| |
Zonderlinge volksfeesten in Frankrijk.
Het feest van den groenen wolf.
Te Jumièges, de aêloude, half vervallen, Noormansche abdij, waaraan zoo vele historische herinneringen zijn verknocht, is dat hoogst eigenaardig feest in zwang gebleven, waarvan de oorsprong in overoude tijden gezocht moet worden. Het bijgeloof beschouwt haar in verband met het volgende sprookje.
Philibert, de later heilig verklaarde grondvester van Jumièges, stichtte ook het vier uren van daar gelegen klooster Pavilly, waarvan austrebertha (insgelijks heilig verklaard) de eerste abdis was. De nonnekens van dat klooster waschten het linnengoed van de kloosterbroeders te Jumièges, en dat goed werd door een ezel zonder drijver, van het eene klooster naar het andere gebragt. Maar zie het afgerigte dier werd door eenen wolf verscheurd. Gelukkig was de abdis getuige van den moord: zij pakte eenvoudig de vracht van den vermoorden ezel op den rug van den wolf, en beval nu hém om dien naar Jumièges te brengen. De wolf, zegt men in goe- | |
| |
den ernst, deed niet alleen dit; maar bleef zelfs de taak van den ezel met onberispelijke trouw en naauwgezetheid ook verder vervullen.
Het feest is als volgt. Den 23sten Junij, daags vóór st. jan, haalt de onder den naam van dien Heilig gestichte broederschap haar nieuwen voorzitter of hoofd te Conihous af. Uit de ingezetenen van dat dorp moeten de hoofden gekozen worden. Deze Dignitaris, die de groene wolf heet, een buitengemeen wijden, langen, groenen rok en eene zeer hooge, kegelvormige, groene muts zonder rand draagt, plaatst zich aan het hoofd der broeders, en daarop trekken allen, zingende ter eere van johannes den Dooper, en onder het geknal van pistoolen geweerschoten, met kruis en vaandel naar eene plaats, le Chouquet genaamd, om dáár den pastoor af te wachten. Deze, door het geraas van de aankomst van den stoet verwittigt, verschijnt welhaast, vereenigt zich met de broederschap, en geleidt die naar de kerk der Parochie, alwaar onmiddellijk de Vesper gezongen wordt. Een sobere maaltijd in en eenige dansen vóór de deur van het huis van den groenen wolf, vullen het overige gedeelte van den dag aan, tot op het uur dat het st. jans-vuur ontstoken moet worden.
Bij een hoop takkebosschen - door een kleine jongen en meisje beide met bloemen versierd aangestoken - heft een uit het gezelschap een lied aan in 't Normandische patois, eene soort van parodie op 't bekende Ut queant laxis, en middelerwijl loopen de wolf en de broeders, elkander allen bij de handen houdende, rondom het vuur den gelukkigen na, dien zij voor het volgende jaar tot ‘wolf’ willen kiezen. De zonderlinge jagers, die met hun allen slechts over twee handen die van den eersten en laatsten in de rij te beschikken hebben, moeten den aanstaanden wolf, terwijl hij vlugt en in den blinde met een langen stok onder hen rondslaat, driemaal vangen en insluiten: alleen dán is zijne verkiezing geldig. Hebben de broeders hem eindelijk in hunne magt, dan dragen zij hem in triomf naar den brandstapel, en maken eene beweging, als of zij hem in 't vuur wierpen.
Als deze wonderlijke plegtigheid is afgeloopen, begeeft men zich naar het huis van den aftredenden ‘wolf’, waar een avondmaal even sober als het middagmaal is aangeregt. Bij elk onbetamelijk of met de plegtigheid niet strookend woord
| |
| |
roert de censor of regter eene bel die voor hem staat, en veroordeelt den schuldige om staande en met luider stem een pater noster op te zeggen. Maar zoo ras het dessert komt of 't uur van middernacht slaat, maakt de deftigheid voor de losbandigste vrijheid plaats; in stede van vrome gezangen worden nu drinkliederen aangeheven, en de krassende toon der dorpsvedel is naauwlijks hoorbaar onder het woeste geschreeuw der vrolijke feestgenooten.
