Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 537]
| |
II.Terwijl zich tot nog toe aan ons, in de Ionische en Pythagorische scholen, twee voorstellingen van het wereldgebouw voordeden, die in regelregte tegenspraak met elkander staan, verloren toch (bij de laatste aanhangers daarvan) hare stelsels het oorspronkelijk zuivere karakter en begonnen er gemengde voordragten van te ontstaan. Dit geldt voornamelijk van eene latere Ionische en een tweede Italische school, die ieder op hunne wijs eene versmelting van de beide stelsels wilden te weeg brengen. Wetenschappelijke vooruitgang en oorspronkelijk onderzoek mogen wij op dien weg wel niet verwachten; maar er doen zich bepaalde en afgeslotene vormen van eene opvatting des Kosmos voor, die eigenaardigheid genoeg bezitten om in de geschiedenis der kosmische stelsels eene plaats te vinden. Hierom wenden wij ons het eerst tot de tweede Italische school, die naar de stad Elea, de naam van Eleatische verkregen heeft. Hare stichter xenophanes van Colophon was een Ioniër van geboorte en bragt de Ionische wijze van beschouwing naar Italië, die zich echter moest wijzigen naar de groote resultaten eener zoo magtige en wijsgeerige vereeniging als toen de Pythagorische was. Xenophanes nam dus de Pythagorische bestanddeelen op, zonder de Ionische te laten | |
[pagina 538]
| |
varen, waarvan het gevolg was, dat zijne voorstelling zich niet tot eene zuivere stelselmatigheid en innerlijke consequentie ontwikkelde. De grondstelling dat de aarde oorspronkelijk de vaste bodem van alles is, blijft bij hem heerschende. Hij drukt dit uit door de woorden, ‘dat de aarde in het oneindige (apeiron) hare wortels schiet.’ Deze uitdrukking heeft ons aristotelesGa naar voetnoot(1) bewaard, en wij kunnen, om hare bijzondere eigenaardigheid, niet twijfelen, dat zij van dien ouden wijsgeer zelf afkomstig is. Het is moeijelijk eene bepaalde beschouwing er aan te verbinden, doch hij schijnt er mede te willen zeggen, dat de aarde niet als eene vlakke schijf op het water drijft, zoo als thales stelde, noch een vrijzwevend lichaam in het middelpunt der wereld is, zoo als pythagoras leerde. Echter neemt hij de bolvormigheid aan; wel niet van de aarde, maar van den ganschen Kosmos. De god van xenophanes, daarmede eenzelvig (ident), heeft dezelfde gedaante; waarin wij de leer van pythagoras van het bolvormige heelal wedervinden. Hij schijnt zich de aarde zóó te denken, dat zij de helft van den wereldbol vervult met hare vaste massa, zonder door het water of de lucht gedragen te worden. De aarde is van onderen door niets anders begrensd dan door de grenzen van het heelal zelven. Dit schijnt de eenig mogelijke wijs te zijn om de van aristoteles aangevoerde woorden, met de voorstelling van den wijsgeer van Elea te vereenigen. Zulk eene beschouwing van xenophanes zoude zeer wel passen in den voortgang van thales op anaximander. De eerste beschouwde de aarde als eene dunne schijf op het water drijvende; de andere gaf haar eene dikte van ⅓ van hare middellijn; xenophanes gaf haar eene dikte tot aan de grenzen van het heelal.Ga naar voetnoot(2) Eenvoudig, duidelijk, en zonder moeijelijkheid in de verklaring, is het gevoelen van parminedes over de zamenstelling des wereldgebouws; het staat in eene onmiddellijke afhankelijkheid van dat van pythagoras. | |
[pagina 539]
| |
Parmenides leert: de wereld, het Al, het geheel van al het bestaande, en tevens zoo wel te gelijk God als Kosmos, is bolvormig, de hemel vormt de grens tegen het Niet, als eene huid die het geheel omringt. In het midden bevindt zich de aarde die eveneens bolvormig is. Hiermede is alles gezegd en afgedaan, wat van het kosmische stelsel van parminedes wetenschappelijk aangevoerd kan worden; al het overige valt onder den zinneschijn, is aan de meening en het bedrog onderworpen, en kan met evenveel waarschijnlijkheid anders zijn, dan het zich aan ons voordoet. De brug tusschen het algemeene en bijzondere is hier afgebroken, en de middelen van onderzoek en bewijsvoering ontbreken geheel. Volgens het getuigenis van posidonius bij strabo, heeft parmenides het eerst de aarde in streken of zonen verdeeld en wel in vijf en heeft aan de middelste, of heete en verzengde, eene groote uitgestrektheid gegeven. Hierin is hij ook van pythagoras afhankelijk, die de bolvormige aarde ook in het zuidelijk halfrond als bewoond aannam. De klimaten werden dus regelmatig naar de breedtegraden verdeeld, zoodat ook de zuidelijke hemispheer zijne gematigde en koude zone heeft; de heete wordt door de evennachtslijn doorsneden. Waarschijnlijk had parmenides reeds kennis van de reis van hanno verkregen, waardoor het verhaal van die onder pharao necho gedaan, in een ander licht verschijnen moest. Het behoeft naauwlijks herinnerd te worden, dat door deze leer van parmenides over de zonen, die van het centraalvuur uitgesloten is, en dat dus het gevoelen van dien wijsgeer tusschen deze en die van pythagoras in ligt. Wij zien hier echter reeds de bestanddeelen zich geldend maken, die later de veronderstelling van het centraalvuur geheel zouden doen vallen. Parmenides heeft dit met zijn voorganger gemeen, dat hij den Kosmos door grenzen van het ledige of het niet afsluit; waarin de Ionische zienswijze gehuldigd is.Ga naar voetnoot(3) Het is veel moeijelijker de kosmische voorstelling van empedocles tot eene stelselmatige éénheid te brengen, omdat hij als een eklektiker de Pythagorische en Ionische wijze van | |
[pagina 540]
| |
aanschouwing met eene zekere willekeurigheid dooreen mengt. Het wereldgebouw is begrensd en bolvormig, de hemel is eene vaste gewelving;Ga naar voetnoot(4) bij diogenes laërtiusGa naar voetnoot(5) wordt hij kristalaardig genoemd. Deze kristallijne hemel heeft eene beweging.Ga naar voetnoot(6) Als de hemel zich beweegt staat de aarde stil. Is de aarde bij empedocles een bol, of, naar de Ionische beschouwing, eene schijf? Diogenes laërtius meldt, dat hij de maan als eene schijf aanzag, hetgeen er niet voor pleit dat hij de aarde voor eenen bol zoude gehouden hebben. Wij vinden inderdaad bij empedocles eene voorstelling van den Kosmos, die wij als eene Pythagorische leer van het centraalvuur in Ionische vormen zouden kunnen beschouwen. Volgens plutarchusGa naar voetnoot(7) neemt empedocles twee hemispheren aan; dat is: eenen uit twee hemispheren bestaanden hemel, waarvan de eene geheel vurig is, de andere uit lucht met een weinig vuur vermengd bestaat, zoodat de zijde onder welke wij wonen de nachtzijde is. Hij neemt dus geen eentraalvuur maar een vurigen halven bol des hemels aan, die de helft der aarde omringt die wij niet bewonenGa naar voetnoot(8). Deze zijde des hemels noemt hij de regter of bovenste, zoodat hier op den hemel overgedragen wordt wat bij de Pythagoreërs van de aarde geldt. Empedocles schijnt zich deze beide hemispheren dwars doorgesneden gedacht te hebben, en deze doorsnede vormt de aarde met de zee die haar omringt, zoodat hij zeggen kan: ‘Vuur is onder de zee’Ga naar voetnoot(9). Hij schijnt dus weder als bij de Ioniërs eene breede vlakke aardschijf aangenomen te hebben. Hij zoekt naar gronden waarom de aarde in het middelpunt van den hemelbol vast blijft staan en niet valt; de draaikring die door de snelle omwenteling des hemels ontstaat, houdt haar op hare plaats. Aristoteles zegt ons dit op twee plaatsenGa naar voetnoot(10), waar de vergelijking met een snel gedraaid vat voorgesteld wordt. Dat empedocles de aarde niet als eenen bol aanzag, kan | |
