| |
Twee gebeden, van Auguste Clavareau.
I.
Morgenbede.
De dag is weêrgekeerd! - Gegroet o wijde bogen
Door 't Serafijnenkoor vervuld met lofgeschal!
Gegroet, o schoone zon! wier vruchtbaar alvermogen
Weêr licht en leven schenkt aan schepslen zonder tal!
Toen nachtlijk donker lag op de ingesluimerde aarde,
Werd 'k in mijn slaap, o Heer! beschermd door Uw genâ.
Dank, Wijsheid zonder grens! die mij behoedde en spaarde! -
Onzigtbaar slaat me Uw liefde ook bij 't ontwaken ga.
'k Wijd U, aan U alleen, den eerstling der gedachten:
Dan denke ik aan mijn pligt in vóór en tegenspoed;
Aan 't goede, op mijnen weg van Uwe hand te wachten;
Aan de ongelukigen, die 'k op mijn pad ontmoet.
De schepping is verjongd; de bloemen zijn herboren;
Vernieuwde zegen stroomt van d' onbewolkten boog;
't Gevleugeld volk der lucht uit zich in dankbre kooren,
En klapwiekt, lovende U zijn Schepper, naar omhoog!
| |
| |
Ja, aarde en hemel zingt, en zoekt Uw welbehagen.
Mijn ziel bidt meê; verhoor me, en gun ook mij, o Heer!
Een liefde als de Englenliefde op aarde U toe te dragen,
En 't hart te heilgen tot een tempel, U ter eer!
Op 't ligt bewogen meir van dit kortstondig leven,
Hervat ik d' arbeid, in mijn needrig lot tevreê,
En - reiziger vol hoop, door nijd noch haat gedreven -
Stuur ik gerust, langs klip en maalstroom, naar de reê.
Uw wet is mijn kompas. Ik voel me aan haar verbonden
Gelijk de naald van staal aan d' invloed van het Noord;
'k Heb in uw heilbelofte, Algoedheid! kracht gevonden,
En wacht de ontbinding af, vertrouwend op Uw Woord.
Het zielsoog op dat Woord - die baak aan verre stranden -
Ontzetten mij geen nacht, geen onweêr, geen orkaan;
Mijn hart is kalm: ik weet, mijn lot is in Uw handen,
En veilig is mijn hulk, al buldert de oceaan.
Eens klaart de lucht; dan keert de kalmte, en wordt volkomen.
Voor Uw getrouwen heerscht geen schrik op 't golvend zout;
De klip door 't vorschend oog des stuurmans waargenomen,
Verbrijzelt hém alleen, die niet op U vertrouwt.
Ik weet het, Heer! - Hebt gij tot petrus niet gesproken:
‘Betreed de golven! Heb geen vrees! Geloof, en ga!’
En kwam de Jonger niet, schoon hij de zee zag koken? -
Ik weet het, Heer! ik hoor Uw stem, en volg hem na!
| |
II.
Avondlied.
Mijn God! alweêr een dag door 't graf des tijds verzwolgen;
Alweêr een mijlpaal meer voorbij, in 't aardsche dal;
Alweêr een nacht nabij, der nachten die nog volgen
Eer 'k ginds een zon aanschouw, die eeuwig schittren zal!
Hoe statig slaapt Natuur, in deez' verheven stonde,
In 't somber lijkgewaad, om de immer schoone leên!
Haar zwijgen grijpt mij aan - ik hoor, ik staar in 't ronde -
Almagtig Wezen! 'k zie, ik hoor thans U alleen.
| |
| |
Naar Uw verheven troon, op vleuglen van verlangen,
Verhef ik me in 't gebed; want eindloos goed zijt Gij.
Misschien is 't uur niet ver, om straf of loon te ontvangen -
Ik stamel: ‘Groote God! werp ook een blik op mij!
De nacht komt, looden slaap betrekt mijne oogeleden.
Wat zal ik morgen zijn? - Verganklijk nog als nu? -
Of zal de ontwaking mij het eeuwige in doen treden? -
Wie weet? - Het heden slechts hoort óns; het morgen, U!
Maar, Heer! Uw wil geschiede; o volg dien: niet den mijnen!
'k Ben vaardig om te gaan, acht Gij mijn taak volbragt. -
De mensch is vreemd op de aard; zijn leven daár is kwijnen;
Wie 't meest er wordt gevierd, wordt zelfs er naauw herdacht.
Eerst in der heemlen glans, eerst voor Uw' troon der troonen
Gezaligd, vangt zijn heil en grootsche ontwikkling aan.
De wereld geeft hem strijd; maar de overwinningskroonen
Bereiden de Englen slechts, die om Uw zetel staan.
Wilt Ge echter, in genâ, het aantal nog vermeêren
Der dagen mijns bestaans, door U alleen geteld, -
'k Gehoorzaam, Heer! ik zal Uw wil in ootmoed eeren,
Terwijl mijn ziel U looft, mijn tong Uw gunst vermeldt!
Ik smeek U dan, als weêr de morgen is gekomen:
Geef me indruk van het schoon door 't rijzend licht onthuld;
Stort in mijn hart, dat U aanbidt en huldigt, stroomen
Van liefde; in zuiverheid als die U-zelf vervult.
Ik smeek U dan, verleen mij onschuld, zielevrede:
Die schatten wier bezit zoo weinigen verheugt;
Uw oog bewaak, Uw arm bescherm mij, wáár ik trede;
En blijve Uw Godlijk Woord mijn zon op 't pad der deugd!
Verhoor mij, Vaderl 'k ga dan voort met vaste schreden:
Om U te dienen, U, der heemlen Opperheer,
En aan 't harmoniesch koor der schepping, mijn gebeden
En zang te paren, tot vermelding van Uwe eer.
Uit het Fransch van den Dichter
v.W. en W. |
|