Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
Mengelwerk.De zwarte mensch.
| |
[pagina 450]
| |
deze, het vermogen tot zelfkennis, hem van alle andere schepselen onderscheidde. Wat den dieren is ontzegd, moet den mensch doen erkennen, en een eigendommelijk, echt menschelijk voorregt openbaren. Nosce te ipsum (ken u-zelven) was de verklaring, die door alle uitgaven van het systema naturoe (natuurlijke stelsel) de species der dieren: den homo sapiens (den wijzen, verstandigen of redelijken mensch) kenmerkte. De aansporing tot zelfkennis, waarmede de stichter zijner wetenschap in hare tegenwoordige gedaante door de aanneming van dit kenmerk des menschen zich tot de beschrijvende natunronderzoekers gewend heeft, bepaalt zich hoofdzakelijk tot het uitwendige. Linneus roept zijne tijdgenooten toe: ‘beschouwt u-zelven met onderzoekende blikken en gij zult vinden, door welke kenteekenen gij, en de menschheid over het algemeen, ook in een ligchamelijk opzigt van de dieren verschilt.’ Maar er is niet genoeg gedaan met een eenvoudig onderscheid te erkennen, de natuuronderzoeker wil de geheele gestalte en vorm van een schepsel in alle rigtingen doordringen en overwegen, en de betrekkingen onderzoeken, in welke zij tot verwante vormen staan; hij wil de eigenaardigheden der grenzen waar deze ophouden en gene aanvangen leeren kennen, en hij wil weten welke veranderingen elk van beide kan ondergaan, om zonder op te houden, wezenlijk dezelfde te blijven. Als men van dit gezigtspunt de menschelijke gedaante beschouwt, zien wij daarin geen absoluut eigendomlijken, maar slechts een relatief van andere overeenkomende wezens afwijkenden vorm, wiens eigenschappen, op zichzelven genomen, bij andere schepselen in hooge mate gelijkvormig (analoog) terugkeeren, en welker kenmerkende eigenaardigheid slechts in de bijzondere wijzigingen van de deelen des gchcels, en in de vereeniging van deze verschillende eigenschappen tot het geheel staat. Vol geest drukt oken deze uitkomst, in de weinige woorden uit: ‘Gedeeltelijk is de mensch aan alle deelen gelijk; in het geheel slechts aan zich-zelven, aan de natuur en aan God!’ Wij willen hier de menschelijke gestalte niet verder naar hare bijzondere eigenschappen ontleden; wij hebben vroeger den menschelijken voet aan zulk eene beschouwing onderworpen en eene proef gegeven van den grooten omvang, dien het onderzoek der geheele vorming van den mensch moet ondergaan. | |
[pagina 451]
| |
Wij zullen hier onderzoeken, welke veranderingen de menschelijke vorm kan ondergaan, zonder buiten den kring der menschelijkheid te treden, zonder dierlijk te worden. De aanleiding tot zulk een onderzoek wordt den natuuronderzoeker dán vooral gegeven, als hij de veelzijdige indrukken ondervindt, die de van elkander afwijkende menschelijke vormen op hem maken, en hoe meer hij de eischen van zijnen wetenschappelijken Meester in gedachte houdt. Boven vele mijner natuurgenooten dit voorregt hebbende genoten, heb ik gedurende een verblijf van veertien maanden in Brazilië dagelijks verschillende menschenvormen in mijne nabijheid gezien; heb ik deze gedurende al dien tijd met het bespiedende oog van eenen natuuronderzoeker gadegeslagen, en ik heb in deze bladen eene vergelijking der negerrassen met de blanke volken van Europa beproefil. Ik zal aantoonen, dat de gekleurde mensch wel niet ophoudt mensch te zijn, als hij verder van het kunstige ideaal verwijderd is dan de Europeaan; maar dat met deze verwijdering werkelijk een bewijsbare afneming of daling gepaard gaat, die hem, zoowel zedelijk als ligchamelijk, beneden de stamverwante rassen plaatst, naar welke hij wordt afgemeten. Wij zullen alzoo niet kunnen ontkennen dat er beter en slechter georganiseerde menschenrassen bestaan, maar wij zullen, ongeacht dit, niet mogen aannemen, dat dit onderscheid van het eene ras met het andere tot de slavernij van eenig ras regt geeft; ofschoon het ons, bij het bestaan van ingewortelde vooroordeelen en omstandigheden, noodzakelijk voorkomt dat de sterkere den zwakkere beheersche en aan zich onderworpen make. Zoo lang de vrijheid van het individu, even als die der volkeren en natiën, haar steunpunt slechts heeft in de geschiktheid zich tegen anderen te verdedigen en staande te houden. zal deze toestand der dingen blijven bestaan, welke ook de pogingen der philantropen mogen zijn; eerst dan als de mensch tot het standpunt is geklommen zich-zelven met den mensch gelijk te achten, omdat hij een mensch is, kan de slavernij van de aarde verdwijnen. In geen land der aarde, zelfs niet in zijn vaderland, kan het negerras zoo goed en zoo gemakkelijk waargenomen worden als in Brazilië, daar de verschillende typen van hetzelve nergens zoo bont door elkaâr zijn geworpen, dan juist in dit | |
