Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijII.
| |
[pagina 466]
| |
‘een wilde’ zou hebben kunnen begroeten. Zeer aangenaam was mij dus op zekeren dag te Koepang het berigt van onzen kommandant, dat wij met de Pylades eenen togt naar Ombaay, Delie en andere op Timor gelegen plaatsen zouden doen. In het binnenland van Ombaay, welk eiland slechts zelden door Europeanen bezocht wordt, zegt men dat een wilde volkstam woont; en zoo mogt ik dan hopen, eindelijk eens echte wilden in den natuurlijken staat te zullen zien. Den 10den Junij 1850 verlieten wij de reede van Koepang en stevenden noordwaarts langs de westkust van Timor. Wij hadden slappen wind; daarentegen moesten wij tegen een sterken stroom opwerken, zoodat wij in drie dagen naauwlijks eenige mijlen vorderden. De kust van Timor is hoog en steil, en eene hevige branding beukt met een donderend geraas haar kale kalkrotsen. Den vierden dag waren wij digt bij de Piek van Timor, den hoogsten berg van het eiland, die zich 4 à 5000 voet boven de oppervlakte der zee verheft. Verder noordwaarts, aan den voet van een steil, woest, door ontelbare kloven vaneen gereten gebergte, ligt de aanzienlijke Kampong Oiense. Deze plaats behoort aan de Portugezen, wier gebied zich van hier langs de noordwestkust tot Delie uitstrekt. De omstreken van Oiense schenen vruchtbaar te zijn; het dorp zelf lag onder een bosch van palmen en vruchtboomen verborgen. Op de hoogte van Oiense kregen wij eindelijk beteren wind, zetteden van de kust van Timor noordwaarts koers, en bereikten weldra straat Pantar, welke Ombaay van het westelijk gelegen eiland Pantar afscheidt. Beide eilanden zijn bergachtig en voor een groot gedeelte met bosschen bedekt. In het midden van genoemde straat ligt het kleine eiland Pura, een uitgebrande vulkaan, die omtrent 4000 voet hoog is. Ten Oosten van Pura is een smalle diep in het eiland Ombaay inspringende baai, geheel door steile bergen omringd. Het was avond toen wij deze binnenvoeren; het maanlicht schitterde op het stille spiegelgladde watervlak, men onderscheidde duidelijk de scherpe omtrekken van het gebergte, geen zuchtje deed zich gevoelen, de zeilen hingen slap langs de masten, alleen een sterke stroom bragt ons de baai binnen tot eene plaats, die de inboorlingen Djaloue noemen, en waar wij zeer digt bij de kust het anker lieten vallen. | |
[pagina 467]
| |
Den volgenden morgen voer ik reeds vroeg, met twee officieren van onze brik, naar dit zelden of nooit door Europeanen bezochte land. Digt aan het strand vonden wij eenige ellendige hutten, waaruit ons een aantal magere honden blaffend te gemoet sprongen. Weldra verschenen ook eenige menschen, die de gewone Maleische kleeding droegen en er volstrekt niet wild uitzagen; zij verstonden een weinig Maleisch en toonden zich zeer bereid om onze vragen over het land en zijne bewoners zoo goed mogelijk te beantwoorden. Wij vernamen van hen dat de kustbewoners van Ombaay Mohammedanen zijn, in eenige groote Kampongs wonen en door eigen Radjaas geregeerd worden; dat daarentegen in het binnenste des lands, in het gebergte, een onafhankelijke maar geheel onbeschaafde heidensche volkstam woont, met welken de kustbewoners in vredestijd ruilhandel drijven, en wel op de bazars, die te Djaloue en eene andere dieper in de baai gelegen plaats tweemaal 's weeks gehouden worden. De lieden, die wij hier ontmoetten, behoorden eigenlijk te huis in het aan de overzijde der baai gelegen dorp Allor, en hielden hier slechts tijdelijk verblijf, om de maïsvelden te bewerken, die zij op de helling van het gebergte aangelegd hadden. Zij verhaalden ons nog, dat de dorpen der Orang-goenong (berg be woners) vrij ver af lagen, en dat het ook gevaarlijk was zich onder hen te begeven; maar dat zij zeer dikwijls naar het strand kwamen, waar wij gelegenheid zouden hebben om ze te zien, terwijl