Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
Mengelwerk.De Israëliten.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 406]
| |
kracht te zijn; wat zeg ik, terwijl die wetten nog slechts in enkele brokken bestaan of geheel zijn verdwenen, is de wet van mozes in ongeschondene volledigheid aanwezig; wat meer is, wordt zij nog door het nakroost van dat volk, aan welks vaderen zij eens gegeven werd, onderhouden, en zijn vele van die voorschriften in de wetgeving der Christelijke Staten overgegaan of in de zedeleer der volgelingen van jezus overgenomen. Eene wetgeving, die reeds meer dan 33 eeuwen telt, die, gedurende het verbazend groote tijdsverloop van bijna vierdehalf duizend jaren, rigtsnoer bleef of invloed uitoefent, is eerbiedwekkend, is een geheel eenig verschijnsel. Tot de beschouwing van dit schoone gedenkstuk van de wetgevende wijsheid der oude wereld, noodig ik u uit, M.H.! nu ik overga om de geschiedenis van die natie te behandelen, welker geheel volksbestaan op die wetgeving gegrond, van welker volksleven zij de ziel was. De Mozaïsche wetten worden in de boeken Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium gevonden. Zij zijn niet in die orde gerangschikt, welke de meer wijsgeerige behandeling van het regt van latere wetboeken eischt; integendeel vindt men de Mozaïsche wetten medegedeeld naar de opvolging van tijd, waarin zij werden gegeven. Opmerking verdient het echter, dat die geheele verzameling van wetten wordt voorafgegaan door eene grondwet, waarop al de andere wetten niet alleen als een gebouw op zijnen grond rusten, maar ook als een boom uit den grond levenssappen en voedsel trekken zouden. Gij gevoelt reeds, M.H.! dat ik de tien geboden bedoel, die, op twee steenen tafelen gegrifd, in den even bondigen als korten lapidaarstijl zijn gesteld. - Wanneer wij deze grondwet inzien, dan treft het ons dadelijk, dat in haar niet alleen eerbied voor vader en moeder is bevolen; doodslag en stelen worden verboden; voor de heiligheid van de vierschaar en de onschendbaarheid van het huwelijk wordt gewaakt, - maar dat ook verboden wordt eene andere Godheid dan jehova te dienen; ja, dat er ook nadrukkelijk verboden wordt jehova onder beelden te vereeren, den naam van dien God tot valschheid te misbruiken, en er bovendien wordt voorgeschreven den zevenden dag der weke in aan God geheiligde rust Hem toe te wijden. Zelfs een zedelijk voorschrift vinden wij in die grondwet tegen het begeeren van iets dat des naasten | |
[pagina 407]
| |
is, gerigt. - Gij ziet, M.H.! het godsdienstige voorschrift maakt evenzeer een gedeelte uit van de grondwet als het burgerlijke, het zedelijke zoo wel als het maatschappelijke; gij ziet, beide zijn van jehova gegeven, niet in zijne betrekking als Schepper, Onderhouder en Heer van alles, die het regt heeft aan menschen welke Zijne schepselen, de voorwerpen van zijne zorg, en afhankelijk van Zijnen wil zijn, wetten voor te schrijven, - neen, als zijnde de jehova, die de Israëliten uit Egyptes diensthuis had uitgeleid. Die God komt hier dus voor als nationaal-Godheid, als Koning en Opperheer van het Israëlitische volk. Andere natiën mogten uit de vele Goden die zij vereerden, éénen, dien zij de meeste magt of hoogste gunst toekennen, als hunnen Beschermgod eerbiedigen, - als Opperhoofd aanmerken, in tempelen Hem door offers en feesten hulde toebrengen, en gelooven dat zij door zoodanige Godheid wetten en openbaringen ontvingen; dat hunne Koningen onder en door dien God regeerden, - de God van den Israëlitischen Staat behoorde niet in de rij dier gewaande wezens, dier nietige en wanschapene idolen. Het was de Heer van hemel en aarde, die, terwijl Hij alle volken door Zijne algemeene voorzienigheid bestuurde, Israël stelde tot het