[pagina 452]
| |
gedeelte van het Amerikaansche vaste land. Wie Afrika doorreist, leert dan slechts dien negertypus kennen in welks midden hij leeft; hij komt allengs van het eene tot het andere negervolk, en hij heeft eene bijzondere opmerkzaamheid noodig om het nationale onderscheid in de algemeene overeenstemming der rassen te erkennen. In Brazilië leert men dat onderscheid als 't ware van zelf kennen. Het is hier veel minder de algemeene vorm des negers, die den deskundigen reiziger verrast, dan de groote verscheidenheid der negerphysionomiën, welke hij ontmoet; hij hoopt het lang bekende zwarte gelaat met zijne kenschetsende trekken overal aan te treffen, en wordt door eene zoo groote menigvuldigheid van negergezigten geheel tot verbazing gebragt. Dit voorregt van ruime gelegenheid tot waarneming brengt aanvankelijk ligt verwarring te weeg, men gelooft ontaarde in plaats van zuivere stamvormen voor zich te hebben, tot men door herhaalde waarneming tot de overtuiging komt, dat elke bijzondere neger-physionomie een eigenaardig nationaal verschil aantoont, dat niet slechts ligchamelijk voor de medeleden derzelfde natie kenmerkend, maar ook met diepere geestelijke eigenaardigheden in harmonie is. Het wordt ons duidelijk, dat in Afrika een even groot aantal van verschillende natiën bestaat als in Azië, en dat het verschil slechts daarom minder in het oog springt, omdat de algemeene overeenstemming daar grooter is dan hier op den meer afgescheiden, scherper begrensden bodem van het vaste land; dat men, ongeacht de veelvuldige afwisselingen, voor de wieg van het eerste, nog alleen staande menschenpaar gehouden heeft. Het zou niet met het doel van onze beschrijving overeenkomen, om ons in de nationale verscheidenheden der negerrassen te verdiepen zonder ons met de algemeene eigenschappen nader bekend gemaakt te hebben; zelfs wanneer het geschied ware, zouden wij het gehecle ras in tegenoverstelling der Europeanen veel minder leeren kennen, indien wij ons tot onderscheidingen in het bijzonder in plaats van in het algemeen bepaalden. Men kan in de schoone reisbeschrijvingen over Brasilië van rugendas naauwkeurig kennis maken met de duidelijke teekeningen van vele negerstammen; wij zullen ons echter beperken tot eene beschrijving van den neger in het | |
[pagina 453]
| |
algemeen, waarbij het wezenlijke van zijnen ligchaamsbouw zal worden overwogen. Reeds de eerste blik, dien men op den neger werpt, overtuigt ons van de afwijkende eigenaardigheden van een bijzonder ras; namelijk zoowel in de in het oogvallende verscheidenheid der afmetingen van de deelen des ligchaams, als in de zwarte kleur en het wollige, gekroesde haar. Vooral springt de betrekkelijk meerdere lengte der armen in het oog, even als die der beenen en de kortheid van den romp. Om hierover een juist oordeel te vellen moet men in het oog houden, dat bij mannen over het algemeen de lengte van den voet 6½ maal, en bij vrouwen 7 maal in die van het geheele ligchaam gaat. Voor het overige is de arm der vrouw betrekkelijk langer en het been betrekkelijk korter. De negerinnen bereiken, met ééne uitzondering, de gemiddelde lengte der vrouw niet, zoodat de gemiddelde lengte 2 tot 3 duim minder bedraagt. De lengte der voeten, der armen en beenen is betrekkelijk grooter, zoodat de afmetingen alle die der Europeanen in relatieve verhouding overtreffen. Bij de negers worden dezelfde uitkomsten als bij de negerinnen verkregen. Wij zullen een blik werpen op den voet des negers, die over het algemeen beter kan waargenomen worden, omdat de overige ligchaamsdeelen bedekt worden; nogtans heb ik genoegzame gelegenheid gehad daaromtrent voldoende resultaten te trekken. De voet des negers maakt eenen zeer onaangenamen