eenigen van hen achter in de baai op korten afstand van de kust woonden, waarheen wij ons gemakkelijk met onze sloep konden begeven. Daar wij ten minste eene wandeling wilden doen, zoo bood een dezer lieden aan ons tot gids te dienen; de eenige gangbare weg was een steenachtig voetpad, hetwelk regt tegen den steilen berg opliep. Tusschen struikgewas en allang-allang verstrooid lagen hier en daar maïsvelden en eenige ledige hutten, die aan onzen gids en zijne vrienden toebehoorden. In eene kloof zagen wij wilde mangoos en statige met rijpe vruchten beladen kanariboomen. Na een langen vermoeijenden togt bereikten wij eindelijk den top van den berg, vanwaar wij een ruim uitzigt naar het binnenste des eilands hadden, zonder echter meer te ontdekken dan bergen en dalen, | |
[pagina 468]
| |
beide met digte bosschen bedekt. Wij rustten eenigen tijd uit en keerden toen weder naar het strand terug. Tegen den avond begaf ik mij weder aan wal en ontdekte tot mijne groote vreugde tien of twaalf bergbewoners, die juist langs het steile voetpad van den berg waren gekomen. Zij zaten zwijgend op den grond en staarden mij met een onverschilligen blik aan, toen ik nader bij trad om hen naauwkeurig op te nemen. Hun eenig kleedingstuk was een smalle doek, dien zij om de lendenen droegen. Om den hals hadden zij snoeren koralen, terwijl hunne armen met ringen van koperdraad of kleine schelpen versierd waren; hun haar was zeer lang, van het voorhoofd en de slapen naar achteren gestreken, en daar met een breede strook boombast zamengebonden; de meesten hadden eenige haneveêren in het haar gestoken. Zij waren gewapend met lange bogen, pijlen en messen; de bogen droegen zij in de hand, de pijlen en messen in een van riet gevlochten gordel. De pijlen waren dunne fijn gepunte bamboesstokken; sommige daarvan hadden ijzeren punten, die zeer scherp en vrij goed gesmeed waren. Eenige vrouwen, die zich bij het gezelschap bevonden droegen korte sarongs, hals- en armbanden gelijk de mannen, en bovendien zware oorringen van koperdraad. In den vorm van het gelaat en in kleur verschillen deze bergbewoners weinig van de overige Maleische stammen. De huid is geelachtig bruin, het gezigt breed, de neus plat, het voorhoofd hoog en smal. Voor het overige onderscheiden zij zich door een krachtigen en wèlgemaakten bouw, armen en beenen zijn gespierd, de borst is breed en gewelfd, de gang en houding vast en trotsch. Ook de vrouwen zijn welgemaakt, maar hebben meestal eene voorovergebogen houding, waarschijnlijk het gevolg van den handenarbeid, waarmede zij uitsluitend belast zijn; dikwijls zag ik ze zware manden met vruchten en maïs van de bergen naar beneden torschen, terwijl de mannen met de boog in de hand er naast gingen. Hetgeen mij in deze wilden bijzonder trof is hunne stilzwijgendheid: uren lang zitten zij bij elkander en staren voor zich uit, zonder een woord te spreken. Somtijds slaan zij de oogen op en gluren in het rond; hun blik heeft dan iets schuws, iets loerends, gelijk men het bij apen of andere in de wil- | |
[pagina 469]
| |
dernis levende dieren ziet, wanneer zij plotseling een mensch ontwaren. Ik had mij zonder eenige bedeesdheid te toonen in hun midden begeven, en zij schenen weinig acht op mij te slaan, toen ik hunne wapenen en sieraden onderzocht; echter bespeurde ik weldra dat zij van ter zijde schuwe blikken op mij wierpen en elke mijner bewegingen zorgvuldig gadesloegen. Spreken kon ik niet met hen, daar zij geen Maleisch verstonden; ik gaf dus aan een hunner door teekenen te kennen dat ik zijne pijlen tegen mijnen zakdoek wenschte in te ruilen. Hij begreep mij terstond, maar bood mij slechts drie van zijne pijlen aan, die ik aannam en hem den doek overhandigde. Hij scheen met den ruil tevreden, knikte eenige malen met het hoofd en toonde den doek aan zijne makkers, die een schor