Eindelijk gaat men naar huis, en rust uit van de vermoeijenissen van den dag; maar den volgenden dag wordt het feest van st. jan door dezelfde personen even wonderlijk gevierd. De plegtigheden bestaan hoofdzakelijk dan dáárin, dat men onder aanhoudende geweerschoten, een hoogen stapel brooden, bovenaan met een lauriertak en lang nederhangende bontkleurige linten versierd, in processie ronddraagt, waarna den nieuw benoemden groenen wolf de teekenen zijner waardigheid worden gebragt. De genoegens van den disch zijn ook nu, even als den vorigen dag, weder de hoofdzaak.
| |
De meifeesten.
De stad Arles wordt het allereerst door julius caesar vermeld, in dat gedeelte zijner Commentariën, hetwelk over den burgeroorlog handelt. Reeds destijds en ook later waren de bloedige kampvechterspelen in den Circus, waarop de Keizers met welberekende staatkunde het volk vergastten, zoo wel te Rome als in Gallië en in alle deelen van het onmetelijke rijk, de voornaamste openbare volksuitspanningen. De groote konstantijn, het Christendom omhelsd hebbende, was de eerste, die deze onmenschelijke gebruiken trachtte af te schaffen of althans te wijzigen; vooral deed hij dit te Arles, welke stad hij bijzonder begunstigde en naar zijnen naam noemde. Hier nam hij echter daartoe voor een Christenvorst eenigzins vreemde middelen te baat; door de plegtigheid der Maioos in te stellen: eene nabootsing van heidensche feesten ter eere van de godin maia. Den 1sten Mei moest een schoon meisje, prachtig getooid, zich onder eenen troonhemel laten plaatsen, terwijl hare vriendinnen en speelgenooten van de voorbijgangers, met beleefd verzoek en schalkschen aandrang, geschenken in geld
| |
| |
zochten te krijgen, om voor de Maio 't een of ander tooisel te kunnen koopen.
De invoering van dit gebruik pleit niet bijzonder voor het vindingrijk genie van den grooten Keizer. Die openbare tentoonstelling eener Maio, al ware het meisje buitengemeen schoon, zal het volkje van dien tijd, dat sinds onheugelijke jaren feestgenot vond in het zien van de stuiptrekkingen der stervende kampvechters, zeer flaauw en vervelend zijn voorgekomen. Doch men moest zich vergenoegen met hetgeen men kreeg, en de bloedige plegtigheden van vroegeren tijd afgeschaft zijnde, verspreidde het feest der Maioos zich allengs in geheel het Zuidelijk gedeelte van Gallië en is er tot heden in zwang gebleven, ofschoon het door den toenemenden invloed des Christendoms sinds lang reeds tot een kinderfeest geworden is.
Tegenwoordig wordt niet meer eene maagd, maar slechts een klein meisje voor de bewonderende menigte ten toon gesteld. Van de eerste dagen van Mei af, vooral op Zondagen, ziet men in de steden van Provence aan de hoeken der straten zulke jonge Maioos, die geheel met bloemen overdekt, onbewegelijk op een stoel zitten, den schoot met een witten sluijer of doek bedekt, die tot op den grond afhangt. De menigte en fraaiheid der bloemen, waarmede de Maioos versierd zijn, leveren een maatstaf van de gegoedheid der ouders: de een tracht den ander in keur en volheid van tooi te overtreffen.
Inmiddels zwerven de kleine speelgenooten der Maioos, mede zwierig uitgedost, elke in hare eigene wijk rond en bestormen de voorbijgangers, om eenige sous; zij volgen hen op de hielen, en laten niet af, eer zij in de beurs hebben getast. Is het een vreemdeling, die dit oude landsgebruik niet kent, dan begrijpt hij niet niet hoe zulke jonge, net gekleede kinderen 't in de kunst van bedelen zoo ver gebragt kunnen hebben. De aldus verzamelde sous worden besteed aan lekkernijen voor eene kinderpartij des avonds. De inzameling van gedwongene giften begint elken Maandag op nieuw voor eene herhaling der partij op den volgenden Zondag, en zoo gaat het voort tot het einde der maand.