indruk wegens de platheid, de breede naar achteren staande, lage hielen, de plat naar buiten uitstekende zijranden; de dikke opvulling van de holte van den voet aan den binnenkant, en de spichtige teenen, zoodat hij in alle opzigten schoonheid mist, en alleen de kleinheid der teenen eenen onkundige kan bevallen. Bij eenen wèlgevormden voet moet de groote teen het langst, de rug van den voet verheven en gewelfd, de hiel kort en hoog, en de groote teen digt aan den tweeden gesloten zijn. Bij den voet des negers worden de tegenovergestelde omstandigheden aangetroffen en hij nadert derhalve in alle die opzigten: - kortheid van den grooten teen en afstand van de overigen, platheid van den rug des voets, vulling van den | |
[pagina 454]
| |
voetpalm, lengte en platheid van hiel, spichtigheid der teenen en breedte van den voet - de apen. Zeer verrassend is het te zien, dat het onbevallige van den voet des negers nog wordt vermeerderd door de schoenen, en er is in mijn oog niets hatelijkers dan een neger te zien met witte kousen en sierlijke schoenen; want door de witte kousen komt de hoekigheid der vormen meer uit, en daar zij hoogst ongaarne een schoeisel dragen. bedienen zij zich steeds van zeer wijde en soms neêrgehakte schoenen. Klimt men van den voet naar boven dan ziet men een dor, kuitloos been; hoewel de negerinnen niet zoo geheel misdeeld zijn van kuiten als de negers, maar toch is de vorm ter zijde platgedrukt, hetwelk van voren een onbevallig aanzien geeft. Ook de dijën bezitten dien van ter zijde meer of min platgedrukten vorm, die ons bij de dieren dadelijk in het oog valt; de negerinnen verkrijgen derhalve, door de lange en schrale, platgedrukte en vleeschlooze beenen en dijën iets manlijks, en zij missen dat ronde, poezele en bevallige, hetwelk de Europesche vrouwen zoo veel schoonheid verleent, ook dan als reeds het gelaat die schoonheid heeft verloren. De spieren der armen en borst zijn over het algemeen beter ontwikkeld, ofschoon men hoogst zelden korpulente negers aantreft. De armen der negerinnen zijn minder behagelijk dan die der mannen en zij hebben daarom in dit opzigt iets, dat den Europeaan bijzonder onbevallig voorkomt, daar de schoongevormde armen, zoowel de meer gespierde maar frisschere der mindere standen, als de blanke en meer ronde en teedere der hoogere standen, hoofdsieraden zijn van de vrouw, en alleen eene voor oude vrouwen gunstige mode ze voor het oog verbergt, ten spijt van allen, wier oog met welgevallen rust op hetgeen de natuur schoons en liefelijks heeft gewrocht, en van haar, die misdeeld van een schoon gelaat nogtans verrukkelijke vormen bezitten. Op het eerste gezigt zou men gelooven, dat de smallere en met schoone, smalle en lange nagels versierde hand der negerinnen iets bijzonder bevalligs had, maar juist die smalheid beneemt ze het gevulde, ronde, en doet aan de lange smalle handen der apen denken; daarenboven is de handpalmvlakte der hand en vingeren, vooral bij die zwarten welke veel werken ónge- | |
[pagina 455]
| |
kleurd en komt met die der blanken nagenoeg overeen. Het schijnt, dat de negers en negerinnen een instinctmatig gevoel hebben van het onbevallige der lange armen, want zij staan nagenoeg altoos met de armen over elkander geslagen en wachten ook in deze houding de bevelen hunner meesters af. Daarenboven is ook de opperarm bij de negers relatief korter, dan de voorarm en hand, en in dit opzigt vooral naderen zij de apen. Wat voorts het vooruitsteken van de onderkaak, de kortheid van het achterhoofd, de smalheid van den schedel, en de mindere hoogte en welving van het voorhoofd betreft, daaromtrent is reeds zoo veel gezegd, dat wij er ons hier niet bij behoeven op te houden. Dit zij genoeg, dat deze verhoudingen het meest bij negers worden waargenomen en dat de zoogenaamde campersche gezigtshoek ten hunnen nadeele uitvalt. Hoewel het waar moge zijn dat onder de minste klassen of standen der Europeanen schedelvormen voorkomen, die den vorm der negerschedels naderen, kan men niet ontkennen, dat in gemiddelde gevallen de gezigtshoek der negers verre onder dien der Europeanen blijft. Eene zaak van veel gewigt is ook de kortheid van den hals en van den nek; dit schijnt eene aanleidende rede te zijn voor de geneigdheid