| |
Een jagt-avontuur van Hendrik IV.
I.
Er was een klein kasteel, met spitse torentjes, een lommerig park, vensters van arduin en een leijen dak, alleraardigst gelegen tusschen Melun en Fontainebleau, aan den oever van de Marne.
Op dat kasteeltje woonden twee dames: - eene bloeijende frissche, levenslustige jonkvrouw, en - eene vrouw nog weinig bedaagd, die zeer schoon was geweest, en zelfs nu nog bevallig was.
De jonkvrouw was in haar zestiende jaar; - de moeder - want de andere was hare moeder - naderde den tijd van overgang waarin de liefde aftrekt, uit gebrek aan belegeraars. Zij was de veertig nabij.
Op vijf-en-twintig jaren weduwe van een Officier, en meer edel dan rijk, was zij hare jeugd in de afzondering van dit kleine landgoed, hare eenigste bezitting, komen begraven - niet zonder hoop dat eenig edelman uit den omtrek, getroffen door haren vorstelijken tred, hare feeëngestalte, en hare lelieblanke handen, den zwarten sluijer der weduwschap opheffen, en de twijfelachtige onbezorgdheid van haren toestand door de inkomsten van zijn erfgoed verbeteren zou. Maar, helaas! de tijden waren voorbij waarin de koningen herderinnen zonder bruidschat huwden! - De Châtelaine de versac was van goede geboorte, maar de voornaamste van hare bezittingen was eene allerbeminnelijkste, vrolijke, eigenwillige dochter....en de naburige edellieden vonden dat niet genoeg. Als eene verstandige vrouw, die den herfst voelt naderen, hield zij op haren spiegel te raadplegen, wendde der hope op een tweeden echt den rug toe, en begaf zich schoorvoetende op den weg der....fijnheid.
Over den spiegel werd een sluijer gehangen; een bede-bank werd in hare kamer geplaatst, stichtelijke boeken vervingen er de vrolijke ridderromans en de geestige verzen (virelays)
| |
| |
van clêment marot, en dagelijks bragt een biechtvader uren lang met haar door, en nam zelfs plaats aan hare tafel om diepzinnige gesprekken over duistere stukken van kerkleer voort te zetten.
Ongelukkig zijn in alle dingen matiging en verdraagzaamheid noodig. In die twee deugden was Mevrouw de versac nog eenigzins ten achter. Afstand doende van de wereld, begon zij te wenschen dat de wereld in 't geheel niet mogte bestaan. En daar zij-zelve niet meer kon, niet meer wilde beminnen, vergat zij dat hare dochter in de lente der jaren beminnen zou....gehoorzaam aan de inspraak van Mevrouw de Natuur.
De arme maagd die niet anders hoorde dan strenge zedelessen, en geene boeken zag dan van st. augustyn, kwam op een mooijen dag op een wandelrid langs de Marne, een jongen ruiter tegen, slank en welgemanierd, met een vurigen blik, sierlijke knevels, en een fraai, rammelend zwaard....een volmaakten romanheld; niets ontbrak er aan.
De ruiter groette haar met zoo veel hoofschen zwier, dat zij eene kleur kreeg en....vlugtte.
Maar des anderen daags kwam zij toevallig weêr op dezelfde plek. Toevallig was daar ook weêr die ruiter. Hij zat er peinzende op het gras, en, kortom - het toeval, die wondermeester, maakte dat zij elkander naderden, elkander spraken, beiden eene kleur kregen, en - binnen de maand elkander smoorlijk beminden.
Welhaast bemerkte Mevrouw de versac dat hare dochter dagelijks op hetzelfde uur uitging. Zij deelde hare opmerking mede aan Vader samuël, den biechtvader, die twee kapittels van st. augustyn nasloeg, en tot de gevolgtrekking kwam, dat de jonkvrouw beminde.
De verbaasde moeder ondervroeg de jeugdige overtreedster, vernam alles, en slaakte een kreet van dengdzamen afschrik: ‘Eene zoo streng opgevoede dochter! - En beminnen!’
Vermits de biechtvader niet nábij was, begon zij echter te bedenken: dat ook zij-zelve op die jaren had bemind, en vond het kwaad maar half zoo groot, als de minnaar rijk, edelman en tot huwen gezind ware. Helaas, de minnaar, hoewel edel, was niet rijker dan de minnaar van lucie van lammermoor, en - hij was Hugenoot bovendien. Mevrouw
| |
| |
de versac verbood hare dochter hem wéder te zien, en dreigde haar, als zij niet gehoorzaamde, met het klooster.