[pagina 541]
| |
uit andere gedeelten zijner leer afgeleid worden. Hij zoekt naar verklarende gronden voor de scheefheid der ecliptica en de strekking van de pool. Deze strekking is eene andere geweest, en de zwaarte der zon heeft den hemel naar het zuiden doen neigenGa naar voetnoot(11). Eene verklaring die bij de bolvormigheid der aarde niet alleen overtollig maar onmogelijk is. Uit dit alles schijnt te volgen, dat empedocles de wereld van thales met een tweede halfrond vermeerderd heeft, ofschoon het niet zeker is, dat hij de zijde der aardschijf die naar den vurigen hemispheer toegekeerd was, als bewoond aannam. Hij wil over het algemeen naar de gewone volksmeening terug, omdat hij de meer verhevene gedachte der Pythagoreërs, waarvan hij zich niet geheel kon losmaken, in haar wezen niet kon vatten. Het is door een gebrek aan wiskundige vorming en mathematischen zin, dat hij met heraclitus en de meeste Ioniërs gemeen had, dat zijne beschouwingen duidelijkheid en juistheid missen. Wat in de leer van empedocles onduidelijk blijft, verklaart zich door zijne navolgers: van hem kan men een overgang op anaxagoras en van dezen op leucippus en democritus maken. Dit verband van hunne kosmische beschouwingen wordt ook door simpliciusGa naar voetnoot(12) aangeduid. Over het wereldstelsel van anaxagoras bezitten wij geen zamenhangende berigten. Daar wij echter bij hem de draaikring van empedocles wedervinden en hij de leer van de omdraaijing des Ethers voordroeg, kunnen wij hun zonder twijfel de bolvormigheid des hemels toeschrijven; moeijelijker is het echter te bepalen hoe hij over den vorm der aarde dacht. Zijne kosmische denkbeelden laten zich uit andere omstandigheden eenigzins opmaken. De meteoorsteenval te Egos PotamosGa naar voetnoot(13) schijnt op anaxagoras eenen grooten indruk gemaakt te hebben; de aërolith had de dubbele grootte van eenen molensteen, en hij hield het er voor, dat die uit de zon gevallen was; waarschijnlijk omdat het bij dag plaats had. Hij meende dus een stuk van de zon gezien en betast te hebben, en de uitspraak van thales, dat de sterren aardach- | |
[pagina 542]
| |
tig zijn, bevestigd te zien. Daarom zag anaxagoras de zon als een klomp gloeijend ijzer aan. De wijsgeer van Clazomene ging zelfs eene schrede verder en leidde daarvan eene theorie van het ontstaan der sterren af. De sterren zijn gedeelten der aarde, zij zijn daarvan losgerukt door het geweld des snel omdraaijenden Ethers, zij ontbranden hierdoor, en volbrengen daardoor hunnen loop in den ommezwaai des hemelsGa naar voetnoot(14). De bronnen waaruit wij dit ontleenen komen woordelijk met elkander overeen. Geldt dit ook van de zon? Men zou dit bevestigend kunnen beantwoorden, daar anaxagoras zich die klein voorstelde: hij gaf haar de grootte van den PeloponnesusGa naar voetnoot(15), terwijl de Placit. phil.Ga naar voetnoot(16) zegt, dat hij ze veelmalen grooter dan dit schierëiland stelde. Dit is echter een misverstand, naar eene valsche analogie opgemaakt. Thales, anaximander en alle overige Ionische wijsgeeren hielden het voor zeker, dat de zon veel grooter is dan zij schijnt, en namen daarbij de aarde tot maatstaf. Doch anaxagoras wil eene juiste bepaling op eene kleine schaal voordragen, omdat zij dan als een deel der aarde zou kunnen aangemerkt worden. Wij bekomen hier eene theorie veel gelijkende op die welke, in de nieuwere tijden, de planeten als afgestoten deelen van de zonnemassa heeft aangezien, en daardoor hunne planetarische beweging rondom haar heeft pogen te verklaren. Eene andere vraag is het: of dit vormingsproces nog voortduurt, of de Ether nog stukken van de aarde afbrokkelt en doet ronddraaijen? Volgens platoGa naar voetnoot(17) zou men dit bevestigend kunnen beantwoorden. Daar de aarde dus in aanraking met den Ether blijft, doet zich verder de vraag naar hare gedaante voor. Het schijnt dat anaxagoras haar niet als bolvormig aannam, maar haar als Ioniër als eene platte schijf aanmerkte, die door de snel omdraaijende Ether als op eene draaibank aan hare randen werd afgerond: eene uitdrukking, die, zoo als wij gezien hebben, herodotus van de wereldkaart van anaximander gebruikte. | |
[pagina 543]
| |
Zoo scheen door anaxagoras de oude Ionische voorstelling weder in eere te komen, en zich in eenen vasten vorm voor te doen, en tevens de onmiddellijke zinnelijke waarneming tegenover de ideale theoriën der Pythagoreërs gered te worden. De aarde was weder het hoofdligchaam van het heelal en alle andere van haar afkomstig. Er was een teruggang van de grootsche en ruime denkbeelden der Pythagoreërs, tot de meer beperkte der Ionische school ontstaan, omdat de eerste niet alle verschijnselen konden verklaren, en den zinnelijken schijn met hunne theoriën moeijelijk overeen te brengen was. Doch het evenwigt herstelde zich weldra: de Grieken konden in het onderzoek van de zamenstelling des Kosmos niet stilstaan; slechts bij zijnen leerling euripides, in zijn treurspel PhaëtonGa naar voetnoot(18) en bij diogenes van Apollonia spiegelt zich de leer van anaxagoras nog af. Wij kunnen de eigenaardige theorie van dien wijsgeer als een overgang tusschen de beschouwingen van empedocles en leucippus aanmerken. Ofschoon wij van leucippus weinig narigten bezitten, zijn er echter een paar karakteristieke uitdrukkingen tot ons gekomen, die het wezenlijkste van zijne wereldbeschouwing doen kennen. De wereld is bij hem een hollen bolGa naar voetnoot(19). De aarde gelijkt in hare gedaante een tympanon. Volgens varroGa naar voetnoot(20) is een tympanon een hol en van onder gewelfd ligchaam, even als een keteltrom. Wij bekomen dus eene aarde die van boven vlak en van onder half bolvormig is. Dit past zeer goed met den vorm des heelals, waarvan de aarde de onderste hemispheer inneemt. Het schijnt dat dit het stelsel van xenophanes is, tot zijne volle duidelijkheid gebragt. Van dat van empedocles onderscheidt het zich dat dezen onder de aarde nog den vuurhemel aannam. Wij vinden nog eene bijzondere meening van leucippus aangaande de scheefheid der ecliptica opgeteekend, voor welke empedocles reeds gronden gezocht had. Hij moest zulks evenzeer doen omdat hij de bolvormigheid der aarde had opgegeven. Hij hield de noordzijde voor onvriendelijker en kouder, | |
[pagina 544]
| |