en grootere geschiktheid der negervolken om zware lasten op het hoofd en den nek te dragen, hetwelk de Europeanen over het algemeen ongaarne doen. Maar vooral is een lange hals een sieraad der Europesche vrouw, weshalve de dichters van een zwanenhals spreken en ik behoef niet te zeggen, dat een blanke, fraai gevormde nek en hals verrukkelijke vormen zijn, die der Europesche vrouw zeer veel zwier en bevalligheid in hare bewegingen verleenen, en het oog der mannen aan zich ketenen. De mindere omvang van het bekken is eveneens en niet minder een kenmerkend verschil met de Europesche vrouw, welker breede heupen de mode nog gaarne wil verhoogen, als uit een instinctmatig gevoel, dat de breedte der heupen nog andere bevalligheden verraadt. Die geringere afstand der heupen, welke ook voor mannen geldt, maar van minder beteekenis is, hangt innig zamen met de kleinheid van den sche- | |
[pagina 456]
| |
del, en het vooruitsteken van den buik. Reeds bij kinderen valt dit in het oog. De walgelijke opgezetheid van den buik is een eigendomlijk kenteeken van den hatelijken Orang-Outang, en is bij den neger een trek, die het gemis aan schoonheid, het gemeene, en om het juist uit te drukken, het dierlijke des ligchaams met onmiskenbare duidelijkheid aanwijst. Het gewigtigste werktuig voor de waardeering van den mensch, als organismus, zijn de hersenen, en daarom is de vergelijking derzelve bij de verschillende rassen een niet te verwaarlozen moment ter beoordeeling van het onderscheid. Sömmering en later tiedemann hebben zorgvuldige onderzoekingen gedaan over de eigenschappen der negerhersenen. Het resultaat van deze onderzoekingen is, dat de hersenen der negers relatief kleiner zijn dan die der Europeanen, en wel bepaaldelijk de groote hersenen. Daarenboven zijn de zenuwen die uit de hersenen voortkomen grooter en dikker, en, wat zeer opmerkenswaardig is, de windingen op de buitenste oppervlakte der hersenen zijn vlakker en geringer in aantal. De groote hersenen worden beschouwd de zitplaats te zijn van de hoogere zinnen; de dikte der zenuwen verklaart wel de meerdere scherpheid der uitwendige zinnen, maar de dunheid en fijnheid is een eigendommelijk kenmerk van hoogere bewerktuiging; de windingen vooral nemen met den lageren stand van het dier in talrijkheid en duidelijkheid af, en als wij dit alles in overweging nemen dan is het niet te ontkennen, dat de neger ook in den bouw van het orgaan van den geest tot de apen nadert. Beschouwt men het aangezigt van eenen welgevormden Europeaan, dan kan men hetzelve in vier deelen verdeelen: het behaarde gedeelte des hoofds, het voorhoofd, de neus en ooren, en de lippen en de kin. De hoogte dezer deelen is in de volmaaktste aangezigten volkomen gelijk. De hoogte van drie dezer deelen geeft tevens de breedte aan tusschen de wangen. Hoe meer van die afmetingen wordt afgeweken, des te meer wijkt het aangezigt van de schoonheid en evenredigheid der vormen af. Past men dit toe op de vorming des boofds van de negers, dan vindt men dat de afmetingen van boven naar onderen toenemen; dat vooral de onderste afmeting met den leeftijd | |
[pagina 457]
| |
buitengemeen en volstrekt in geene verhouding tot de Europeanen toeneemt, en dit verschijnsel slechts in de apen overeenkomst aanbiedt. Op de bovengenoemde verscheidenheid van de vier afmetingen des hoofds is de eigendommelijke uitdrukking der negerphysionomie gegrond. De smalle, weinig gewelfde schedel; het korte, sterk teruggebogene voorhoofd; de sterk uitpuilende rand der oogen, verbonden met den korten, en in vele gevallen platten en breeden neus; de ver vooruitstekende en nogtans maar zwak omgekrulde, meer dikke, dan gewelfde lippen; de breede, sterk teruggetrokken kin; de kleine, het wit der oogen slechts weinig aantoonende oogspleet; de kleine, ver afstaande en dikke ooren, vormen, in verbinding met het korte, kroeze, wollige haar en de zwarte huidskleur, de voornaamste eigendommelijkheden van het aangezigt der negers. Behalve deze eigenschappen van het ligchaam der negers, kunnen wij niet voorbijgaan den onaangenamen reuk hunner uitwaseming te gedenken, die wel door zindelijkheid eenigzins verminderd, maar nooit geheel weggenomen kan worden. De kleur der negers is zelden koolzwart, maar