Dit bewerkte - want eene minnende maagd is tot opstand genegen - dat de jonkvrouw des anderen daags, terwijl hare moeder zich met Vader samuël in 't ontleden van een duister gezegde van st. augustyn verdiepte, door velden en wegen vloog en zich als verloor in 't bosch van Fontainebleau, waar, naar alle waarschijnlijkheid, ook de ridder zou komen.
Hier begint ons geschiedverhaal.
| |
II.
Het was laat in den herfst. De wintermaand was nabij; de avond viel, en de wind floot op 't gele gebladerte. Twee mannen, 't musket op den schouder en gevolgd door een Schotschen windhond, liepen op een kronkelend pad, dat men goed kennen moest om er niet af te raken. Hunne kleeding was die der edellieden, maar de oudste van hen was hooger in rang; - te oordeelen naar de onderscheiding die zijn medgezel hem bewees. Hij moest omstreeks de vijftig jaren oud zijn; had een doordringend oog, een glimlach om de lippen, een zacht maar scherpzinnig voorkomen: iets sluuws en goedhartigs dooreen. Vertrouwelijk leunende op den arm van zijn medgezel, dien hij de hemel weet welke historie vertelde, stapte hij luchtig voorwaarts.
Zijn medgezel was iets jonger: een man van omstreeks de veertig, vrij lang en tenger van gestalte, met een gelaat even stil en strak als dat van den oudsten opgeruimd en bewegelijk was.
De bogten van het pad volgende kwamen zij aan eene kleine opene plek met een beekje doorsneden, en aan den kant van dat beekje zat eene jonkvrouw te weenen.
- Wat is dát? Een lief meisje in tranen! - riep de oudste uit - Daar moeten we méér van weten. Blijf eens staan hector en wacht een oogenblik. Ik zal alleen bij haar gaan; zij mogt anders eens schrikken. Wij moeten toch weten of de tranen van dat lieve gezigt niet zijn af te droogen.
De jonkvrouw had de wandelaars niet bespeurd en zag onafgebroken voor zich. De oudste edelman naderde haar ongemerkt en stond welhaast voor haar. Toen keek zij schichtig
| |
| |
op en wilde vlieden; maar de deelnemende stem en een allergoedigste blik van den onbekende hielden haar terug.
- Vrees niet, lief kind! gij hebt niets van mij te duchten. Maar, als ik 't weten mag, zeg mij dan waarom ge weent.
De jonkvrouw kleurde nog sterker dan zij reeds gedaan had, droogde snel hare tranen af, en durfde niet antwoorden.
- Welnu, lief kind! - hernam hij - 't is of ge bang voor mij zijt. Laat mijn grijze baard u een klein beetje vertrouwen inboezemen. Hoe heet gij?
- Rose de versac. - antwoordde de maagd met eene buiging, en eenigzins gerustgesteld.
- Zoo? De versac? Wel dien naam ken ik. Er was bij de boogschutters van Navarre een kapitein de versac; dat was een mijner beste vrienden....
- Uwer vrienden? Zijt gij een vriend geweest van mijn vader? - riep de kleine uit, en zag den edelman aan met een van die snelle blikken, met welke de vrouw een man van top tot teen denkt op te nemen en te doorzien.
- Zeker, mijn kind! zeker. Gij gelooft mij immers?
Er lag zoo veel goedhartigs op het gelaat des edelmans, dat rose geheel en al bedaarde, en tot antwoord gaf:
- O volkomen, Mijnheer!
- Welnu dan, voor een oud vriend zijns vaders heeft men geene geheimen. Gij zult me dus zeggen, wat u zoo bedroefd maakt.
Rose kreeg andermaal eene kleur.
- Ik bemin gaston de champ-loup. - zeide zij, naauwelijks hoorbaar.
- Zoo? zoo? - En wat is die Mijnheer gaston de champ-loup?
- O, een knap en dapper edelman.
- Nu dat is goed. En hij bemint u niet, misschien?....Dat ware hem niet te vergeven!
- Neen, o neen: hij bemint mij óók.
- O zoo! Maar als hij u en gij hém bemint, zie ik niet in wat u zoo sterk heeft kunnen bedroeven.
- Het is, Mijnheer! dat mijne moeder....
- Nu gaat mij een licht op. Mevrouw uwe moeder heeft u verboden gaston te beminnen?
- Ja, Mijnheer!
| |
| |
- En waarom?