voorwerp van Zijne bijzondere voorzienigheid; die hun Koning wilde zijn; terwijl zij Zijn volk, Zijne onderdanen, Zijne natie zouden wezen. - Het bestuur bij de Mozaïsche grondwet vastgesteld was dus, zoo als reeds flavius josefus het zeer juist uitdrukte, een Theocratisch; onderscheid tusschen Kerk en Staat, tusschen burgerlijke en godsdienstige pligten kon er dus niet bestaan. Daar de Koning en de God één was, was ook burgerlijke en godsdienstige deugd één. Ik heb, M.H.! dit denkbeeld wat breeder moeten ontwikkelen, omdat van de juistheid en duidelijkheid daarvan het regt verstand van de Mozaïsche instellingen en voorschriften afhangt, die zoo wel ten opzigte van het godsdienstige als burgerlijke zijn gegeven. Dat ik beide, zoo veel het kort bestek des tijds toelaat, doe kennen! God, in betrekking van nationaal-God of Koning der Israëliten, moest een koninklijk verblijf hebben te midden van Zijn volk. Daartoe moest, volgens de Mozaïsche voorschriften, eerst een tabernakel of veldtent, en wanneer de zwervenden tot ruste zouden gekomen zijn, een tempel of paleis van jehova | |
[pagina 408]
| |
ingerigt worden. In de ruimte voor die tent afgebakend, moesten het brandoffer-altaar en het waschvat geplaatst worden; in de eerste afdeeling van die tent moest de vorstelijke disch staan met brood en wijn, rijk verlicht en vervuld van wierookwalmen; terwijl in eene in heilig donker gehulde tweede afdeeling, de zinnebeeldige troon van jehova gevonden werd, de kist waarin de grondwet lag, waarover gouden Cherubîm hunne vleugelen uitbreidden. Die wet dus was de troon van jehova; Hij, die haar gegeven had, bewaakte haar en zetelde daar om voor hare uitvoering te zorgen. De nationaal-God van den Staat moest zijne dienaars hebben. De Mozaïsche wet stelde eenen Hoogepriester aan, die als eerste hoveling den vrijen toegang had tot de tegenwoordigheid van den Koning en diens bevelen aan het volk bekend maakte. Onder dezen staan de Priesters en, dienend aan hunne zijde, de Levieten. - Zij zullen niet alleen voor het Heiligdom zorgen, maar ook de tolken der wet zijn, het regt spreken, alle burgerlijke overeenkomsten sluiten, voor maat en gewigt waken, en de geneesheeren der zieken zijn. Aldus voor de heiligste belangen van het volk al hunnen tijd en al hunne krachten ten offer brengende, zal het volk voor hun levensonderhoud en bestaan zorgen; het tiende van het veldgewas zal hunne ambtsbezoldiging zijn. Voor den nationaal-God moet het volk op zekere tijden verschijnen om hulde aan Hem toe te brengen. De Mozaïsche wet bepaalde daartoe bij uitnemendheid drie tijden in het jaar, en wilde dat zich dan Israël godsdienstig en nationaal zou vereenigen en verblijden voor het aangezigt van jehova; daarom noemde zij die tijden feesten. Het eerste het Pascha (voorbijgang) zou tusschen twee Sabbatten besloten zijn en dus zeven dagen duren. Als reizigers gekleed, den staf in handen, die gereed staan om te vertrekken, moesten zij dan in haast een lam en ongezuurd brood eten. Het was het feest der gedachtenis van den uittogt uit Egypte. - Vijftig dagen daarna vereenigde het Pinkster de mannen van Israël weder. Op den gedenkdag der wetgeving verschenen zij met de eerstelingen der veldvruchten voor jehova. - En wanneer dan ook de druif, gerijpt en gezwollen, haar edel vocht aan Israël had geschonken, vlochten zich de feestvierenden, rondom het heiligdom, van groenend lover tenten - en roemden Hem, die | |
[pagina 409]
| |