de zuidzijde voor warmer en vruchtbaarder, daarom neigt zich de aarde naar het zuiden heenGa naar voetnoot(21), zoo als een boom zich naar de zon neigt. Eene tegenovergestelde voorstelling van die van empedocles; want hier was de vroegere of normale toestand, dat de pool zich in het Zenith bevondt en zich meer naar den horizon verlegde; bij leucippus werd hij in den horizon aangenomen. Volgens hem had zich de pool opgeheven, volgens gene had die eene daling ondergaan, door dat de aarde zich zuidwaarts geneigd had. Het gevoelen van leucippus over den Kosmos komt dus meer met dat van xenophanes dan met dat van empedocles overeen. Democritus daarentegen nadert meer den laatsten, terwijl hij zich van den eersten verwijderd. Hieruit schijnt te volgen, dat leucippus voor empedocles te plaatsen is, hetgeen uit hoofde van de onzekerheid die aangaande zijnen leeftijd heerscht, van belang is op te merken. Inderdaad wijkt democritus, die meestal door de oude en nieuwere geschiedschrijvers der wijsbegeerte met leucippus wordt zamengevoegd, nog zoo wezenlijk in zijne kosmische voorstelling van dezen af, dat empedocles tusschen beiden als overgangsschakel kan aangenomen worden. Democritus heeft ook de bolvormigheid des hemels als grens van het Al; eene zuivere Ionische voorstelling. Doch ten opzigte der aarde heeft hij eene geheel andere voorstelling dan die in zijnen tijd heerschende was: zij is bij hem schijfvormigGa naar voetnoot(22) en aan de randen verhoogd en in het midden verdiept. Wij komen hier dus bij hem weder op het punt waarvan wij uitgingen, namelijk bij de Homerische voorstelling, met dit onderscheid: dat hier de hemel niet hemispherisch maar bolvormig is en in het midden is doorgesneden door de aardschijf, waarvan de bovenste vlakte bewoond wordt. Op de andere of onderste zijde is bij hem niets, zij kon dienen voor het schimmenrijk des volksgeloofs. Zij is zeker niet de betere lichtzijde; omdat de Democritische wijsbegeerte al het ideale en het streven naar iets hoogers dan het zinnelijke en zigtbare mist. Zij was eene zuivere materialistische philosophie, zoo goed als die van de XVIIIde eeuw en als die der laatste tijden. | |
[pagina 545]
| |
De discus of schijf van democritus verschilt wezenlijk van de tympanon van leucippus; niet alleen door de meerdere of mindere dikte, want bij leucippus vult de aarde de gansche onderste hemispheer, en bij den anderen is er nog lucht onder de schijf voorhanden die haar dragen moet; zij is als ‘een deksel op een pot’Ga naar voetnoot(23). Hieruit volgt, dat de aarde zich onmiddellijk aan den hemel aansluit; de zee wordt niet door den hemel begrensd, maar door de aarde die haar in haren verhoogden rand omsluit, volgens haren ouden schotelvormGa naar voetnoot(24). AristotelesGa naar voetnoot(25) stelt de leer van democritus met die van anaximenes op ééne lijn; misschien omdat zij beiden de lucht voor het hoofdbeginsel hielden: de oude Ionische wijsgeer zal denkelijk geen bolvormigen hemel aangenomen hebben. De meening van democritus omtrent den melkweg is nog bijzonder merkwaardig: zij ontstaat door de zamenvloeijing van het licht veler nabij elkander zich bevindende sterrenGa naar voetnoot(26). Macrobius, de Placit. phil. en galenus maken ook van dit gevoelen gewag, dat te meer verrassend is, als men het met dat van aristoteles vergelijkt, die den melkweg, als een meteoor, binnen onzen dampkring gelegen, aanzietGa naar voetnoot(27). Eindelijk moet ook nog aangehaald worden, dat democritus met anagoras, in de maan bergen en dalen aannamGa naar voetnoot(28), waardoor hare analogie met de aarde nog grooter werd. Empedocles had haar reeds als bewoond aangezien. Als wij de wetenschappelijke teruggang nog verder vervolgen, komen wij op het stelsel van epicurus, waarvan echter niet veel te zeggen is. Hoewel hij de wijsbegeerte der natuur geheel veronachtzaamde, neigt hij zich nog meer dan democritus naar de onmiddellijke zinnelijke verschijning; vermits hij den vertikalen val der atomen stelde, terwijl de wijsgeer van Abdera eene kringvormige beweging daarvan aannam, zoo is bij hem de aarde nog duidelijker de grond en bodem van | |
[pagina 546]
| |
alles; want hij stelt bijna vast, dat men de zon en de maan, die onder de aarde hunnen kringvormigen loop voleindigen, als nieuw herboren bij hunne opkomst in het Oosten kan aanzienGa naar voetnoot(29). Hij verklaart de maanëklips, door daar tusschen komende hemelligchamen, of een uitblusschen van haar eigen licht, en op de vraag, hoe groot de zon is, antwoordt hij: ‘zoo groot als zij schijnt.’ Het is echter opmerkelijk, dat lucretius carus, die groote bewonderaar van epicurus, met veel levendigheid het denkbeeld van de begrensdheid der wereld bestrijdt. Wij zien uit dit alles, dat er een duidelijk onderscheid tusschen de Ionische en Italische voorstelling van den Kosmos bestaat. De eerste heeft oorspronkelijk eene vlakke aarde, hetzij als schijf of als cylindersegment en daarover een vast hemelgewelf. De Pythagoreërs hadden van hunnen stichter eene bolvormige aarde in het midden van een spherischen hemel, waarin zij vrij zweeft: eene voorstelling die gedeeltelijk tot de Eleaten overgegaan is. Later hebben de Pythagoreërs de planetarische beweging der aarde om het centraalvuur en de oneindigheid des hemels aangenomen. Geen dezer gevoelens hebben zij bij de latere Ioniërs kunnen doen ingang verkrijgen, niet eens de bolvormigheid der aarde: alles wat de Ioniërs van hen overnamen bepaalt zich tot den spherischen vorm des hemels of het Al, terwijl zij, wat de aarde betreft, weder tot het oude gevoelen terugtraden, om eenen vasten bodem onder hunne voeten te hebben, en met de onmiddellijk zinnelijke aanschouwing niet te breken. Hun streven is overal op de ervaring en de waarneming gegrond, en hunne inductive methode van onderzoek kon zich met de stoute en ideale aanschouwing der Pythagoreërs niet vereenigen, die echter de ervaring niet geheel van zich afstootten, maar veeleer uit haar nieuwe kracht tot hunne bespiegeling ontleenden. Hoe was nu de verhouding van den Attischen volkstam tot de beide genoemden? Wat heeft Athene opgeleverd in vergelijking met Miletus en Croton? Wij weten hunne verhouding in dichtkunst en wijsbegeerte. De Attikers verbonden het Ionische Epos met het Dorische lierdicht en schiepen den rijksten kunstvorm: het Drama. Ook kon Athene, dat hier weder het laatste kwam, den hoogsten palm in de wijsbegeerte wegdragen, | |
[pagina 547]
| |
omdat zij stelsels vormde die, zonder eklektisch te zijn, de gansche philosophie der Ioniërs zoowel als die der Doriërs in zich opnamen. Wat weten wij van de kosmische beschouwingen der Atheensche wijsgeeren? Hebben zij hierin ook eene zoo groote hoogte bereikt? Volgens alle vermoedens moest juist de tijd van plato en aristoteles, rijk aan gedachten over den bouw en de inrigting der wereld zijn, zoodat het niet anders wezen kon of beide moesten daaraan een levendig deel nemen; hoe konden zij ook zulke groote wijsgeeren zijn, zoo als zij waren, zonder daaraan hunne meeste aandacht te schenken.