- Omdat gaston een Hugenoot is.
- Ah! Duivels!....En dus hebt ge Mevrouw uwe moeder gehoorzaamd, en gaston niet weder gezien?
- Helaas!
- Hm! - Ik begrijp. Dat was niet zoo als 't behoorde. - Maar als men bemint....ja, dan!....Ge ziet ik ben nog al tot vergeven gezind....En wanneer hebt ge hem gesproken?
- Op het oogenblik.
- En waarom weendet ge dan?
- Omdat....omdat hij mij iets heeft voorgesteld, dat heel slecht is.
- Zoo, laat eens hooren.
- Daar uwe moeder ons huwelijk niet wil toestaan, sprak gaston, zal ik u wegvoeren, ver; heel ver van hier. Buiten 's lands zullen wij ons huwelijk doen inzegenen, en als dat geschied is komen we op mijn kasteel terug; dan zal uwe moeder niet kunnen weigeren mij als schoonzoon te erkennen.
- En dat voorstel hebt ge, natuurlijk, afgeslagen?
- Helaas, neen. - stamelde rose.
- Wat! Mordieu! Gij hebt er in toegestemd?
- Ik heb beloofd hier morgen ochtend heel vroeg te komen - stamelde rose verder - en daarom ween ik; want dat is heel slecht.
- Ja, inderdaad, dat is heel slecht! Maar, mordieu! er zal niets van gebeuren.
- Als 't maar niet het eenigste middel ware om met gaston te huwen!
- Maar gij zult hem huwen.
- En mijne moeder dan?....
- Als ge den vriend van uwen vader ook voor uwen vriend wilt houden; als ge mij onderdanig gehoorzamen wilt, zal ik uwe moeder wel doen toestemmen.
- O, Mijnheer!
- Maar dan moet ge beginnen met mij aan uwe moeder voor te stellen, en vervolgens de diepste stilte bewaren.
- Ik zal alles doen wat ge mij zegt.
- Nu dan: gij spreekt geen woord, maar wacht geduldig af. Den naam van gaston moet niet over uwe lippen komen, en gij-zelve komt morgen ochtend niet hier.
| |
| |
- O, dat beloof ik.
- Goed. Geef mij een arm, en breng me bij uwe moeder.
Hector, die ál den tijd achter een boom had gestaan, kwam nu te voorschijn.
- Waarde hector! - sprak de onbekende - wij gaan voor éénen nacht een beroep doen op de gastvrijheid van de Châtelaine de versac.
De man die hector werd genoemd boog zich; rose gaf met welbehagen den arm aan den bedaagden edelman, en gevolgd door den windhond ging het drietal op weg naar 't kasteel.
- Maar, à-propos, Mijnheer! - vroeg rose toen zij op 't punt stonden het voorhek door te gaan - ik weet uw naam niet.
- Ah, duivels! ja; daar heb ik nog niet aan gedacht! - Nu, stel dan voor den Comte de saint-maur, een ouden wapenbroeder uws vaders, en zijn vriend den Vicomte d'entragues.
Zoo sprekende traden zij het kasteel binnen.
| |
III.
Mevrouw de versac lag geknield op haar bidbank, toen de oude dienaar, die de drie betrekkingen van intendant, kamerdienaar en portier vervulde, binnentrad en de twee vreemdelingen aanmeldde.
De arme vrouw dacht te droomen....Zoo lang, zoo geweldig lang reeds had geen ander vreemd mannelijk wezen dan Vader samuël den dorpel van haar kasteel betreden; zoo lang reeds had elk haar vergeten en niemand meer haar bezocht....dat zij met een glimlach van ongeloof op de lippen, den goeden man zijne boodschap tot tweemaal toe deed herhalen.
Maar toen zij wèl overtuigd was van de waarheid; toen zij uitziende naar den hof, in spijt van de schemering den Schotschen windhond zag, zoo als hij op 't grasperk, met den langen snoet op de voorpooten, op zijn gemak lag uitgestrekt - toen, ja, toen had er in het geheele wezen der bevallige burgvrouw eene totale omwenteling plaats....het verjongde bloed bestormde haar hart; hare knieën beefden; zij wankelde.....Maar door den invloed eener wederwerking zoo hevig als snel, vloog zij naar den sinds jaren overdekten spiegel, trok het gestrenge voorhangsel er af, en - vestigde een langen, nieuwsgierigen, ondervragenden blik op zich-zelve.
| |
| |
Helaas, helaas! Door een wreed spel van het grillig lot hadden de boetedoeningen, de vasten, de zelfbeheersching, wel verre van de laatste sporen van hare bekoorlijkheden uit te wisschen, integendeel, in omgekeerde reden triomfantelijk geworsteld tegen den tijd. Hare járen schenen uitgewischt; zij was nog schoon - nog schoon - bijkans nog even zóó schoon als toen zij haar eenzaam kasteel was komen betrekken.