meestal bruin, en deze kleur met het doorschijnende rood vermengd, geeft iets bijzonder aangenaams voor het gezigt; vooral wordt de indruk verhoogd door het fluweelachtig gevoel der huid: maar noch dit, noch de schitterende witheid der tanden, de dunheid der vingeren en de slankheid van den romp zijn in staat, als men met eenen neger tracht te spreken, de moeite van een nader onderzoek te beloonen of de oogenblikkelijk opgewekte begeerte staande te houden; want de negers bewegen zich in hun geestelijk leven slechts op den laagsten trap der menschelijke toestanden. Na alle deze uitkomsten van een niemand twijfelen aan de daadzaak, dat de afwijkingen, die de ligchaamsbouw der negers aanbiedt, zoo vele analogiën zijn met de apen en alzoo met de dieren; maar daarmede is in geenen deele gezegd, dat de negers het karakter der menschheid missen en wij hun eene plaats onder de menschen zouden weigeren. In geenen deele, alle natuuronderzoekers, van vooroordeelen vrij, komen daarin overeen, dat de neger even goed als de Europeaan een mensch zij, en dat, als de vrijheid en zelfstandigheid van den mensch niet in zijne | |
[pagina 458]
| |
talenten, maar in zijne geschiktheid tot zelfkennis en zelfbestemming gelegen is, de neger niet van de menschheid mag worden uitgesloten. De slavernij vernedert niet den slaaf, maar levert een bewijs op van de dierlijke ruwheid van hem, die den slaaf heeft gemaakt; ook is de slavernij slechts een natuurlijk gevolg van de omstandigheid dat de sterkere den zwakkere ten allen tijde heeft onderdrukt, in plaats van hem te beschermen. Als men in overweging neemt, dat een gedeelte der negervolken meer dan 2000 jaren in aanraking is geweest met Europeanen, dan moesten zij, indien hunne gaven en talenten daarvoor geschikt waren, zich reeds lang van de slavernij verlost hebben; maar er is iets in de negers, hetwelk hen van nature geneigd maakt hun lot te dragen en hen onderworpen maakt aan de hebzucht der Europeanen. Overal klaagt men de slavernij als een ongeluk aan, en toch verwondert men zich over de pogingen der democratie om geloof en overtuiging openlijk te verklaren, terwijl toch die zelfstandigheid voor onze stamgenooten wordt verlangd; maar het is overal het onmenschelijke dat gebiedt, want niet het regt, maar de magt regeert op aarde. Wij willen thans onze beschouwingen rigten op de geestelijke of zedelijke eigenschappen der negers en daartoe de verstandsgaven in de eerste plaats overwegen. De negers zijn over het algemeen niet zonder talenten, maar zij bepalen zich tot nabootsing; hetwelk ons onwillekeurig aan het naäpen herinnert. Zij kunnen het vooral in het nabootsen van dierenstemmen en koddige gebaren en belagchelijke voorstellingen zeer ver brengen. Zij zijn zeer goede handwerkslieden en de vrouwen goede naaisters en waschsters; maar de neger heeft geen genoegen, geen lust in werken: hij werkt slechts om iets te verdienen en daarmede zijne behoefte aan genot te bevredigen. De neger doet zijn werk, maar hoogst langzaam, en heeft hij de keus, dan doet hij het eerst wat hem het meest bevalt en daarna wat hem gelast is. Hij spreekt gedurende zijn werk, en vooral gedurende het dragen van lasten op zijn hoofd, onophoudelijk met zich-zelven, soms op een zingende maar altoos eentoonige wijze, slaat de maat met een stokje, en in deze zelfspraak verraadt zijn gelaat de duidelijkste overeenkomst met den aap; in zijn lach zelfs is het schelle hi eene herinnering aan den kreet der apen, hij | |
[pagina 459]
| |
heeft voorts gedurig behoeftnaauwkeurig onderzoek zale om te dansen en te spelen en zal niet verzuimen des avonds met de zijnen om het vuur te dansen. De negers spreken elkander steeds aan met den titel van heer, en zelfs gebruiken zij onderling de titels die hunne meesters elkanderen geven. Het spreken met zich-zelven is vooral het gevolg der behoefte van den neger aan gezelschap, en zijne zucht tot genot blinkt in alles door. Hij beschouwt eten en drinken als het hoogste genot; en de negerin de opschik van haar ligchaam. Zij dragen een nieuw kleed zoo lang er een stuk van overig is en zij zich geen ander kunnen aanschaffen; ook als zij nog een ander kleed bezitten, maar dat minder fraai is: van sparen voor feestelijke gelegenheden