Deze een-en-dertig dagen, meer bijzonder aan de maagd
| |
| |
maria gewijd, kenmerken zich over het algemeen in Provence en in andere streken door de vreemdsoortigste vermenging van godsdienstige handelingen en wereldsche vermakelijkheden, die echter met den luchthartigen geest der Italiaansche vroomheid geheel overeenkomt. Dat zelfde kenmerk dragen ook de volgende gebruiken in de Meimaand.
Vier of vijf uren van Toulon ligt op een berg, welks voet door de zee bespoeld wordt, eene kleine kapel, aan maria gewijd, die hier onder den naam van Notre Dame de la Garde, als de patrones der zeelieden, wordt aangebeden. Naast de kapel woont een kluizenaar, om haar te bewaken. Op den eersten Zondag in Mei stroomt het volk uit de stad en de omliggende dorpen naar dezen berg. De vroegste morgenschemering vindt de zee reeds bedekt met groote en kleine vaartuigen en de stoombooten in aantogt, die tusschen La Seyne en Toulon varen, en allen zijn met bedevaartgangers zoodanig overladen, dat men van oogenblik tot oogenblik een ongeluk verwacht. De geestelijke broederschappen van het Arrondissement trekken in staatsie naar de Kapel. De bijzondere personen begeven zich derwaarts om geloften te vervullen, of om geschenken of giften te offeren. Niemand vergeet de zware waskaars van een of twee pond, die, om ze niet te breken, tusschen gespleten rietstaven gedragen wordt. Arme vrouwen getroosten zich barrevoets langs de rotsachtige kust te gaan en naar boven te klimmen met kinderen op den arm, die het bijgeloof van den dood gered waant, door eene aan de Heilige Maagd beloofde offergave. Daar hangt een vrome jager voor een heiligenbeeld zijn oud geweer op, dat in zijne handen gesprongen is zonder hem te kwetsen. Vóór het altaar en aan de muren van het kleine gebouw hangen krukken, door de voorbede der Maagd voor den gebruiker onnoodig geworden, en een aantal figuren van schepen met volle zeilen, die van de reddende magt der schutsvrouw van de zeelieden moeten getuigen. Het dwaze schouwspel kan soms indruk maken, als eene geheele scheeps-equipage, met den kapitein aan het hoofd, verschijnt en voor het altaar der Patrones de offers brengt, welke haar in storm of gevaar van schipbreuk zijn toegezegd.
De kluizenaar, die in de kapel de dienst verrigt, zorgt een
| |
| |
goeden voorraad te hebben van gewijde glazen rozenkransen in alle kleuren, en elk bedevaartganger neemt eenigen er van ter gedachtenis mede.
Na de mis verspreiden de pelgrims zich in groepen over de vlakte, en nuttigen onder de schaduw van het geboomte hun medegebragt middagmaal. Het prachtige bosch levert dan een ongemeen levendig en schilderachtig tafereel op, daar men welhaast, te midden van eene geïmproviseerde kermis met kinderspeelgoed- en koekkramen, begint te dansen en zich aldus tot laat in den avond vermaakt.
Bij dit feest dragen de jonge lieden een door de genootschappen tot welke zij behooren voorgeschreven costuum. Deze uniform bestaat gewoonlijk uit een witten pantalon, eene blouse of kort buis van nanking, en een stroohoed met gekleurde, afhangende linten. Naar de stad teruggaande zingen ze vrolijke liederen, en dragen vaantjes, waarop de kapel is afgebeeld. Zulk een vaantje kost maar een sou, en men is er dus niet karig mede. Elk aangespannen paard heeft er een aan het hoofdstel. Even zoo zijn de huifkarren zoo wel als de deftige koetsen met bloemen en festoenen van groen versierd, waar tusschen eene menigte van die vaantjes eene aardige vertooning maken.