gelach deden hooren zonder een woord te spreken. Weldra voegden zich eenige kustbewoners bij ons, en nu viel het mij bijzonder in het oog, hoe zeer de zonen van het gebergte dezen in kracht en schoonheid van gestalte overtreffen. Beiden zijn echter blijkbaar van dezelfde afkomst; hunne talen schijnen veel overeenkomst te hebben, zoo ver ik ten minste uit een aantal woorden kon afleiden, die de kustbewoners mij mededeelden; bij deze laatsten verspreidde zich door aanraking met de naburige eilanden, en door de invoering der Mohammedaansche godsdienst, eenige beschaving, terwijl de bergbewoners geheel in den natuurstaat bleven. In deze baai, die door de inboorlingen Kebola genoemd wordt, bleven wij tien dagen liggen; ik had dus tijd en gelegenheid genoeg om hare kusten te onderzoeken. In het binnenste des eilands kon men niet komen, daar het aan behoorlijke wegen ontbreekt en er ook nergens paarden te krijgen waren. De baai is zeer smal, maar omstreeks vier mijlen lang, en aan alle kanten door steile bergen ingesloten, aan wier voet eene menigte afgebrokkelde steenen en rotsblokken liggen, die het zeer moeijelijk maken, langs het strand te gaan. Over het algemeen is het land zeer steenachtig; rotsen en klippen vertoonen zich overal, en slechts een tropisch klimaat is in staat om op zulk eenen grond een weelderigen plantengroei te voorschijn te brengen. De steilste hellingen zijn dikwijls met maïs beplant, en overal ziet men fraaije groepen van pahmen, oranje- en andere vruchtboomen, onder wier lommer | |
[pagina 470]
| |
kleine hutten verscholen liggen. De toppen van het gebergte zijn digt bewassen; tamarinde- en waringie-boomen groeijen overal in 't wild. Meer dan het gebergte boezemden mij intusschen de bewoners belangstelling in; maar het was moeijelijk met hen in nadere aanraking te komen. Bij mijne watertogtjes in de baai zag ik hen dikwijls aan het strand bezig met visschen; maar zoodra ik den wal naderde, liepen zij ijlings weg en verdwenen weldra onder het geboomte. Eens ontmoette ik een vaartuig, waarin een zestal bergbewoners zaten. Naauwlijks ontdekten zij mijne jol, of zij keerden om en vlugtten de baai verder in; ik zette mijne matrozen zooveel mogelijk aan, maar kon het vaartuig niet inhalen. De wilden bereikten spoedig de kust, sprongen aan land en liepen weg; ik legde op dezelfde plaats aan, waar ik hen uit het gezigt verloren had, en vond daar een voetpad, dat door digt struikgewas naar een naauw dal leidde. Weldra kwam ik aan maïsvelden en eenige bamboezen hutten, waarschijnlijk de woningen der vlugtelingen, wier vaartuig wij vervolgd hadden. Versche voetstappen en een brandend vuur deden zien dat de menschen nog niet lang weg waren; maar noch ik noch de matrozen, die mij gevolgd waren, konden eenig spoor van een levend wezen ontdekken. Ik vergenoegde mij dus met het onderzoeken der huiselijke inrigting, terwijl de matrozen in kokospalmen klommen om eenige noten naar beneden te halen. De hutten stonden op palen en hadden een hoog kegelvormig dak; vlak onder dit dak is de woning, die men langs een ladder en door een luik bereikt. De woning bestond uit slechts een vertrek, hetwelk door kleine openingen in het van palmbladen vervaardigde dak zijn licht ontving. Ik vond er geen ander huisraad, dan eenige uit riet grof gevlochten matten, manden met maïs, oude wapenen, en eenig keukengereedschap; bij elke hut was een kleine tuin waarin, behalve vruchtboomen, pisang en kokospalmen, eenige meloenplanten en capsicumstruiken stonden. Ik had nu ten minste de woningen der bergbewoners gezien, en keerde eindelijk, daar zich nog altijd geen levend wezen vertoonde, naar mijne jol terug. Kort na onze aankomst bij dit eiland werd te Djaloue een marktdag gehouden en de bergbewoners waren reeds des morgens vroeg in grooten getale aldaar verschenen. Maar naauw- | |
[pagina 471]
