in statigen optogt voorbij. De verschillende korpsen ambtenaren, die in gesloten gelederen, soort bij soort, achter elkander gerangschikt waren, droegen allen hunne complimentmantels of staatsiekleeding, terwijl, buiten dezen, de trein verder bestond uit compagniën fluitblazers, soldaten, dienaars, en eenige fraai opgesierde paarden, die bij den teugel geleid werden. De Gouverneur werd gedragen door fraai gekleede dienaren, in eenen rijk versierden norimon, die echter rondom digt was, zoodat ik niets van Zijne Excellentie kon zien. Gelukkig voor mij, dat ik hem weldra, zoo als ik later meê zal deelen, aan mijn boord ontvangen zou. Hoewel de menschen eenige minuten vóór dat de trein passeerde, elkander op de straat bijna dooddrongen, was er in een oogenblik geen sterveling meer te zien, en geen huis meer open; niemand toch mag terwijl de Gouverneur voorbijkomt op de straat blijven. Wij zagen echter door de nedergelaten matten-gordijnen, door welke men naar buiten doch niet naar binnen kan zien, den geheelen stoet langzaam voorbijtrekken. De eerbied der Japanners voor deze hooge overheidspersoon is zoo groot, dat allen, die bij ons in het vertrek waren, naauwelijks adem durfden halen, veel minder nog een enkel woord spreken, zoo lang zij den Gouverneur in de nabijheid wisten. Wij werden onwillekeurig mede met dien geest van eerbied voor den Gouverneur besmet, en spraken elkander slechts fluisterende toe, als of wij vreesden, dat Zijne Excellentie ons hooren zou, hoewel de magt van pijpers alle zorg droeg, dat er geen ander geluid dan van hunne muzijk in zijne ooren kon dringen. In weerwil van den schroom, dien ik voor dezen magtigen Japanner, door zoo veel eerbetoon, had opgevat, heb ik hem toch later, als een zeer wellevend man leeren kennen, die evenveel van liqueur en banket houdt als de rest zijner landslieden. Het is ook bij gelegenheid van het Matsjoerie-feest, dat de Japansche schoonen hare beste toiletten voor den dag halen, en met zijden kabaaijen en lange schildpadden haarspelden, de aandacht van elken niet ongevoeligen Japanner tot zich zoeken te trekken. In plaats van zich als hare zusters in Europa | |
[pagina 575]
| |
in een hatelijk keurslijf te rijgen, volgen zij een geheel andere hoewel in hare soort weinig betere methode. Al hadden zij vijf-en-twintig zijden kabaaijen, zij zouden ze, geloof ik, op dien dag allen over elkander aantrekken. Meestal echter bepalen zij zich tot acht of tien stuks, de eene al bonter en kostbaarder dan de andere, waardoor zij eenen voor den Europeaan afzigtigen omtrek krijgen, en zich naauwelijks onder al die kleedervracht kunnen verroeren. De haarspelden vervangen bij haar de juweelen, en hebben ten deele eene bijna ongeloofelijke waarde, die daarin bestaat, dat de haarspeld van het fijnste schildpad is, effen geel zonder het minste zwarte stipje. Ik voor mij zeg ronduit, dat, in spijt van de tien kabaaijen en onschatbare haarspelden, het Japansche dames-toilet mij niet beviel, vooral niet in verband met het schoeisel: een paar kleine holsblokken met hooge hakken, waarop zij, al rammelende, met moeite voortstrompelen. Men begrijpt dus van zelf, dat de Japansche schoonen, in bevalligheid van houding en gratie van bewegingen, verre voor de Europesche moeten wijken. Men denke echter niet dat de vrouwen er in het gelaat uitzien, zoo als men ze dikwijls op Japansche prentjes ziet afgebeeld. Integendeel, men vindt er even zoo veel lieve gezigten als in eenig ander land der wereld: vele der vrouwen zijn uiterst blank en hebben fijne regelmatige trekken, en - zoo als een mijner matrozen, na eene voorafgaande betuiging van verwondering, zich uitdrukte - ‘roode koonen, zoo goed als de meisjes te Rotterdam.’ De reden waarom zij op de plaatjes allen hetzelfde gezigt hebben, ligt daarin dat de teekenaar voor alle vrouwengezigten één enkele vaste type heeft. De Japansche dames zouden den neus optrekken voor hare portretten, zoo als die bij ons gevonden worden, even hoog als de Europesche dames 't zouden doen voor de afbeelding van de ‘Hollans frou’ die ik in Nagasacki zag. |
|