Meer ernstige en vrome lieden, die zich niet gaarne in dat feestgejoel begeven, kiezen eenen werkdag voor hunne bedevaart naar de hermitage, en de gegoedsten nemen dan eenen priester mede, om in de kapel eene mis te lezen. De geheele maand Mei door, ziet men dergelijke gezelschappen op den weg.
| |
De sacramentsdag.
Deze dag wordt in de Zuidelijke steden van Frankrijk, en inzonderheid van Provence nog met dezelfde plegtigheid gevierd, die hem reeds vóór eeuwen onderscheidde. Elk beijvert zich naar vermogen tot verheerlijking van het feest. Tallooze handen geven aan de straten een vrolijk en feestelijk aanzien. Rozen, anjelieren en andere bloemen, met bloeijende bremtakken doormengd, bedekken alle wegen en vormen een bont en geurig tapijt. De vensterramen zijn met witte of gekleurde draperiën versierd; vlaggen en wimpels wapperen uit
| |
| |
alle huizen, en vormen boven de hoofden der heen en weêr trekkende menigte een bewegelijk dak, waar een aangenaam getemperd licht door henen dringt.
Hier en daar verheft zich een altaar, waar het heilige op nedergezet, en aan de bewoners der wijk de zegen gegeven wordt. Om dit altaar te versieren worden uit de naburige huizen tapijten, gordijnen, vazen en bronzen sieraden gevraagd, en ieder geeft gaarne het fraaiste en rijkste dat hij heeft; want het vroom geloof schrijft hem geluk toe, die tot het oprigten en versieren dier outers bijdraagt. Zoo worden ze toonbeelden van pracht en smaak. De altaarkleeden zijn rijk met kanten gezoomd; de luchters, vazen en andere vaten bestaan ten deele uit de kostelijkste metalen, en door dat alles heen slingeren zich bloemfestoenen, zóó uitmuntend van geur en kleur, dat alleen zij reeds een voldoenden tooi zouden uitmaken.
De vrolijke bevolking, in zondagsgewaad, wandelt bij scharen door de aldus versierde straten. Hier en daar staan groepen jonge meisjes, met korfjes vol brem-bloesems, en werpen die bloesems met volle handen op vrienden en vriendinnen, maar ook op elk die haar mishaagt: de wijze waarop de worp geschiedt doet de bedoeling kennen; de een neemt dit dan ook aan als een vriendschaps- of liefdeblijk, de ander als eene vijandelijkheid en formele oorlogsverklaring. De kinderen krioelen rondom de kramen der ijsverkoopers, om den dorst te lesschen waarmede zij door het onophoudelijk eten van gebrande amandelen en suikerboonen, de verpligte snoeperij van dezen dag, gekweld worden. Hier staan de met bouquetten beladen tafeltjes der bloemverkoopsters, die op de galanterie der wandelende heeren speculeren; ginds de boernnen met groote manden brem-bloesems, waar de jeugdige strooisters haar uitgeputten voorraad komen vernieuwen. Overal heerschen lust en vreugde, met die levendigheid, welke alleen den bewoners van het Zuiden eigen is.
Ondertusschen wordt de menigte gedurig talrijker, de verre, doch naderende klanken van muzijk kondigen den feesttrein aan; elk zoekt in een der rijen aan de beide zijden der straten een plaatsje te krijgen, om de processie te zien. Weldra vertoont zich het kruis, begeleid door eene afdeeling koor- | |
| |
kinderen. Twee rijen meisjes, blonde en bruine Cherubijnen, openen den trein. Door 't fijne en zwakke der stemmen is een geestelijk lied, dat zij zingen, naauwelijks hoorbaar. Daar achter volgt een troep knapen, die elk een bont vaandel in de hand houden en 't voorkomen hebben van baanderheeren in miniatuur.
Eensklaps hoort men elders een vreemd maar lieflijk koor. Frissche stemmen rijzen en dalen, wisselen elkander af, vermengen zich in welluidende akkoorden of smelten zamen in ééne zelfde harmonie. Het is een der kooren van de meisjesvereenigingen dat voorbijtrekt. Met oogen en ooren volgt men 't na, tot dat het om den hoek eener straat verdwijnt.