| |
lijks zagen zij eene sloep van ons schip naar den wal roeijen, of zij kozen allen het hazenpad; eenige strandbewoners volgden hen, en zochten ze te bewegen om terug te keeren, maar te vergeefs; zij verdwenen weldra in hunne bosschen, en voor heden viel aan geen handel te denken. Den volgenden bazar-dag kwamen zij weder, maar nu slechts ten getale van veertig of vijftig, terwijl er anders verscheiden honderden verschenen. Om hen niet weder te verjagen, waren wij reeds vóór hunne komst aan wal gegaan en hielden ons in het eerst schuil. Langzamerhand geraakte de handel aan den gang; de vrouwen hadden maïs, meloenen, oranjeappelen, hoenders, eijeren enz. van het gebergte gebragt, en ruilden daarvoor allerlei kleinigheden in, als glaskralen, koperdraad, messen en doeken. De vrouwen bezorgden den handel, terwijl de mannen rondslenterden. Bij de strandbewoners die de markt in vrij grooten getale bezochten, was het juist omgekeerd; hunne vrouwen bleven meestal in de kanoos, terwijl de mannen de waren aan wal bragten en verkochten. Allengs mengden wij ons insgelijks onder de menigte en begonnen hoenders, vruchten en wapenen in te ruilen, waarbij wij echter door de bergbewoners steeds met wantrouwen werden gadegeslagen. Met de strandbewoners waren wij spoedig gemeenzaam geworden; zij kwamen dikwijls bij ons aan boord om visch en fruit te verkoopen, en vaak bezochten wij hen in hunne dorpen. Het grootste daarvan heet Allor en ligt tegenover Djaloue aan den noordkant der baai; een weinig dieper in de baai ligt een ander groot dorp, Delolo. Uit de verte gezien maken deze dorpen geen onbevallige vertooning; zij liggen terrasgewijze aan de helling der bergen en zijn omringd met statige waringieboomen. Een tusschen cactushagen besloten weg leidt van het strand omhoog naar het dorp, hetwelk van nabij gezien een ellendig morsig nest is. Het kleine eiland Pura, dat aan den ingang der baai ligt, werd insgelijks door mij bezocht. Het is een steil uit de zee oprijzende rotskegel van aanzienlijke hoogte, welks zijden door diepe kloven vaneen gereten zijn. Gaarne had ik den top beklommen; maar de tijd gedoogde dit niet; ik moest mij dus vergenoegen met het bezoeken van een kleinen Kampong, dien ik omstreeks ter halver wege zag liggen. Het derwaarts lei- | |
[pagina 472]
| |
dende pad was zeer steil en ruw, en vlak onder het dorp kwam ik door eene met bazaltblokken opgevulde kloof, waar ik op handen en voeten door moest worstelen. Het uitzigt van het hoog gelegen dorp was overigens verrukkelijk schoon, en beloonde mij in ruime mate voor de doorgestane vermoeijenis. Te Allor heeft een Nederlandsch posthouder zijn verblijf en de Kommandant van onze brik had in last, om met medewerking van dezen ambtenaar de tusschen de kleine vorsten in deze streken bestaande geschillen te vereffenen en hunne verdere belangen te regelen. Dagelijks kwamen eenige van die kleine potentaten bij ons aan boord en bragten naar Indische gewoonte vruchten, hoenders, maïs en dergelijke als geschenken mede, waartegen zij arrak ontvingen, dien wij tot dat einde te Timor hadden opgedaan. Ofschoon Mohammedanen gebruikten zij toch dezen drank met groot welbehagen, even als wijn en likeuren, en meermalen moesten zij, beschonken, van boord in hunne vaartuigen gebragt worden. Een der Radjaas had eerst kort geleden de regering aanvaard en werd nu plegtig in zijne nieuwe waardigheid bevestigd. Officieren waren in groot tenue op het dek verzameld, de manschappen paradeerden, alle Radjaas uit de omstreken waren in hun plegtgewaad tegenwoordig. Nu werd het besluit der aanstelling eerst in de Hollandsche en daarna in de Maleische taal voorgelezen; de nieuwe Vorst legde op den Koran, dien een Priester hem voorhield, den eed van gehoorzaamheid aan het Nederlandsche Gouvernement af, en werd vervolgens met een Nederlandsche vlag