Het is meer dan waarschijnlijk, dat in dit oogenblik van beproeving de eerwaarde gedaante van Vader samuël wonderbaarlijk veranderde in hare voorstelling, en dat ze de wijze lessen van st. augustinus zelfs vergat, om te luisteren naar de geheimzinnige stemmen van het verledene in haar binnenste; zoete sluimerende herinneringen der jeugd, die, nu en dan, onverwacht wakker worden om te spreken van de dagen waarin men nog leefde van de hoop en niet anders ademde dan liefde.
Na dat moment van verschoonbare verwarring sprak zij tot den intendant:
- Doe een vuur aanleggen in de wapenzaal. Dat die vreemdelingen daar plaats nemen. Geleid hen derwaarts. Mijne dochter moet hen gezelschap houden, en de honneurs van het kasteel waarnemen. Ik zonder mij een oogenblik af, om een gewaad aan te doen meer voegzaam om hen te ontvangen.
De goede man vloog om hare bevelen uit te voeren en over te brengen. Toen wierp de burgvrouw haar wollen kleed, haar nonnenkap, hare boetsandalen af, en haalde met al de drift van een kind, kasten en koffers het onderste boven, zocht er een kleed uit welks kleur en vorm hare schoonheid kon verhoogen en de sierlijkheid van hare gestalte doen uitkomen, en trok lakenen laarsjes aan van het fraaiste fatsoen, en stak kostbare ringen aan hare blanke vingeren, en hing een zware gouden keten - aangename gedachtenis van vroegere weelde - om haren zwanenhals, en wierp keer op keer een welgevalligen blik in den ontsluijerden spiegel. Eindelijk zéker van zich-zelve en dat alles goed was, daalde zij, om hare gasten te gaan verwelkomen, van de breede trappen af, nog even luchtig en vlug als op den dag van hare verloving.
O Vader samuël! O st. augustinus! wat waart ge vér uit hare gedachten!
De twee vreemdelingen zaten, in gezelschap met de jeug- | |
| |
dige rose, bij den haard. Toen de burgvrouw binnentrad rezen beiden op en de Comte de saint-maur vatte met geslepen hoffelijkheid hare hand, drukte er een kus op, en zeide:
- Gelief onze vrijmoedigheid te verschoonen, Mevrouw! Het gerucht der gastvrijheid van dit kasteel, en de schoone oogen van uwe beminnelijke dochter hebben er een paar verdwaalde jagers toe verleid.
De burgvrouw neeg, met al de gratie eener dame van opvoeding en fijnen smaak.
- Is 't mij vergund - sprak zij - ook de namen te kennen der welkome gasten, die het toeval hier henen leidt?
- Ik ben - antwoordde de oudste edelman - een bevriend wapenbroeder van wijlen den Heer de versac, en noem mij de Comte de saint-maur. De Heer dáár is mijn vriend, de Vicomte d'entragues.
En toen, onder wèlgeplaatste complimenten aan de gastvrijheid der weduwe, sprak hij lang en hartelijk over zijn ontslapen wapenvriend, en betuigde zijne verwondering, dat eene dame zoo jeugdig en bekoorlijk had besloten om te leven op het land, en kweet zich zoo wèl, en was zoo woordrijk en geestig, dat de Châtelaine binnen een uur verwonnen was, en hem een allerbeminnelijkst mensch vond.
De Heer d'entragues sprak geen woord. Strak en onbewegelijk scheen hij de bloemen en beelden op het plafond te tellen, tot groote spijt van rose, die bijkans jaloers over de uitsluitende bezigheid des ouden edelmans met hare moeder, in 't onderhoud met den Vicomte eenige schadevergoeding hoopte te vinden.
De oude intendant kwam nu aanmelden, dat het avondeten was opgedragen.
De oudste edelman bood zijne hand aan de moeder, de jongere aan de dochter, en zoo traden zij naar de eetzaal, en plaatsten zich aan het hooge einde der tafel, terwijl de bedienden zich naar het toenmalig gebruik, aan het lage einde rangschikten.