In de oudheid was men reeds in strijd of plato de wenteling der aarde om hare as leerde of niet; inderdaad een gewigtig punt voor de geschiedenis der wijsbegeerte, zoowel als voor die der sterrekunde. Ook in de nieuwere tijden hebben uitstekende geleerden daaromtrent verschillende gevoelens uitgebragt; in de laatste jaren rustte dien strijd, en het had den schijn als of zij tot eene beslissing gekomen ware. In den Kosmos van a. von humboldtGa naar voetnoot(30) lezen wij met duidelijke woorden, dat: ‘plato en aristoteles zich de aarde noch ronddraaijend, noch voortbewegend, maar als onbewegelijk in het middelpunt zwevend hebben voorgesteld.’ Zoo staan plato en aristoteles dus, naar deze uitspraak, geheel op eene gelijke hoogte in de gewigtige leer van de kosmische stelling van het wereldligchaam dat wij bewonen; beiden ontkenden hare dagelijksche en jaarlijksche beweging, en lieten den sterrenhemel - de zon, de maan en de planeten - om haar bewegen. Zij kwamen, niettegenstaande de verscheidenheid hunner wijsgeerige inzigten, en bij de tegenovergestelde rigting van hun wetenschappelijk streven, in hunne kosmische voorstelling overeen. Hoezeer dit bevreemdend en onwaarschijnlijk is, is men thans algemeen daarvan overtuigd, om zulks als vastgesteld aan te nemen, zonder dat men het nu meer noodzakelijk acht hiervoor bewijzen bij te brengen. Ondertusschen heeft l. ideler in zijn voortreffelijk geschrift: Ueber das Verhältniss des copernicus zum Alterthum, reeds | |
[pagina 548]
| |
dit onderwerp opzettelijk behandeld. Hierin vinden wij een geheel ander oordeel over het gevoelen van plato aangaande de zamenstelling des wereldgebouws, want men treft er over de plaats in de Timeus, over welkers uitlegging het verschil was, het volgende aan: ‘Het schijnt mij veeleer geheel ondubbelzinnig toe, dat daaruit blijkt dat plato werkelijk aan eene wenteling der aarde om hare as gedacht heeft’Ga naar voetnoot(31). Na de verklaring van dit gevoelen door een zoo bevoegd geleerde, dat overigens door goede en duidelijke gronden ondersteund werd, is het inderdaad moeijelijk te begrijpen, hoe of deze beslissing der oude strijdvraag haren invloed heeft kunnen verliezen, zoodat zij voor een tegenovergesteld gevoelen geweken is. De oplossing van dit raadsel ligt bij ideler zelf, die zijn in het jaar 1808 uitgebragt gevoelen in 1830 weder geheel teruggenomen heeft. In zijne uitmuntende verhandeling over eudoxusGa naar voetnoot(32), zegt hij in het voorbijgaan in eene aanmerkingGa naar voetnoot(33): ‘Plato leert de wenteling der aarde om hare as niet, zoo als böckh overtuigend bewezen heeft.’ Deze woorden, waarmede ideler de verandering van zijn gevoelen meldt, komen met die van böckh in zijn geschrift over philolausGa naar voetnoot(34) overeen: ‘Ik heb elders onomstootelijk bewezen, dat in de Platonische Timeus de aarde als een vaststaand middelpunt voorgesteld is, zonder hare wenteling om de as, die men daarin heeft willen vinden.’ Dit elders heeft betrekking op een vroeger gelegenheidsgeschrift van dien geleerde: de Platonis Systemate etc., 1810, p. vi-xi. Dezen jeugdigen arbeid van dien beroemden Schrijver moet men eene groote kracht van bewijsvoering toeschrijven, om een ideler tot het herroepen van zijne vorige overtuiging te brengen. Het kwam dus o.f. gruppe niet onbelangrijk of te gewaagd voor, het onderwerp op nieuw te onderzoeken. In het belang der zaak-zelve moest dit ook ondernomen worden. Reeds op zich-zelf is de vraag gewigtig genoeg, en zij staat in zamenhang met eene geheele reeks van | |
[pagina 549]
| |
verdere vragen, die diep in de geschiedenis der wetenschappen en der wijsbegeerte ingrijpen. Om geregeld in dit onderzoek voort te gaan moeten wij met hem nog eens als twijfelachtig stellen, wat reeds als uitgemaakt goldt. Seneca hield het reeds voor eene belangrijke maar onbesliste vraag: of de aarde waarop wij wonen om hare as wentelt of niet, zóó dat het gansche wereldgebouw rondom ons met eene ondenkbare snelheid ronddraait; of, dat de sterrenhemel stilstaat en de aarde in plaats daarvan dagelijks omwentelt. Ook plutarchus kende het hooge gewigt der vraag; hij was opmerkzaam op de meeningen van vroegere onderzoekers op dit punt, en heeft in zijne Questiones Platonicae een bijzonder hoofdstuk, waarin onderzocht wordt welk gevoelen plato daaromtrent koesterde, en hoe de besprokene plaats uit de Timeus moet uitgelegd worden. Plutarchus was echter niet de eerste die deze vraag opwierp. Wij vinden reeds bij cicero van dit strijdpunt gewag gemaakt, die zich op andere, waarschijnlijk Grieksche Schrijvers beroept, zonder ons die op te noemen. Hij zegt, nadat hij te voren duidelijk over de wenteling der aarde om hare as gesproken had, dat plato zulks in zijne Timeus leerdeGa naar voetnoot(35). Uit de vertaling van cicero van deze dialoog blijkt echter, dat hij voor zich zelf, van een tegenovergesteld gevoelen was, en de aarde als om een vasten as gehecht maar stilstaande beschouwde. Plutarchus verklaarde zich ook voor deze meeningGa naar voetnoot(36), maar op een zoo verkeerden en gezochten grond, dat het schijnt als of hij slechts naar een voorwendsel zoekt, om het toen algemeen aangenomen stelsel der sterrekundigen, aangaande de stilstand der aarde, niet tegen te spreken. Böckh beroept zich voor zijne meening niet alleen op plutarchus, maar ook op galenus, timeus de sophist, proclus en simplicius. Het was dus eene algemeene overlevering bij de Platonisten, dat hun meester de ronddraaijing der aarde niet had voorgedragen, te meer daar hij nergens anders daarvan spreekt, en in den Phedo duidelijk den stilstand der aarde in het middelpunt van den Kosmos aanneemt. Doch de | |
[pagina 550]
| |
getuigenis van aristotelesGa naar voetnoot(37) is hier van het grootste belang, en is geheel in tegenspraak met het gevoelen van böckh: ‘Eenige zeggen, de aarde bevindt zich in het middelpunt en draait zich om de door het gansche heelal gaande as, zoo als in de Timeus geschreven staat.’ Het is waar, de woorden van plato zijn duister, dubbelzunnig, doch niet door toeval of nalatigheid, maar met een kunstig opzet zoo gesteld; woordelijk vertaald, luidt de bewuste plaatsGa naar voetnoot(38) aldus: ‘De aarde, onze voedster, die gedraaid is om de door het Al gespannen as, maakte hij tot wachterin en voortbrengster van nacht en dag.’ Als hij verder van de woonplaats der zielen gewag maakt, zegt hij weder: ‘Eenigen plaatste de wereldschepper op de aarde, anderen op de maan, anderen op de overige organen (aanduiders?) van den tijd.’ Als de aarde in het middelpunt van den Kosmos onbewegelijk rust, kan zij geen orgaan van den tijd genoemd worden. Er kan dus uit de woorden van plato in de Timeus, volgens eene onbevooroordeelde uitlegging, alleen die zin gevonden worden, dien aristoteles daarin zag, en als men zich op autoriteiten wil beroepen, vallen die van simplicius, proclus en andere Platonikers, bij aristoteles geheel weg. Overigens stemt ook die wijsgeer uitdrukkelijk toe, dat plato in zijne Timeus, de aarde geene planetarische beweging geeft, maar haar in het middelpunt laat blijven; dat hij hierin van de Pythagoreërs verschilt, die haar om het centraalvuur laten draaijen; maar haar daarentegen om hare eigene as doet rondwentelen, om de wisseling van dag en nacht te verklaren, zoo als ons niet aristoteles, maar plato-zelf zegt. Wij weten dus dat plato en aristoteles niet dezelfde kosmische denkbeelden koesterden, en wij weten waarin dit onderscheid gelegen was. Aristoteles heeft noch de voortgaande, noch de omwentelende beweging. Plato heeft hier de voortgaande niet, maar duidt de omwentelende aan: hij was dus eene schrede verder tot de waarheid genaderd. De zoo even wederlegde meening, dat plato en aristoteles dezelfde voorstelling van het wereldgebouw zouden gehad | |