begiftigd. Te gelijker tijd werd een saluut van zeven kanonschoten gelost, hetwelk den gasten eenigzins schrik scheen aan te jagen. Nadat wij tien dagen in de baai van Kebola vertoefd en alle aangelegenheden geregeld hadden, werd het anker geligt, en wij stevenden eerst noordwaarts door de straat van Allor, en daarna oostwaarts langs de noordkust van Ombaay, die, even als de zuidwestkust, een rotsachtig land vertoont. Weldra kregen wij de noordkust van Timor in 't gezigt en den vierden dag na ons vertrek van Ombaay kwamen wij op de reede van Delie, de hoofdplaats der Portugesche bezittingen op Timor, ten anker. Deze plaats ligt schilderachtig langs de kust, die hier een | |
[pagina 473]
| |
wijde bogt vormt. Slechts weinige wit gepleisterde huizen vertoonen zich aan het strand, de meesten liggen half verscholen in het bosch. Ten Zuiden van Delie ligt eene uitgestrekte groene vlakte, terwijl zich verder landwaarts in een steil en slechts spaarzaam bewassen gebergte verheft. De eenige Europeanen te Delie waren de Gouverneur en zijn zoon; de overige bewoners der stad zijn Timorezen, Chinezen, en zoogenaamde zwarte Portugezen. Deze zijn afstammelingen der Portugezen die zich in vroeger tijden hier nedergezet hebben, en worden ook in de Nederlandsche bezittingen in vrij grooten getale gevonden. De kleur van hun vel is bijna even donker als van dat der Maleijers, ofschoon men beweert dat zij regtstreeks van de oude Portugezen afstammen en zich nooit met de inboorlingen vermengd hebben. Deze zwarte Portugezen bekleeden te Delie alle posten en hebben als zoodanig meestal een militairen rang; zoo was de Secretaris: Luitenant-Kolonel; de Fiscaal: Majoor; een derde: Kapitein enz. Met officiersrangen scheen men deze lieden zeer kwistig bedacht te hebben, maar zoo veel te zuiniger met bezoldingen. Sedert eenige jaren was hun geen tractement uitbetaald. Uit Portugal komen slechts zeldzaam berigten, nog zeldzamer geld, en de Kolonie moet zich nagenoeg zelve bedruipen. Ambtenaren en officieren krijgen niets anders dan producten van het land, die de inboorlingen bij wijze van belasting opbrengen; daarmede drijven zij handel en voorzien zoo doende in hun onderhoud. Op die wijze ontbreekt het hun niet aan de noodzakelijkste levensbehoeften, maar des te meer aan kleederen, schoenen, wijn, en andere Europesche artikelen, die slechts schaars aangevoerd en dan tegen zeer hooge prijzen verkocht worden. De woningen, ook die van den Gouverneur, zijn allen van hout en wit gepleisterd; de bouwtrant is de in Indië bij de Europeanen doorgaans gebruikelijke; aan den voorkant eene verandah, van binnen hooge, luchtige vertrekken, en aan de achterzijde eene smalle galerij; ook de meubelen waren van Europeesch maaksel, maar over het algemeen zeer armoedig. Wat het militaire betreft was het te Delie ellendig gesteld; de soldaten liepen meerendeels in gescheurde uniformen, hunne geweren zagen er verroest en versleten uit; aan sommige waren de bajonetten met een touw vastgebonden. Ter verdedi- | |
[pagina 474]
| |
ging van de stad is aan de kust een fort gesticht, dat is te zeggen een vierkante zes voet hooge muur, van los op elkander gestapelde steenen. Aan elk der vier hoeken stonden een paar kanonnen, die van ouderdom invalide geworden waren. De Gouverneur woonde op omstreeks een half uur afstands van Delie, aan den voet van het gebergte. Zijn huis ligt op een heuvel, van welken men een heerlijk uitzigt over de groene vlakte en de zee geniet. Toevallig was Zijne Excellentie ziek en liet mij verzoeken om hem te behandelen, daar hij in den te Delie gevestigden geneesheer alvarez, een zwarten Portugees, die te Goa in een hospitaal zijne kennis opgedaan had, geen bijzonder vertrouwen scheen te stellen; ik werd dus dagelijks in de ouderwetsche karos van den Gouverneur afgehaald, hoewel ik herhaaldelijk verklaarde, dat