De Châtelaine nam aan tafel met ongemeen veel smaak de honneurs waar; de Comte de saint-maur at smakelijk, dronk met lange teugen, en werd nog geestiger en beminnelijker dan te voren. De Vicomte at weinig, dronk veel, en onderwierp de bloemen en beelden van het plafond der eetzaal, even als die der wapenzaal, aan eene telling.
| |
| |
Rose zat stil en zwijgend, gelijk 't eener wèlopgevoede jonkvrouwe betaamt, maar meer dan eens wierp zij een bedrukten en ongeduldigen blik op den spraakzamen Graaf, die zijne belofte en de reden van zijne komst op het kasteel geheel scheen te vergeten.
- A-propos - zeide hij eensklaps, op zijn goedhartigen minzamen toon - ik heb van een jong edelman hier uit den omtrek hooren spreken; men zegt veel goeds van hem....de jonge gaston de champ-loup....
- Ah! - zeide de burgvrouw, benieuwd en niet zonder eenige minachting.
- Ik heb zijn vader van nabij gekend - vervolgde de Graaf - goede adel, maar arm.
- Zeer arm....een waggelend kasteel, braakliggende gronden, en een roestige degen, meer niets.
- Ja, maar goede adel. - hernam de Graaf - Men zegt ook dat hij knap is. Dat zou een huwelijkje zijn, mordieu!
Bij dien uitroep keek hij rose met een schalkschen glimlach aan.
De burgvrouw zag den blik en den lach en zeide koel:
- Mijne dochter en ik zijn Katholijk, Heer Graaf! en wij zullen ons nimmer aan een belijder van de Hervormde leer verbinden.
Bij dat antwoord werd rose bleek en zij zag den ouden edelman wanhopend aan; maar hij beurde haar op door een tweeden glimlach, die zeer duidelijk zeide: ‘heb maar geduld!’ - Tot de moeder sprak hij als of 't eene afgedane zaak gold:
- Als dat zoo is, spreken wij er niet meer van.
Daarmede rees hij op, en bood zijne hand aan de moeder. Het was laat geworden; de vertrekken voor de bezoekers waren gereed, en zij namen afscheid van de burgvrouw en hare dochter, en gingen naar hunne kamers.
Den grooten trap van het kasteel opgaande, op welken de oude intendant met kaarsen voor hen uitging, nam de oude edelman den jongeren onder den arm en zeide hem in eene vreemde taal:
- Tot nu toe, mijn beste! hebt ge niets gedaan dan eten, drinken en de zolderingen bezien, maar wapen u met moed, want morgen moet gij uw zwijgen afleggen, en een kwartier lang voor mij spreken.
| |
| |
De Vicomte zag hem met teekenen van afgrijzen aan.
- Ja, gij moet voor ambassadeur spelen. Ik wensch te beschikken over de hand dier beminnelijke weduwe. Gij moet haar plegtstatig afvragen of zij niet afkeerig is van een tweeden echt.
De Vicomte bleef verwonderd staan.
- Ik begrijp u niet.
- Dat is hetzelfde. Onthoud maar dat gij spreekt voor een edelman, rijk, weduwnaar, zonder kinderen. Zeg aan de Châtelaine dat de gastvrijheid die wij zijn komen vragen, een voorwendsel is geweest, en dat het éénige oogmerk van onze komst was, om hare denkwijze te vernemen.
De Vicomte die een verklaarden afschuw van 't spreken had, vergenoegde zich met den ouden edelman verwonderd aan te zien.
- Doe maar zoo als ik u zeg.
- Uw wil geschiede.
En zich getroostende voor ambassadeur te moeten spelen ging hij, zonder een woord meer te zeggen, met eene eerbiedige buiging in zijne kamer.
| |
IV.
Des anderen daags lag alles nog in diepe rust, toen de oude edelman, het geweer onder den arm en 't rapier op zijde, heimelijk het kasteel verliet, en op zijn gemak naar de plek in het bosch wandelde, waar hij de bedrukte rose gevonden had. De zon was naauwelijks opgegaan, toen hij er aankwam.
Daar stond in een mantel gewikkeld een jongeling, leunende met den elleboog op den zadel van een paard, dat hij bij den toom hield. Toen de oude edelman op hem afkwam, ontroerde hij en sloeg onwillekeurig de hand aan 't gevest van zijn rappier.
- A ha! - riep deze, zoo ras hij hem zag, spotachtig uit - Zijt gij reeds daar, mijnheer, de jonkvrouwenschaker!