[pagina 551]
| |
hebben, sluit tevens in zich, dat plato in zijnen geheelen wijsgeerigen loopbaan dezelfde kosmische leer zoude gevolgd zijn. Dit onderwerp verdient wel eene nadere beschouwing. In de geschiedenis der wijsbegeerte is het een gewone en dikwijls begane misslag, dat men aan een filozoof eene geslotene leer poogt toe te kennen, en daarbij den vooruitgang en de beweging der gevoelens en denkbeelden geheel over het hoofd ziet. Dit hangt met het vooroordeel te zamen, dat verandering van inzigten iets gebrekkigs en nadeeligs is. Men gelooft dus aan iederen wijsgeer een afgerond en volledig stelsel te moeten aanpassen. Onder deze methode lijden die filozofen het meest, die het grootst in het gebied der wetenschappen zijn; want hoe grooter, hoe bewegelijker en vooruitgaander zij waren, des te meer verwijderden zij zich van hunne voorgangers, van hunnen aanhang, ja, van zich-zelven. Geene wijsgeeren hebben hierdoor meer geleden dan juist plato en aristoteles, waarvan de meeste geschiedschrijvers der filozofie eene gedeeltelijk valsche voorstelling geven, die ons de ware grootheid en eigenaardigheid dezer buitengewone mannen meerendeels bedekt. Dit is onder anderen ook volkomen van toepassing op hunne leer van den wereldbouw en de ontwikkeling van hunne kosmische voorstellingen. De schriften van plato zijn van eenen verschillenden tijd; zijne vroegste en laatste verschillen misschien meer dan eene halve eeuw, en gedurende dit tijdsverloop arbeidde de grieksche geest van verschillende zijden aan de ontwikkeling der hoofddenkbeelden aangaande het wereldgebouw, en plato nam daaraan een levendig deel. Het is reeds van voren zeer onwaarschijnlijk, dat hij in zijnen hoogen ouderdom, na een leven aan een onophoudelijk onderzoek gewijd, na den omgang met de meest wetenschappelijke mannen van zijne eeuw, nog op hetzelfde standpunt zoude volhard hebben, dat hij in zijne jeugd had aangenomen. Doch het blijkt uit zijne geschriften, dat hij zijn gevoelen over den Kosmos dikwijls veranderd heeft, zoodat het hoogst belangrijk is de opvolging dezer veranderingen en de aanleidingen daartoe, in zamenhang met de heerschende gevoelens zijner tijdgenooten na te gaan. Volgens de aanduiding van diogenes laërtius is de Phedrus een der vroegste van plato's dialogen; de inhoud en vorm | |
[pagina 552]
| |
geven hiervan ook het inwendig bewijs. In deze zamenspraak vinden wij wel geen sterrekundig stelsel ontwikkeld, maar toch eenige voorstellingen die eene naauwe betrekking hebben op de wijze waarop het wereldgebouw gedacht is. Er is hier sprake van eene onder- en boven-hemelsche wereld, en de hemel is er ook voorgesteld als eene op de aardschijf rustende omgekeerde glazen klok, die het luchtruim daaronder van hetgeen daar boven is afscheidt. Deze gewelving is een vast ligchaam, als van kristal, zoodat hier van den ring des hemels gesproken wordt, als van een koepeldak waarop men wandelen kan. Dit is nog de oude Ionische voorstelling die plato nog niet verlaten had; er is niets nieuws noch oorspronkelijks in, maar zij is veeleer de populaire denkwijs die in Griekenland algemeen was, en die zich ook het natuurlijkste verbindt met hare mythische opvatting van den loop der sterren; in het bijzonder van de zon en de maan, die boven op het kristalgewelf hunnen dagelijkschen loop volbrengen. Zulk eene scheiding des bovensten hemels van het beneden luchtruim, heeft echter een veel dieperen zamenhang met de Platonische ideënleer, met het denkbeeld van eene stoffelijke en onzinnelijke wereld. Tot de zoo even ontwikkelde voorstelling behoort, dat de aarde vlak als eene schijf gedacht wordt. Deze vorm laat alleen de ware tegenstelling van boven en beneden toe, die bij de oud-Ionische wijsgeeren eene zoo gewigtige rol speelt, en ook door heraclitus zeer sterk werd voorgestaan. Van aristoteles weten wij, dat plato in zijne jeugd zich aan de school van heraclitus aansloot; hij heeft dus waarschijnlijk zijne kosmische denkbeelden daaraan ontleend, en met zijne ideën eener bovenzinnelijke wereld in verband gebragt. Maar te Athene kon de jonge plato niet lang bij deze beperkte en onwetenschappelijke gevoelens volharden. Voorstellingen van eenen geheel tegenovergestelden aard, die nieuw en van een ruimer blik waren, drongen zich van het westen uit de school der Pythagoreërs, aan zijnen, voor al wat grootsch en verheven was, ontvankelijken geest op. Na de verdrijving der volgelingen van pythagoras uit Italië, hadden eenige daarvan in Griekenland, onder anderen te Thebe en te Athene, zich nedergezet. De schriften van philolaus werden daardoor bekend, en plato kon hiervan niet onkundig | |
[pagina 553]
| |
blijven. Böckh heeft zelfs in de Phedrus sporen daarvan meenen te ontdekken Schleiermacher heeft dat wel niet willen toegeven, doch men is echter genoodzaakt reeds hier eenen, al zij het ook maar middellijken invloed te erkennen. De woorden waarop gedoeld wordt luiden aldusGa naar voetnoot(39): ‘De groote Goden heerschen in den hemel; zeus zijnen gevleugelden wagen mennende trekt het eerste uit, alles verordenende en verzorgende, en hem volgt de schaar van goden en geesten, in elf optogten gerangschikt. Maar hestia blijft alleen in het huis der goden. Alle anderen, die tot het twaalftal der heerschende goden gevormd zijn, voeren de rijen aan, in de orde die aan ieder is aangewezen.’ De wijze waarop hier van hestia gewag gemaakt is, zou kunnen doen vermoeden, dat onder den mythischen vorm een wijsgeerige zin verborgen is, en op het centraalvuur gezinspeeld wordt. Voor het overige komen de twaalf hoofdgoden niet met het getal der planeten overeen; doch de geordende rijen, herinneren weder aan de Pythagorische denkbeelden. Men komt echter tot geen zamenhangend geheel, omdat eene wereldhaard met eene platte aardschijf en een hemispherisch kristalhemelgewelf daarover, volstrekt niet te vereenigen is. Wij hebben dus, indien men met böckh geneigd is het Pythagorische centraalvuur te herkennen, hier bij den jongen plato gelijktijdig en digt nevens elkander de voorstellingen der Italische en Ionische wijsbegeerte, die verre van onderling overeengebragt te kunnen worden, in stellige tegenspraak zijn. Op dit standpunt kon plato niet blijven staan. Eene tweede zeer opmerkelijke voorstelling van het wereldgebouw vinden wij vervolgens in de Phedo, die wij voorzeker vele jaren later dan de Phedrus kunnen stellen.Ga naar voetnoot(40) ‘Vooreerst ben ik overtuigd geworden’ - zegt aldaar socrates tegen simmias - ‘dat als de aarde midden in den hemel staat, zij geen lucht noodig heeft om niet te vallen, noch eene ander ondersteuning behoeft, maar dat om haar in haren stand te houden, de doorgaande eenerleiheid des hemels | |
[pagina 554]
| |