Gedurig vertoonen zich nieuwe groepen en gedaanten in den onafzienbaren optogt. Hier een troep jeugdige abten; dáár eene jonge magdalena, met lang nederhangend zijden haar, en het zinnebeeld des doods in de hand; elders een vijfjarig nonnetje, in Carmelitergewaad; ginds een kleine bisschop, die, met al de teekenen dier waardigheid bekleed, den zegen geeft; achter hem een even jeugdige johannes de Dooper, met de wollige lamsvacht; dan een legioen blaauwoogige engelen, in kanten tunieken met rozenkleurige gordels en bonte vleugelen, die korfjes dragen, waaruit zij links en regts bloemen strooijen. Na hen komen gesluijerde vrouwen en grijsaards, en scharen van boetelingen. Men denkt zich verplaatst in de zestiende eeuw, en meent onder die lange, grijze pij, die een uitgeteerd ligchaam bedekt, en tot op de naakte, met sandalen bekleede voeten nederhangt, hendrik III te zien. Als uit de openingen der kappen die de hoofden omgeven, niet nu en dan levendige oogen flikkerden, zou men op de vraag kunnen komen, of men niet enkel goochelbeelden van eene koortsachtige bedwelming zag voorbijgaan.
Wie telt de vaandels, kruisen banieren, die uit den digten drom omhoog steken, of de wapens der geestelijke orden, die er zich om heen schaarden. Ziet ginds dat schitterende kruis der blaauwe boetelingen: boven het christus-beeld is een witte duif gespijkerd; zij wringt zich in de pijn en benaauwdheid des doods; maar het ongelukkige dier - thans het zinnebeeld van een goddelijk verzoeningsoffer - moet den marteldood sterven.
| |
| |
Eindelijk verschijnt de prachtige, met pluimen en gouden franjes versierde troonhemel. Daaronder treedt de bisschop voort in schitterend dienstgewaad. De priesters en geestelijken vormen eene digte schare rondom hem. Koorknapen zingen lofgezangen, strooijen bloemen, en zwaaijen wierookvaten lustig naar alle kanten. En overal waar de groep voorbijgaat, valt een geurige bloemenregen van de daken en uit de vensters der huizen, en vermeerdert de bontheid van het tooneel.
De avond komt, en de nacht volgt op de schemering, maar de geestelijke broederschappen hebben nog ééne laatste plaats te bezoeken: het is de zee. Het woeste element, waarop zoo velen hun leven doorbrengen, moet nog gezegend worden. Aan de haven staat het altaar der zeelieden, schilderachtig met de teekenen van hun moeijelijk bedrijf en met wapentuigen van alle soort en gedaante versierd. De lichten schitteren op de blinkende musketten en blank geslepen enterbijlen, tusschen tallooze wimpels en vlaggen.
Daar ontwaren de ongeduldige blikken den naderenden optogt. Al de flambouwen zijn ontstoken, en als een golvende vuurstroom vloeit de trein door den plaats makenden volksdrom. De fakkels nu eens in groepen vereenigd, dan weder van elkander verwijderd, brengen eene bijzondere uitwerking van licht en schaduw te weeg. Hier spiegelen zij zich in de blaauwe golven der havenkom; dáár werpen zij een betooverend schijnsel over de zachtbrandende golven der zee. Als de geestelijke voor het altaar getreden is verheft zich een daverend Te Deum, en daartusschen klinken de fanfares der militaire muzijkkorpsen, terwijl de reede dreunt van het gebulder der scheepskartouwen. Dat oogenblik, te midden van de omringende duisternis, is werkelijk plegtig en doet menig hart kloppen bij de gedachte aan eeu dierbaar pand, dat zijn leven aan de ongestadige baren vertrouwt.
Daarmede is het feest ten einde, en de menigte gaat uiteen; alleen de klokken blijven nog eenigen tijd voortspelen. Dat er, als ook deze reeds zwijgen, op vele plaatsen nog goed getafeld en gedanst wordt, spreekt van zelf. |
|