- Wat komt ge hier doen? - vroeg de jongeling, bars en met gefronsde wenkbraauwen.
- U zeggen, jonge haan! - antwoordde de onbekende - dat de schoone rose de versac niet zal komen.
- Zal rose niet komen! Wat wilt ge daarmeê zeggen, mijnheer?
| |
| |
- Dat ge, dank mijner zorg, geene ligtgeloovige maagd ontvoeren zult.
- Mijnheer! gij wilt mij beleedigen, zoo ik geloof.
- Volstrekt niet. Ik zeg u maar, dat rose niet komt, omdat ik 't haar verboden heb.
- Gij? En met welk regt, mordieu?
- Dat gaat u, jonge heer! volstrekt niet aan.
- Mijnheer! - riep gaston beleedigd uit - als gij twist zoekt, komt gij ter kwader ure, want ik ben juist gestemd om iemand te dooden.
- Dunkt u dat? Welnu, laat ons dan eens zien.....
Zijn geweer tegen een boom zettende trok de onbekende bedaard zijn degen. Bleek van woede deed gaston hetzelfde, en de degens werden gekruisd.
- Mijnheer! - sprak de onbekende, toen gaston een paar uitvallen had gedaan - gij trekt goed; maar te driftig; dat geeft u bloot. - Doch let op!....ziedaar een coup! Dien kennen maar twee menschen in Frankrijk: de Koning en ik!
En meteen sloeg hij den jongeling den degen uit de hand, dat hij tien passen ver vloog.
Gaston schaamde zich, en stond onbewegelijk doch met neêrgeslagen oogen:
- Ik ben in uwe magt. Wat verlangt ge van mij?
- Niets dan uw woord, dat ge nooit weêr aan eene schaking zult denken.
- Maar ik bemin rose en hare moeder is onverbiddelijk!
- Ik weet dat.
- En ik zal 't besterven, als zij mijne gade niet wordt!
- Zij zal uwe gade worden.
- Wat zegt gij? Maar hoe dan? Door welke middelen?
- Dat weet ik. Kom tegen den middag op het kasteel de Versac, vraag daar om den Graaf de saint-maur te spreken, en vóór dat de zon onder gaat zal rose uwe gade zijn.
- Maar wie zijt gij dan, Mijnheer! Wie zijt gij?
- Een vriend van uwe bekoorlijke geliefde, die, eer hij zich in uwe zaken mengde, eens wilde weten hoe gij trekt. - Maar ik heb haast. adieu! Tot den middag.
Dus sprekende stak hij zijn degen in de schede, nam zijn geweer op, groette gaston met de hand, en ging heen.
- Zonderling! - zeide gaston, in den zadel springende,
| |
| |
bij zich-zelven - die man is mijn beschermëngel, of....een duivel!
Toen vertrok hij, in galop.
| |
V.
Mevrouw de versac vergat ál de lessen van Vader samuël, greep in plaats van een St. Augustyn een liederboek van clement marot, en ging te bed, maar sliep niet den geheelen nacht.
De Graaf scheen met haar ingenomen....misschien beminde hij haar....misschien....en onwillekeurig dacht zij zich gehuwd, rijk, aan het hof, schitterende als voorheen, in weerwil van hare negen-en-dertig jaren....zij werd duizelig.
Wat viel de nacht haar lang! Eindeloos lang! De dag scheen aan geen weêrkomen te denken! - Afgemat sluimerde zij eindelijk een weinigje in; maar ten zeven ure was zij weêr op, en reeds bezig uit hare fraaiste kleederen en sieraden eene keuze te doen.
Naauwelijks had zij haar toilet gemaakt, of de oude intendant kwam haar een gehoor verzoeken voor den Vicomte d'entragues.
De waardige edelman trad met een afgemeten stap binnen, maakte een stijven groet, zette zich statig in den leuningstoel, die hem werd aangeboden, en scheen geweldig veel moeite te hebben, toen hij den mond open deed om te spreken.
- Mevrouw! - sprak hij eindelijk - ik kom hier als afgezant van den Graaf de saint-maur.
De burgvrouw sidderde inwendig.
- Mijne zending betreft de beschikking over uwe hand. De Graaf stelt er hoogen prijs op, uwe denkwijze te vernemen over een tweede huwelijk, en ik kom alzoo, in zijnen naam, u bidden een perk te stellen aan een weduwlijken staat, die allen tot wanhoop brengt, welke het geluk hebben u te kennen.
Geloovende genoeg gezegd te hebben zweeg hij.