enz. hebben zij geen besef. Als zij geld hebben koopen zij niet het noodige, maar hetgeen ze lang gewenscht hebben of zeldzaam verkrijgen kunnen; zij besteden het niet om in de behoeften van vele dagen te voorzien, maar hebben liever éénen goeden dag, en verheugen zich daarover later, als eene schadeloostelling voor de volgende kwade dagen. De negers hebben in de jeugd eene hevige begeerte naar pronk, en in den ouderdom naar brandewijn of tabak, in welk laatste opzigt zij door de negerinnen vlijtig worden bijgestaan. Zij zijn, bij al hunne begeerte naar eten en drinken, niet lekker, maar zij beschouwen de honger, na de eenzaamheid, als de zwaarste straf; voor kastijding worden zij allengs ongevoelig, en worden ten laatste totale machines. Bij al hunne zucht tot opschik met de nietigste zaken, verliezen zij de reinheid des ligchaams geheel uit het oog, en zullen er zelden toe komen zich van ongedierte te bevrijden. Wij wenden ons tot het gemoed des negers, en vinden ook daarin kenmerken en trekken, die den neger van den Europeaan onderscheiden. Over het algemeen staat het gemoed van den Afrikaner ver beneden dat van den Europeër. Men moet echter niet vergeten, dat beschaving en godsdienst in staat zijn het gemoed des menschen te veredelen, en dat beiden zeer gebrekkig tot den neger doordringen; dat het voorbeeld der blanken in verre de meeste gevallen, door hardheid en eene soort van vernederende behandeling, terugstootend op den zwarte werkt; en dat hij onwillekeurig dezelfde vormen jegens anderen zal in acht nemen. De zwarte is tot onderworpenheid jegens den blanke gene- | |
[pagina 460]
| |
gen: hij gevoelt en erkent als het ware stilzwijgend de meerderheid der Europeanen; daarom vlugten de negers voor eene belangrijke minderheid en toont hunne geheele houding aan, dat zij reeds vooraf meenen overwonnenen te zijn, maar in den uitersten nood verdedigen zij zich als vertwijfelden met verachting van den dood. De negers zijn niet zelden, als zij de magt in handen hebben, gewelddadig; zij zijn wraakgierig, boosaardig en belagen met eene soort van welgevallen den weêrlooze. Zij zijn in den hoogsten graad minnenijdig en in dit opzigt is hunne wraakzucht onbeteugeld; zij vervolgen, belagen en vermoorden dengenen, op wien zij slechts vermoeden hebben openlijk en zonder eenige terughouding. De negerin zal het dierhalve niet ligt wagen haren echtgenoot, die eene volstrekte heerschappij voert, te bedriegen, maar leeft vóór het huwelijk in de grootste ongebondenheid. Nevens de hevige opwellingen der liefde, die in hare vormen ons herinneren aan de teugellooze woede der dieren, bezitten de negers eene groote mate van gehechtheid aan hunne kinderen, bloedverwanten en stamgenooten. Zij zijn wantrouwend jegens anderen, ofschoon zij jegens hen, die hun vertrouwen bezitten, mededeelzaam en goedhartig zijn en niet ligt iets aan hen zullen weigeren. Zoo is de zwarte als 't ware een dubbeld mensch; even terughoudend, geheimzinnig, listig en boosaardig jegens eenen gehaten meester, als openhartig, deelnemend en dienstwillig jegens eenen lijdenden vriend. Maar eene gemeenzaamheid met de negers, zoo als bij ons met de dienstboden is onmogelijk; wie niet barsch en hard met hen spreekt, wordt niet meer door hen gevreesd, en hem, dien zij niet vreezen gehoorzamen zij niet. Wat de godsdienstigheid der negers betreft, hangen zij wel aan pracht, uiterlijk vertoon en beeldendienst, maar zij hebben geen bewustzijn van hetgeen zij doen of gevoelen moeten. De neger gaat vlijtig naar de kerk, en zal niet ligt vleesch eten op vastendagen, al ware het toegestaan, maar hij breekt er zijn hoofd volstrekt niet mede zich eenen roes te drinken. Hij beschouwt de kerk als eene plaats van verstrooijing, en heeft Nossa Senhora ieder oogenblik in den mond, maar zelden in het hart. Deze beschouwing mogen wij niet sluiten zonder een blik te werpen op het werk van Miss harriet b. stowe, dat thans | |
[pagina 461]
| |