en het evenwigt der aarde zelve genoegzaam zijn. Want een ding dat zich in evenwigt bevindt, in het midden van zulk een ander geplaatst, zal niet gedrongen zijn zich ergens meer of minder naar toe te neigen, en omdat het zich naar alle zijden in dezelfde betrekking verhoudt, zal het zonder neiging blijven.’ Hierop volgt eene beschrijving van de oppervlakte der aarde, die zelfs uit een geologisch oogpunt beschouwd, merkwaardig is. Wij vinden hier eene zeer bepaalde kosmische voorstelling, die in het wezenlijke zeer van die in de Phedrus afwijkt, en in de gevoelens van plato daaromtrent een gewigtig keerpunt vormt. De aarde is geen schijf meer, de hemel geen kristallen klok, noch de aarde het laatste op zich zelf rustende vaste punt, en de hemel niet meer de grens van het onderen boven-hemelsche; maar zij is een bol die vervolgens met eenen twaalfledigen bal wordt vergeleken. Verder is deze aardbol in het wereldruim vrij zwevende, gewis eene ongehoord stoute gedachte, toen men die voor het eerst opvatte; zij behoudt hare plaats zonder ondersteuning door het evenwigt van den, overal van haar even ver afstaanden hemel, wier middelpunt zij inneemt. De aarde is groot, veel grooter dan zij ons toeschijnt en dan wij haar kennen; zij is niet alleen om de middelzee bewoond, maar overal rondom hare oppervlakte, aan vele andere zeeën; en toch is de aarde slechts klein, zeer klein in vergelijking met het wereldruim dat haar van alle kanten omringt. Hetgeen vroeger de hemel heette wordt nu de grens van den dampkring, die aan alle kanten de aarde omgeeft en tot deze behoort, als eene lucht-oceaan op wier bodem wij leven, die op vele plaatsen gebroken, verweerd en uitgevreten is. Ten gevolge van een zinbedrog gelooven wij, dat de sterren zich aan de grenzen van den atmospheer bevinden, zoo als het nog in de Phedrus aangenomen werd; doch zij zijn veel verder: het wereldruim ligt daar tusschen, en zij bevinden zich aan den tegenovergestelden oever. De uiteinden van het wereldgebouw zijn dus hier wijder uitgestrekt en de hemel is op een grooteren afstand geplaatst. De tegenstelling van het zware en ligte heeft eene andere beteekenis bekomen, en wil niet meer op het onderscheid van het ligchamelijke en gees- | |
[pagina 555]
| |
telijke passen. Doch bij deze nieuwe voorstelling vergeet plato de tegenstelling van het aardsche en hemelsche, van eene zinnelijke en bovenzinnelijke wereld niet. Wij leven op den bodem van den lucht-oceaan; tot op zijne oppervlakte gestegen zijnde, zouden wij de aarde als een zuiver hemelsch wereldligchaam beschouwen, dat is: in eene eeuwige en onvergankelijke schoonheid, in het midden der andere hemellichten, in evenwigt en rust, terwijl zij nog als de kern van het heelal door plato aangezien wordt. Of wij den hemelbol hier nog met vaste grenzen moeten aannemen, of dat de hemel naar alle zijden oneindig en open is, laten de woorden van plato eenigzins onbeslist; doch de uitdrukkingen van eenerleiheid, evenwigt en midden brengen ons nader tot het denkbeeld van eene bolvormige grens, die echter niet te stoffelijk moet gedacht worden. Hierin wordt de aarde, door het evenwigt rustend, op hare plaats gehouden, en wij vinden van eene wenteling om hare as nog geen gewag gemaakt; doch wij bemerken reeds een zachten overgang daartoe en eene zekere voorbeduiding. De aardbol wordt vergeleken met eenen twaalfdeeligen gestreepten lederen bal; zij heeft reeds hare polen en eene as. Maar dit was nog geene as voor de ronddraaijende beweging der aarde, maar eene wereld-as. Al nam men de aarde als rustend aan, zoo moest men toch eene as voor de beweging des geheelen sterrenhemels vaststellen. Doch met eenerlei beweging kon men den verschillenden loop van zon en maan en van de planeten niet verklaren. Deze verklaring te vinden, gaf aan de oude wijsgeeren en sterrekundigen, ook aan plato, veel moeijelijkheid. Een pogen om dit vraagstuk op te lossen, bij de veronderstelling van den stilstand der aarde, in het midden van het wereldstelsel, vinden wij in het Xde boek der Republiek. Schleiermacher is de eenigste niet, die daarover klaagt, dat hij zich geene duidelijke voorstelling van dit wijdloopig beschreven en ingewikkeld mechanismus maken kan, waardoor de menigvuldige en verschillende bewegingen der hemelligchamen tot eene gemeenschappelijke teruggebragt moeten worden.Ga naar voetnoot(41) De oorzaak ligt in de zaak zelve. Er | |
[pagina 556]
| |
worden acht concentrische hemelkringen of spheren aangenomen, die elkander omvatten: een voor de vaste sterren als de buitenste, en zeven anderen voor de planeten, waarbij de Zon en de Maan gerekend zijn; verder voor Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus. Door deze bolvormige schalen gaat eene as (van diamant, door het noodlot als een spinrok tusschen de knieën gehouden), en elk dier kringen is boven en beneden daaraan vastgemaakt. Nu wordt het geheel in beweging gesteld en elk der hemelspheren aan welke eene bijzondere ster gehecht is, verkrijgt eene verschillende snelheid. Oogenschijnlijk is deze hypothese haren oorsprong verschuldigd aan de poging om, behalven de dagelijksche beweging des sterrenhemels, de ongelijke en teruggaande bewegingen der planeten te verklaren. Dat zij hiervoor ongenoegzaam is, moest spoedig bij nader onderzoek blijken. Deze hypothese bood dus geen rustpunt aan, maar moest weldra tot eene andere aanleiding geven. De voorstelling in de Phedo wordt hierdoor niet opgeheven: de aarde blijft hier ook in het middelpunt van het wereldgebouw stilstaan, en het mechanismus in de Republiek kan als eene nadere ontwikkeling daarvan aangezien worden; ofschoon 't in elkander draaijen der hemelspheren iets eigenaardigs is, dat niet noodzakelijk was. Men kan dus hier ook eene geheel verschillende voorstelling aannemen; want terwijl wij in de Phedo eene vrijzwevende door het evenwigt gedragene aarde zien, omgeven van eenen enkelen spherischen sterrenhemel, omringd van evenzeer vrijzwevende planeten, zien wij hier integendeel eene poging, om door de aanhechting aan de kristallijnen spheren, op eene mechanische wijs de verschijnselen des hemels te verklaren. Dit is eene opvatting, die de oud-Ionische, welke zich in de Phedrus vertoont, eigenlijk veel nader staat, dan de voorstelling in de Phedo, waar men die kristallijnen spheren zeer goed ontberen kan. Er moet dus hier weder een bijzonder rustpunt in de Platonische kosmische voorstellingen aangenomen worden. Het zoude in de rij de derde zijn, indien het volkomen zeker ware, dat de Republiek na de Phedo is geschreven; maar daar nog over de chronologie van het eerste werk gestreden wordt, en c.f. hermann aan de verschillende boeken daarvan, eenen anderen | |
[pagina 557]
| |