Ontroerd, verward, zweeg ook de burgvrouw.
- Mijnheer! - stamelde zij eindelijk - het aanzoek van Mijnheer den Graaf vereert mij...maar ik kan...ik mag...ik moet mij beraden...
Toen rees de ambassadeur op en zeide:
- Ik zal wachten, Mevrouw!
| |
| |
Daarmede boog hij zich, en liet haar alleen.
Toen de edele vrouw alleen was verborg zij haar gelaat in hare handen...en stikte bijna van vreugde.
De Graaf was bedaagd, en 't hart der burgvrouw misschien dáárom niet al te zeer in hare vreugde betrokken; maar op negen-en-dertig jaren, als 't hart zwijgt, spreekt de eerzucht sterker, en - had de Graaf niet verhaald van zijne kasteelen, van zijne talrijke vassalen, van zijn crediet aan het hof!...
En terwijl zij - weder onnadenkend en opgewonden als in de dagen der jeugd - nog daar zat met de handen voor het gelaat, en zich vroeg: of het geen droom was - kwam de oude intendant weder binnen en verzocht gehoor voor den Comte de saint-maur.
De schoone vrouw rees haastig op, doch den Graaf ziende naderen verbleekte zij, en wankelde, en zonk magteloos terug in haren stoel.
- Mevrouw! - sprak de Graaf - ik ben een oud soldaat, en als zoodanig met de gebruiken en manieren weinig bekend. Mijn vriend d'entragues heeft u de aangenaamste mijner wenschen geopenbaard. Gij hebt uw antwoord uitgesteld, en ik ben zoo vrij 't te komen halen.
- Mijnheer! - sprak Mevrouw de versac - mij dunkt...zoo spoedig...het is nog geen uur...
- Helaas, Mevrouw! ik heb de eer den Koning te dienen, en de dienst roept mij naar 't hof.
- Hoe...gij vertrekt?
- Over een uur, Mevrouw!...Binnen een uur zal de man wiens zaak mijn vriend bij u bepleit heeft gelukkig of te beklagen zijn. Verklaar u derhalve, Mevrouw! Doe uitspraak! Beslis zijn lot!
De Graaf vatte de hand der schoone weduwe en drukte er een hartelijken kus op, en de schoone weduwe slaakte een zucht, en bedekte haar gelaat met den doek in hare handen, en sprak half fluisterend:
- Ik stel mijn lot in uwe handen.
- Daar zult gij nimmer berouw over hebben! - riep de Graaf uit. - Nimmer!
Toen zette hij zich aan hare zijde, kuste op nieuw hare hand en ging voort:
- De kapel wordt gereed gemaakt, een priester komt, en binnen een uur....
| |
| |
- Maar dat gaat niet....dat kan niet....dat is te spoedig....dat....
- Kan het geluk dan ooit te spoedig komen?
Dat antwoord deed alles af; - ten minste zij hield 't daarvoor, want zij glimlachte en zweeg.
- Maar, hemel! - hernam de Graaf - ik vergat iets....Er is nog eene gewigtige moeijelijkheid; een bezwaar dat misschien onoverkomelijk is, en de echtverbindtenis onmogelijk kan maken.
- Een onoverkomelijk bezwaar! - riep de edele vrouw verschrokken uit. - Welk dan?
- Gij hebt gisteren avond gezegd, dat gij nimmer uwe hand aan een Hugenoot zoudt schenken.
De weduwe beefde, maar trok hare hand niet terug.
- Hemel! Gij zijt?....
- Helaas! - antwoordde de Graaf op luchtigen toon - het is maar zoo. Uw aanstaande gemaal is Hugenoot. Maar dat maakt immers geen verschil! De kerk veroorlooft de gemengde verbindtenissen, en de uwe zal er niet om verbroken worden, zoo ik hoop...Immers gij verlángt dit niet!....o Spreek!
- Bemint mijn toekomstige Heer gemaal mij hartgrondig? - vroeg de beproefde weduwe schalks, na eenig nadenken.
- U beminnen? - Met geheel zijn hart.
- Welnu ik zal mij dan niet verzetten. De liefde komt van boven, en wat de hemel zamenvoegt zal de mensch niet scheiden.
- Eindelijk! - riep de Graaf vrolijk uit en zijn gelaat kreeg de uitdrukking van opene goedhartige sluwheid, die er een poos van verdwenen was, in vollen glans terug.