zulk een opgang maakt. Het is een lofwaardig doel de slavernij tegen te gaan en derhalve ook geoorloofd haar met zwarte kleuren te schetsen; maar het is niet te regtvaardigen als men de omstandigheden in dien graad verwringt, zoo als dat in de negerhut van Uncle tom is gedaan. Als men het negerras wil doen kennen, dan moet men geene romantische idealen er van voorstellen en ook niet als type doen beschouwen, wat maar eene zeldzaamheid, eene uitzondering is, die misschien nergens elders bestaat. De negers zijn volgens mijne ervaring geenszins zoo geduldig, meêwarig en grootmoedig als oom tom; geen jonge neger zal men zoo talentvol en tevens zoo deugdzaam aantreffen als george, en het allerminst zal men eene mulattin vinden, zoo schoon, heldhaftig en gevoelvol, kuisch en terughoudend als lizzy. Ik heb geheel andere ervaringen gemaakt bij de kleurlingen in Brazilië. Het is waar, dat de kleurlingen als het ware van de beide ouders hunnen vorm ontvangen; dat zij deels meer de moeder, deels meer den vader gelijken. De ligchaamsbouw der mulattinnen is zeer sierlijk, zij hebben kortere armen, allerliefste handen, een uitnemend schoon gewelfden boezem, de schoonste taille, en onbeschrijflijk kleine, bevallige voetjes, zoodat zij in hooge mate het gevoel van den Europeaan opwekken; en ook de mulatten hebben vele van deze eigenschappen. Maar de mulattin stelt pronk en opschik en het schitteren in hooge kringen boven alles; daarom behoort zij hem, die het meeste geld bezit of aan haar geeft, of verkiest zij soms een blanke boven een rijkeren zwarte, omdat de eerste haar in betere kringen brengen kan. Onwillekeurig worden wij echter bij de mulatten herinnerd aan de muilezels (mulae) en daarmede bestaat zoo veel overeenkomst, dat wij, bij vergelijking namelijk, gedwongen zijn eveneens aan eene kruising der rassen te gelooven. De mannelijke kleurlingen deelen vele eigenschappen met de vrouwelijke: van zedelijkheid en deugd hebben zij weinig begrip; zij doen wat in hunne gedachte opkemt, en zijn niet weinig zelfzuchtig, boosaardig en wraakgierig, en openbaren in dit alles de natuur des negers. De mulat is, in den waren zin des woords, een wezen met eene dubbele natuur, of liever halfslachtig. Wanneer men den toestand van Zuid-Amerika zonder vooroordeel beschouwt, zal men tamelijk spoedig tot de overtuiging komen, dat minder het Patriotisme dan het Egoïsme | |
[pagina 462]
| |
de drijfveer van het verzet tegen het Despotisme van het moederland is geweest. Opgewassen onder een zelfzuchtig, hebgierig, dikwijls gruwzaam bestuur, werden de inwoners van alle voordeelen beroofd, die de nieuwe wereld hen aanbood. Reeds een terugblik op de Conquistadores, toont niets dan verraad, gruwelen, overmoed en zelfzucht; hunne geschiedenis blijft, trots alle heldendaden, een afschrikkend, verachtenswaardig voorbeeld. Hetgeen den magtige, den geweldenaar in den weg trad werd nedergeworpen, en overal ontmoette men ontucht, roof, bloed en lijken in de thans zoo gezegende Europesche volkplantingen. Nadat zich eenigen in de nieuwe wereld gevestigd hadden, kwam de Regering van het moederland en onttrok hun alle de voordeelen, die zij met moeite en onnoemelijke bezwaren hadden verkregen; zij nam hun goud tot op eenen zekeren graad; zij legde ongehoorde lasten op hunne diamanten en trok die naderhand geheel, als een koninklijke schat, tot zich; zij dwong hen alle koopwaren uit het moederland te nemen, en veroorloofde hun alleen de producten in het moederland over te voeren. Aldus kwam al het voordeel der Portugezen in Portugal, der Spanjaarden in Spanje, der Angelsaksen in Engeland, en geen inwoner mogt zich over het nut zijner industrie verheugen. Toen het bewustzijn van deze onderdrukking was ontwaakt, viel de kolonie het moederland af, en verkreeg na eenen hevigen strijd de onafhankelijkheid; doch zij louterde zich niet tot menschelijkheid en ware vrijheid, maar keerde de onderdrukking naar zich zelve. De sterkere heeft het regt alles te doen, wat de zwakkere niet kan verhinderen; deze grondstelling bleef in de Amerikaansche Koloniën de Grondwet der Maatschappij, en zij zal het blijven, zoo lang zij zich niet door en in zich zelve gelouterd heeft. De slavernij, het verschil van kleur, de werking der trappen van rijkdom, zullen niet eer uit de Staten der nieuwe wereld verdwijnen, tot de echt republikeinsche deugd der brutussen er woont. Maar om dat punt te bereiken moeten vele eeuwen verloopen, en tot zoo lang zal geene magt den slaven- en menschenhandel in Amerika vermogen te onderdrukken.