tijd van vervaardiging toekent, zoude het zeer wel mogelijk kunnen zijn, dat het Xde boek der Republiek, hetwelk trouwens zich niet wel aan het IXde aansluit, van eene vroegere dagteekening dan de Phedo is: - juist omdat de daarin voorkomende kosmische voorstelling meer Ionisch en met die van de Phedrus verwant is; terwijl die in de Phedo eene Pythagorische opvatting doet doorschemeren. Hier in de Republiek is het stelsel geheel mechanisch, in de Phedo daarentegen is het dynamisch, en opent den weg tot een hooger standpunt, dat men met zulke mechanische voorstellingen volstrekt niet bereiken kan. Dit hooger standpunt is aanvankelijk in de Timeus bereikt, door de stoutere en eenvoudiger hypothese van de wenteling der aarde om hare as. Men zou de woorden van plato aldaar, wat de aanhechting der aarde aan deze as betreft, in verband kunnen brengen met de door de knieën van het noodlot gehoudene spinrok of wereld-as, maar de ware meening van plato was eene andere, het was de zelfstandige wenteling der aarde om hare bijzondere as; dat wij tevens als het vierde Platonische denkbeeld van den Kosmos kunnen aannemen. Hij was daardoor op den goeden weg om tot eene vijfde voorstelling op te klimmen, die nog meer tot de waarheid naderde. Hoe de leer van eenen vrijzwevenden aardbol tot de wenteling om hare as geleidt, die, in plaats van een wijdloopig en ingewikkeld mechanismus aan te nemen, een eenvoudiger stelsel aanbiedt, is duidelijk in te zien, even zoo leidt wederom, de wenteling der aarde om hare as, tot eene andere voorstelling, die haar geheel volledig moet maken; omdat zij, zoo als plato in de Timeus zelf zegt, slechts het verschijnsel der wisseling van dag en nacht verklaart, benevens de dagelijksche ronddraaijing van den sterrenhemel; terwijl zij de jaarlijksche beweging der zon in den dierenriem, zoowel als de bewegingen der planeten onaangeroerd laat, die nog als eene groote anomalie verschijnen moeten. Er ontstaat eene hoogst belangrijke vraag: of plato bij de eenvoudige wenteling der aarde om hare as is blijven staan, dan of zijn krachtige en onbevooroordeelde geest ook nog eene schrede verder gegaan is? Het eerste zou aan te nemen | |
[pagina 558]
| |
zijn, indien de Timeus zijn laatste geschrift ware, maar vermits dit het geval niet is, kan men veronderstellen dat, zoo lang hij leefde, het groote vraagstuk van den wereldbouw hem moest bezig houden: ter halver wege te blijven staan, was niet wel mogelijk voor eenen plato. Er bestaat eene merkwaardige overlevering, in twee plaatsen van plutarchus bewaardGa naar voetnoot(42), die ons melden dat plato in zijn hoogen ouderdom zijne kosmische beschouwing veranderd heeft; dat hij, namelijk, aan de aarde eene andere plaats als voorheen heeft aangewezen: hij heeft haar niet meer haar standplaats in het middelpunt laten behouden, maar die aan eene andere en betere ster toegewezen. Men kan hierbij aan het Pythagorische centraalvuur denken, maar men kan hier ook de aanduiding van het heliocentrische stelsel zien, dat de zon tot een vast centraalvuur maakt en de aarde tot een planeet. Wat kan aanlokkender zijn, dan het onderzoek of plato wezenlijk tot het laatste denkbeeld zij gekomen? Plutarchus maakte van de verandering van het gevoelen van plato gewag, nadat hij onmiddellijk te voren van het heliocentrische systeem van aristarchus van Samos gesproken had, zoodat het allen schijn heeft dat hij heeft bedoeld, dat plato, in zijn ouderdom, de zon in de plaats der aarde in het middelpunt van den Kosmos heeft geplaatst. Hij haalt theophrastus, die eene geschiedenis der sterrekunde geschreven heeft, als zijne bron aan, waardoor het nog opmerkelijker wordt dat aristoteles, de meester van deze, daarvan nergens gewaagt; er kan echter eene bijzondere reden hiervoor aangewezen worden, waarop wij later zullen terugkomen. Het blijft de hoofdvraag wie de betere ster is: de zon of het centraalvuur? Deze vraag hebben wij reeds gezien dat voor elken denkenden geest reeds beslist is. Want plato kon het centraalvuur niet te gelijk met de wenteling der aarde om hare as aanneemen. Plato was het stelsel van philolaus in zijne Timeus ver vooruitgestreefd; hij zou in zijne denkbeelden moeten teruggegaan zijn, indien hij in zijnen ouderdom weder daarop gekomen was. De Timeus is van zijnen rijpen leeftijd, en het is door uit- en inwendige bewijzen volkomen | |
[pagina 559]
| |
zeker, dat de Wetten het laatste werk van onzen wijsgeer zijn; men moet dus daarin de sporen van zijne veranderde denkwijs zoeken. Wij vinden daar ook eene merkwaardige en niet genoeg, of zoo goed als niet in aanmerking genomene plaats in het VIIe boekGa naar voetnoot(43). De sterrekunde wordt hier aangezien als iets dat onmiddellijk met de leer van den hoogsten God zamenhangt, waarover in plato's tijd nog geheel verkeerde denkbeelden heerschten. Het wáre dat men daarvan weten kan, is niet zoozeer voor de ouderen, als wel voor de jeugd geschikt. Deze leer is wonderbaar, niet ligt, maar ook niet zwaar te verstaan, noch eene lange ontwikkeling vereischende. Zij wordt echter paradox en een groot wonder genoemd en als niet te verdragen voorgesteld. De eigenlijke plaats luidt volgens eene woordelijke overzetting aldus: ‘De leer over de maan en de zon en de overige sterren dat zij zouden dwalen is niet juist, maar het is hiermede geheel omgekeerd; want ieder van dezelve beschrijft altijd denzelfden weg, niet vele maar altijd denzelfden in eenen kring. Zij schijnen ieder echter vele te beschrijven. De snelsten onder hen wordt ten onregte voor het langzaamste gehouden en omgekeerd. Terwijl dit dus zoo plaats heeft, zoo oordeelen wij evenzoo, als wanneer wij te Olympia over de wedloopen van paarden en menschen oordeelden en den snelsten voor den langzaamsten, en den langzaamsten voor den snelsten hielden, zegeliederen maakten en de overwonnenen in de plaats van de overwinnaars bezingen wilden; ik geloof zulks zouden de wedstrijders niet wel opnemen. Daar wij op dezelfde wijs over de Goden mistasten, zal men dan niet zeggen dat wij iets belagchelijks en verkeerds gedaan hebben.’ Plato maakt hier de hoogst gewigtige onderscheiding tusschen eene schijnbare en eene werkelijke beweging der hemelligchamen: gene is zamengesteld, deze eenvoudig. Hierin ligt vooreerst zeer duidelijk de leer van de wenteling der aarde om hare as. Namelijk slechts dan, als men de dagelijksche draaijing des hemels voor schijnbaar verklaart, en op de omwenteling der aarde terugbrengt, dan kan men zeggen dat de zon en de maan eene kringvormige beweging maken, dat | |
[pagina 560]
| |
is: wat de zon betreft, eene jaarlijksche, door de teekenen van den dierenriem. Dit is eene eenvoudige kringvormige beweging, waar tegen wij, zoodra er eene dagelijksche beweging der zon gesteld wordt, eene spiraalvormige bekomen; omdat de zon elken dag aan een ander punt van den horizon opkomt en eenen anderen weg aan den hemel beschrijft. Hetzelfde geldt van de maan, dit stelt plato hier op den voorgrond, en zoo is het de wenteling der aarde om hare as, die hij voornamelijk door het begin van deze plaats zoo sterk wil aanduiden. De Grieksche wijsgeeren en sterrekundigen in den tijd van plato, waren met den grooten afstand der vaste sterren bekend, en velen daarvan moesten natuurlijk een bezwaar maken om den geheelen sterrenhemel in 24 uren eene ondenkbaar snelle omwenteling te laten doen; dit bragt sommigen tot het denkbeeld van de wenteling der aarde om hare as, waardoor het onaannemelijke door eene eenvoudige beweging verklaard wordt. Maar in de woorden van plato ligt nog meer: zij moeten op eene tweede en geheel andere beweging betrekking hebben, want nevens de zon en de maan zijn ook de overige planeten, en er wordt van hunne banen melding gemaakt; ook van hen hadden wij geene juiste voorstelling; dat zij zouden dwalen is valsch: hunne ware beweging is eene andere, in eene eenvoudige cirkelvormige baan. Het is bekend dat de planeten aan den hemel zeer zamengestelde banen schijnen te beschrijven met eene teruggaande beweging, zoodat er eene golvende lijn in hunnen loop ontstaat; zij schijnen dus te dwalen, ofschoon zij eene zuivere kringvormige beweging hebben. Nu is het duidelijk, dat de wenteling der aarde om hare as, niet toereikende is, om deze zamengestelde bewegingslijn in eene eenvoudig cirkelvormige op te lossen; dit is alleen onder eene andere, en wel slechts onder eene éénige veronderstelling mogelijk; namelijk: door den loop der aarde en der overige planeten om de zon. Het behoeft dus niet verder aangetoond te worden, dat hiermede het heliocentrische stelsel door plato is aangeduid; men heeft, als men de aarde zelve als eene planeet beschouwt, voor de overige planeten niet meer vele wegen, maar slechts één weg. Dat er zulk eene beteekenis in deze woorden | |