- Nu 't bezwaar tegen de gemengde huwelijken tot mijn genoegen is opgeheven - sprak hij - zie ik waarlijk niet in waarom uwe beminnelijke rose, die wij beiden zoo lief hebben, niet óók de gade zou worden van gaston de champloup, dien zij bemint.
Bij 't hooren van dien naam, rees de weduwe op, als of zij door een adder ware gestoken, en staarde den Graaf in 't gezigt.
- Kom aan, lieve! - hernam hij - wees ook toegevend omtrent hem....hij zou 't besterven, en zij ook....
- Maar mijne dochter is arm, en hij is óók arm....
- Och, over zulk eene kleinigheid moet gij u niet ver- | |
| |
ontrusten. Ik zal zorgen, dat de Koning hem eene compagnie geve.
- Stelt gij dan zoo veel prijs op dat huwelijk?
- Zeker. - Om de eer van rose.
- Nu dan: ná het onze....
- Neen, neen! Waarlijk het huwelijk der dochter moet dat der moeder voorafgaan....óf: beide de huwelijken kunnen te gelijk plaats hebben. - Alles is gereed: een ambtschrijver is reeds hier. Rose heeft haar zondagskleed aan; een geestelijke is er ook reeds, en ziedaar zelfs onze vriend gaston, die, als of hij geroepen ware, daar aankomt, in galop, over muren en heggen.
En hij wees met den vinger naar buiten, en bood haar de hand aan.
De schoone weduwe legde zwijgend hare hand in de zijne, en liet zich gewillig door hem naar de wapenzaal geleiden; daar vond zij den koudbloedigen d'entragues, hare levenslustige dochter, een vreemden ambtschrijver, en den waardigen Vader samuël reeds wachtende.
- Heer ambtschrijver! - sprak de Graaf - ik verzoek u, kort en bondig twee huwelijks-contracten te stellen; het eerste tusschen de Damoiselle rose de versac en Messire gaston de champ-loup, Kapitein bij de garde van Zijne Majesteit den Koning van Frankrijk; - het tweede tusschen Messire hector, Vicomte d'entragues....
Dit zeggende keek de Graaf zijnen vriend eens spotachtig aan.
De praatschuwe Vicomte zag vreemd op, maar boog zich - de schoone weduwe stond verbaasd...wilde spreken...en...
- En - vervolgde de Graaf - de hooge, vermogende Dame Châtelaine de versac, Eerste Staatsdame van Hare Majesteit de Koningin van Frankrijk....
Mevrouw de versac zonk, dat hoorende, bijkans ineen; doch de Graaf ondersteunde haar, kuste haar de hand, en zeide:
- Wie zou zich niet gelukkig achten, Mevrouw! als hij in de plaats ware van mijn vriend d'entragues, doch wat mij betreft zou dat niet mogen zijn, want mijne gemalinne maria de medicis is volmaakt welvarende.
- De Koning! - riep Mevrouw de versac.
- De Koning! - riepen te gelijk rose, de priester, en de ambtschrijver.
- Ja, ventre-saint gris! Ja, de Koning die zijne kleine vriendin wilde uithuwelijken en regt gelukkig maken.
| |
| |
Moeder en dochter beiden bogen de knieën voor den goeden hendrik den Vierde; - want het was inderdaad hendrik de Vierde, de Bearnees, de goede Koning, wiens aandenken het volk alle eeuwen door in zegening bewaart.
- Ventre-saint gris! - riep hij vrolijk uit, den Vicomte d'entragues op den schouder kloppende - dat hebt ge van nacht niet gedroomd, dat ge heden de echtgenoot zoudt worden van de Eerste Staatsdame mijner gemalin. - Mevrouw! - ging hij voort - d'entragues spreekt weinig, en hij drinkt voor vier. Ik verzeker u, dat hij een goed echtgenoot zal zijn.
Op dat oogenblik werd gaston aangemeld, en hij trad binnen.
- Kapitein! - sprak de Koning - wij hebben u gewacht.
- Kapitein? - vroeg gaston verbaasd - Ik kapitein? Waar zou ik kapitein van wezen!....
- Van mijne garde, cordieu!
- De Koning! - zeide rose.
- De Koning!? - riep de jongeling uit, en verlegen en ontroerd, dat hij den degen tegen den Koning had getrokken, zonk hij op de knieën, maar vatte en kuste ook in verrukking de koninklijke hand, die de goede Bearnees uitstak, om hem op te heffen.
Aldus eindigde dit jagt-avontuur van den besten der koningen.
(Naar ponson du terril.) |
|