ik den weg naar buiten oneindig liever te paard zou afleggen. De Gouverneur sprak Fransch, en van de verdere hooge ambtenaren verstonden eenigen Maleisch, zoodat wij ons vrij wel met hen konden onderhouden. Voor het overige zijn deze zwarte Portugezen een zeer gastvrij volkje. Met de grootste bereidvaardigheid leenden zij ons hunne paarden, verzochten ons ten eten, en onthaalden ons op cigarettes en brandewijn, waarbij zij hoogelijk betreurden, dat het huis van den eenigen Chineschen wijnkooper te Delie afgebrand en elders geen droppel wijn te krijgen was; alleen de Gouverneur had in zijnen kelder nog Port en Madeira. De paarden zijn vlug en sterk, en wij deden verscheiden fraaije toeren naar het gebergte, waarbij tusschen onze gastheeren en ons menige wedren plaats vond. De grond bij Delie is tamelijk vruchtbaar. De inboorlingen zijn grootendeels tot het Christendom overgegaan, en schijnen arbeidzamer en vlijtiger dan die van Koepang. Rijst, garst, obis (een naar den aardappel gelijkend knolgewas) en maïs groeijen in overvloed. Ook aardappelen, die eerst kort geleden ingevoerd waren, tierden welig, terwijl men bovendien allerlei vruchten, als: ananassen, zoete oranjeappelen, pisang, mango, en dergelijke in menigte heeft. Ook de veeteelt is niet onbelangrijk: men houdt voornamelijk buffels en schapen, welke laatsten intusschen zeer mager zijn, en geen wol maar kort haar hebben, als de geiten. Na een verblijf van vijf dagen te Delie ligtten wij weder | |
[pagina 475]
| |
het anker, en zeilden met een slappen wind langs de kust verder. Eenige uren later ging de wind geheel liggen en de stroom dreef ons meer en meer naar lager wal. Het schip luisterde niet meer naar het roer; wij kwamen weldra in de branding, en raakten eindelijk, op omstreeks twintig vadem van de kust, vast. Gelukkig was de zee stil en lag het schip onbewegelijk. Er werd terstond een anker uitgebragt en alle man sloeg de handen aan het werk. Intusschen duurde het ruim een uur eer wij weder vlot waren; wij konden ons een weinig van de kust verwijderen, maar de windstilte duurde voort, en wij bleven steeds in gevaar om voor de tweede maal te stranden. Tegen den avond verhief zich eindelijk een landwindje, met behulp waarvan wij ons verder van de kust konden verwijderen. Zoo voortsukkelende kwamen wij den derden dag voor Fialarang, waar wij op vrij grooten afstand van den wal het anker lieten vallen. Fialarang met eenige omliggende dorpen behoort tot de Nederlandsche bezittingen, maar ligt midden in het Portugesche gebied. Deze ligging had dikwijls tot geschillen aanleiding gegeven, die ook nu nog voortduurden, hoewel reeds meermalen Commissarissen der beide Regeringen tot het bepalen eener vaste grensscheiding waren afgezonden. Het geschil betrof overigens eenige onbelangrijke dorpen, die eigenlijk zoo veel omslag niet waard waren. De posthouder van Fialarang kwam bij ons aan boord en noodigde ons uit om aan wal te komen; eene uitnoodiging, waaraan wij gaarne voldeden. Deze plaats ligt aan het uiteinde van eene diepe, naauwe vallei, in eene bij uitstek pittoreske landstreek. Aan alle kanten verheffen zich hooge bergen en ontzettende rotsgevaarten, door diepe kloven van elkander gescheiden. De posthouder bezorgde ons eenige half lamme paarden, waarmede wij beproefden eenen togt in de omstreken te doen, maar spoedig terug moesten keeren. In de nabijheid van Fialarang wordt veel koperërts gevonden, gelijk ook in de Portugesche bezittingen op Timor; maar de inboorling tracht elken vreemdeling van zulke plaatsen verwijderd te houden, onder voorwendsel dat zij pomali (heilig) zijn. Wij bleven slechts éénen dag te Fialarang, en vervolgden toen onze reis zuidwaarts, passeerden voor de tweede maal | |
[pagina 476]
| |
Oiense en de Piek van Timor, en kwamen na eene afwezigheid van vijf weken te Koepang terug. |
|