[pagina 561]
| |
ligt, leert de inleiding daarvan duidelijk; want indien men deze gevonden heeft, kan men zeggen die verstaan te hebben. Het gewigt van den inhoud wordt door het geheimzinnige van de inkleeding met voordacht aangeduid. Het is dus meer dan waarschijnlijk, dat de twee boven aangehaalde plaatsen van plutarchus, op de woorden van plato, hier in de Wetten gebezigd, doelen. Plato heeft het geocentrische systeem verlaten, omdat hij de aarde eene andere standplaats heeft aangewezen; en het heliocentrische aangenomen, omdat hij haar vroegere standplaats in het middelpunt aan eene andere en betere ster, die niet anders dan de zon zijn kan, heeft toegekend. Hij zoude, indien zulks het geval niet ware, en hij het centraalvuur konde bedoeld hebben, geene nieuwe leer, maar de oude van philolaus hebben voorgedragen. Dat hier inderdaad eene nieuwe, verrassende, twijfel en aanstoot veroorzakende leer bedoeld wordt, dit zegt ons de geheele toon der inleiding. Hij noemt haar nieuw, en meer voor de jeugd dan voor de meer bejaarden geschikt; het is eene leer der toekomst, die den vooroordeelen der tijdgenooten ligt als gevaarlijk en onheilig toeschijnen kan. Het is ook zeer opmerkelijk, dat plato deze nieuwe leer in betrekking met die van den hoogsten God brengt, voor wien het centraalpunt van het planeetstelsel en de algemeene lichtbron hem een nieuw symbool is. Plato zegt uitdrukkelijk, dat de gewone meening valsch is, en dat alle Grieken zich omtrent de groote Goden, en zon en maan, bedriegen. Zij moet door eene andere leer vervangen worden, die wel niet ligt maar ook niet zwaar te verstaan is. Het stelsel van de eenvoudige planetarische cirkelbeweging is verheven boven de gedraaide spheren en de epicykelen der sterrekundigen, waarvan plato niets meer weten wil. Elke planeet gaat hare eigene cirkelvormige baan; dat zij een zamengestelden loop aan den hemel heeft, is slechts schijnbaar. Hoewel plato zijne meening hier omsluijerd voordroeg, kon hij voor de kundigen niet duidelijker spreken. En gesteld het was nog niet ons heliocentrisch, ons Copernicaansch systeem dat plato hier aanduidde, het was toch een nieuw en buitengewoon, waarvan zich in later tijd het spoor weder vertoonen moest; want het is onmoge- | |
[pagina 562]
| |
lijk dat eene heldere gedachte in het donker verborgen zoude blijven en spoorloos vergaan. Nu vinden wij tusschen aristoteles en ptolemeus slechts eenige aanduidingen van een eigenaardig en groot kosmisch stelsel; namelijk bij aristarchus en seleucus, en die voeren ons tot deze bron terug, zoo als wij later zien zullen. Plato zegt in zijne inleidende woorden niet, dat het de betrekking tusschen de aarde en de zon betreft, daardoor ware alles te voren verraden geworden, maar hij zegt eerst: ‘de Grieken maken zich eene valsche voorstelling van de zon en de maan’, en naderhand, als hij meer ter zake komt, zegt hij, nog voorzigtiger: ‘over de maan en de zon is de gewone meening niet zeker.’ Volgens de oude, op de onmiddellijke ziunelijke aanschouwing rustende voorstelling, was het voor de Grieken zeer moeijelijk zon en maan van elkander af te scheiden, zoo als 't dat ook uit een godsdienstig oogpunt was; doch juist het heliocentrische stelsel rukt beiden van elkander. De zon wordt tot eene centraalster verheven, en de maan vernederd tot een wachter der aarde, die zelve als eene planeet eene ondergeschikte rol aanneemt. Bij de zon en de maan is het onderscheid het grootste; de aarde ligt in het midden. Het nieuwe en karakteristieke ligt voorzeker in de stelling van de zon en de maan; dewijl philolaus reeds voorlang de aarde tot eene planeet gemaakt had. Aan den anderen kant schijnt het ook niet meer twijfelachtig te zijn, dat plato aan de maan hare juiste plaats heeft aangewezen, hetgeen nog voor aristarchus eene groote moeijelijkheid opleverde: dat zoo zijnde heeft plato werkelijk het geheele stelsel dat naar copernicus genoemd wordt, gekend en geleerd; doch hierbij moet opgemerkt worden, dat dien groote sterrekundige, de epicykel voor de maan nog behieldt, nadat hij die voor de andere planeten reeds verworpen had. Eindelijk schijnt deze plaats in de Wetten ook in zich zelve het duidelijke bewijs te bevatten, dat het nieuwe gevoelen geheel aan plato-zelf toebehoort, en geenszins aan de Pythagoreërs of aan iemand anders is ontleend; want zijne geheele wijze van uitdrukking of inkleeding zouden dan niet te verklaren zijn. En inderdaad was zijne opvatting voor zijne tijdgenooten zoo nieuw en vreemd, dat zij er | |
[pagina 563]
| |
de ware beteekenis niet van raden, noch de juistheid er van waarderen konden. Het was geene leer voor de toenmalige wereld, maar voor de toekomst: eerst een volgend geslacht wist eenen gezonden zin aan deze Platonische geheimen te verbinden, en er moesten nog bijna tweeduizend jaren verloopen, eer dit grootsche kosmische tafereel, door den Attischen wijsgeer met juiste maar met hiëroglyphische karakters geschetst, in de moderne wetenschap zou opgenomen, en wis- en sterrekundig ontwikkeld en bewezen zou worden. Zelfs voor aristoteles moest de zin der woorden van plato in de Wetten duister blijven; zijn leerling theophrastus wist het eerst te lezen wat daarin vervat is. Aristoteles had de wiskundige verbeeldingskracht van eenen plato moeten bezitten, om zich tot deze stoute theorie te kunnen verheffen, maar de rigting van zijnen geest leidde hem, zich ook hierin nader aan de onmiddelijke waarneming der zinnen te houden. Plato en aristoteles vullen elkander wederkeerig aan; door eenen voorspellenden blik zag plato vooruit, hetgeen de latere ontdekkingen zouden bevestigen. Maar aristoteles baande het eerst voor de wetenschap die rigting, welke na tweeduizend jaren tot de echte bewijsvoering van het geraadde zoude leiden. Aristoteles kon zich troosten, even als baco de verulam, met wien hij zoo veel overeenkomst had. Deze wijsgeer kon zich óók met het heliocentrische stelsel niet vereenigenGa naar voetnoot(44); hoewel hij toegeven moest, dat het met de verschijningen des hemels overeen te brengen was, en door de sterrekunde met geen goed gevolg kon wederlegd worden. Hij hield echter staande, dat het met de natuurphilosophie streedt, en dat door deze zijne ongegrondheid kon worden aangetoond. De wetenschap is het werk niet van den enkelen mensch, al zij hij nog zoo groot; maar van de menschheid. (Vervolg en slot in het volgende Nommer.) |
|