Ziedaar, waarde Lezer! wat de scherpzinnige, getrouwe en diepdenkende natuuronderzoeker zegt; ik heb veel weggelaten, | |
[pagina 463]
| |
dat in bijzonderheden trad en voor onze lezers wel niet van geringe waarde is, maar het minder onderhoudende der lezing medebrengt, en ik heb er bijgevoegd, wat die lezing kon veraangenamen. Alle stellingen heeft de Schrijver zóó duidelijk, zóó naauwkeurig, ja soms met maat en gewigt bewezen, dat elke wederlegging eene even ijdele als vruchtelooze poging moet schijnen. De zwarte mensch is een mensch, maar een mensch wiens eigenschappen naar ligchaam en geest, dáár waar zij van den Europeaan verschillen, met de dieren overeenkomen. Heeft de Schrijver de slavernij verdedigd? Zouden wij dit willen? - In geenen deele. De Schrijver heeft onwedersprekelijk aangetoond, dat de neger en kleurling menschen zijn, wier zedelijke en ligchamelijke toestand, hen van nature stelt onder de voogdijschap van den blanke. Dit woord wil ik kiezen: voogdijschap - onder de voogdijschap van eenen ouderen broeder, met meer verstand en ondervinding bedeeld. De Europeaan is niet de overheerscher, de dwingeland, de beroover en onderdrukker, maar de beschermer, de vriend, de opvoeder, de wijze voogd van den zwarten mensch. Wij Nederlanders hebben, meer dan eenige andere natie, belang bij eene juiste beschouwing van het onderwerp, want ons lot hangt van onze handelingen af; zonder moederland zullen de Koloniën moeijelijk tot zelfstandigheid en geluk geraken. In hare onmondigheid zullen de bevolkingen doen wat de Amerikanen hebben gedaan, en zij zullen elkanders slaven zijn. Onze roeping is geenszins eenen hebzuchtigen blik op die Koloniën te werpen en onze beursen te vullen door het zweet, door de tranen, door een leven vol ellende der negers; onze roeping is niet de vruchten van hunnen arbeid alleen te plukken en den arbeider met zweepslagen naar het graf te jagen; onze roeping is niet te overheerschen, maar zij is te regeren: - niet te onderdrukken, maar te beschermen; niet te dooden, maar op te voeden voor geluk. Al te zeer voorzeker is het stoffelijk belang nog op den voorgrond gesteld, en even onbedacht wil men den roof aan het ligchaam, met ongenietbare spijs voor den geest vergoeden; als of de weldaad van hen Christenen te maken elke andere daad van onregt zou veroorloven. De Heer heeft wel gezegd: ‘laat de kinderkens tot mij komen’, maar Hij heeft nergens ge- | |
[pagina 464]
| |
zegd: ‘sleep ze tot mij.’ Er moet eerst plaats gemaakt worden voor een Christendom, want anders gaat het henen, omdat het geene woning heeft. De vrijheid is voor hem die beseft wat vrijheid is, eene weldaad; maar voor hem die de regten en pligten der vrijheid niet kent, een verderf. Men heeft de vrijheid in Europa willen ten troon zetten, maar er geene plaats voor bereid: men heeft uit het oog verloren, dat alleen de volmaakte mensch vrij kan zijn. Het is ontwijfelbaar, dat de slaaf het regt van een mensch heeft, maar het regt van den zwakkere: het regt op bescherming, op eene vaderlijke voogdijschap. En is het onmondige kind niet gelukkig in en door de zorg en bescherming van eenen vaderlijken voogd? Zou het aan zich-zelven overgelaten niet ongelukkig zijn of worden? De zwarte mensch is een kind; bestraffing en kastijding zijn behoefte. Straft en kastijdt ook de hemelsche Vader zijne kinderen niet? Men dwinge en verwringe, noch miskenne, wat, in geest en ligchaam beide, in den neger tot ons spreekt: ‘wees ons een beschermer, een vriend, een vader!’ Eene vrijmaking ten onregten tijde kan geene vruchten dragen, noch voor dengenen die vrijmaakt, noch voor hen die vrijgemaakt zijn. Ontwikkel, beoefen de menschelijke deugden voor hunne oogen; voed hen op, zoo als het Opperwezen het menschelijk geslacht opvoedt: ongemerkt, langzaam, maar met zekerheid; sleep hen niet naar het altaar om er te zeggen: ‘Heere! Heere!’ en met wezenlooze gebaren de handen te vouwen en de lippen te bewegen; zulk een spel is verachtelijk in de oogen van Hem, die gediend wil zijn met het hart. Maar laat ons geenszins schuwen hen tot vrijheid voor te bereiden, want als het bezielde gelaat van den zwarten mensch u zal verkondigen dat de Heer der Schepping woont in zijn hart en dat hij zich-zelven bewust is, dan zal hij zich niet van zijnen beschermer losrukken; maar de dankbaarheid, waarvoor zijn gemoed is vatbaar geworden, zal hem onoplosbaar hechten aan zijn' weldoener: ‘den blanken mensch.’ Er is eene wet in de natuur, even goddelijk als eenvoudig, even onveranderlijk als onkreukbaar: de wet der harmonie; der harmonische ontwikkeling van krachten en vermogens, van geest en ligchaam. Deze wet is onkreukbaar zoo als alle | |
[pagina 465]
| |
wetten, door een Alwetend Wetgever ingesteld, en het is betreurenswaardig, dat juist bij hen, die zoo veel diepe en grondige kennis moesten bezitten van de wetten der natuur, dikwerf zoo weinig van die kennis wordt aangetroffen; maar nog meer is het te betreuren, dat eigenliefde en eigenbaat veelal de drijfveren zijn van de daden der menschen, die daarmede zoo ver beneden hunne grootsche bestemming blijven. De gezondheid, die verhevene en zinrijke voorstelling van het evenwigt der zedelijke en ligchamelijke krachten en vermogens, is nog geenszins het deel van den blanken mensch, maar zij moet en zal eenmaal het eigendom van den neger en van den blanke wezen. Als dat oogenblik is aangebroken, als allen gezond zullen zijn, als de gezondheid ook het deel der negers is geworden, ‘dan zal er geen verschil meer bestaan tusschen den blanken en zwarten mensch.’ |
|