het brood uit de aarde doet voortkomen en den wijn, die het hart des menschen verheugt. - Daarenboven zou elke nieuwe maan een feestdag wezen, gelijk elke nieuwjaarsdag. Hoog ernstig daarentegen zou de groote verzoendag zijn, waarop het volk den verhevenen Koning om vergiffenis bad voor ongehoorzaamheid, en offers aanbood om de schuld te verzoenen. Voor den nationaal-God mogt niemand naar de gewoonte van het Oosten met ledige handen verschijnen; - de Mozaïsche wet behelsde voorschriften omtrent hetgeen als offer aan jehova moest gewijd worden. Uit het dierenrijk kon de Israëliet ossen, schapen, geiten, tortels of jonge duiven bieden; uit het plantenrijk meel tot brood of koek gebakken, korenaren, wijn, olie en wierook. Deze offers werden onderscheiden in brand-offers, lof- en dank-offers, zond- en schuld-offers, hef-, reuk-, beweeg-, slagt-, spijs- en drankoffers, en, zoo wel omtrent het offer-zelf als de wijze der toebrenging, werden naauwkeurige bepalingen gegeven. Bij deze godsdienstige voorschriften voegt de Mozaïsche wetgeving die, welke het leven, de bezitting, de eer van den burger van den Staat bewaken. - Reeds de grondwet had geboden: ‘gij zult niet doodslaan’; zij bedoelde den moord, en daarop werd de doodstraf gesteld; de onvrijwillige doodslager vond echter tegen den bloedwreker eene schuilplaats in de vrijsteden. - Op het kwetsen stond eene geldboete, en in vele gevallen werd het regt der wedervergelding: ‘ziel om ziel, oog om oog, tand om hand, hand om hand, voet om voet’ aangewend.Ga naar voetnoot(*) - De bezitting was beschermd bij de grondwet; maar nader werd bepaald, dat wie goud of zilver stal het tweevoudig, wie vee van de weide stal het viervoudig, en wie eenen os ontvreemdde de waarde vijfvoudig moest vergoeden. Op menschenroof stond even als op moord de dood. - Wanneer het vee van iemand of de vlam die iemand op zijn land ontstoken had, het eigendom van den nabuur beschadigde, moest er twee-, vier- of vijfvoudige vergoeding plaats hebben. - Het land-zelf beschouwt de Mozaïsche wet als eigendom van jehova, die als Koning ook Landsheer was. De Israëliet was slechts leenman; hij kon den hem ten deel gevallen grond niet langer bezitten, verpanden of verkoopen dan tot het jubel- | |
[pagina 410]
| |
jaar, zullende telkens het vijftigste zijn; dan viel het terug aan de familie, die het oorspronkelijk had toebehoord. Het Jubeljaar delgde alle schulden; die daarenboven op het Sabbatsjaar, zijnde het zevende, niet mogten worden ingevorderd. Leenen aan anderen was in zekeren zin zedelijke pligt; rente mogt een Israëliet niet van eenen Israëliet nemen, maar wel pand; - doch wanneer de schuldenaar slechts één bovenkleed bezat, moest de schuldëischer dat vóór zonsondergang terug geven, omdat het tevens des nachts tot deken verstrekte. Overigens was het regt van den pandhouder groot; hij kou niet slechts het roerend goed van den schuldenaar, hij kon ook den schuldenaar-zelven met diens gezin tot lijfeigenen verkoopen. Voor de eer van den Israëliet droeg de wet evenzeer zorg. De lasteraar die door leugen en kwaad gerucht tegen zijnen naasten te verspreiden diens goeden naam bevlekte, was strafbaar voor den regter. Om ligchaamsgebreken mogt men niemand bespotten, den blinden niets in den weg leggen, en den ouderdom moest men eeren. Vele huwelijkswetten werden er in de Mozaïsche staatsregeling gevonden. Zij verbood den man, niet meer dan ééne vrouw te hebben en veroorloofde der gehuwde eenen scheidbrief te geven; zij bemoeijelijkte echter door vele bepalingen de veelwijverij, die trouwens ook in strijd is met de oorspronkelijke ordening van den Schepper. Hield eene getrouwde vrouw met eenen anderen man huwelijksgemeenschap, dan werd zij met den dood gestraft; gelijk ook hij, die zich met haar schuldig maakte. - De Israëlitische man mogt niet trouwen met eene dochter uit de Kanaäniten; verboden was het de zuster, vaders of moeders zuster, twee zusters te gelijk, de weduw van den broeder, die van hem kinderen had, te trouwen; was de laatste echter kinderloos nagebleven, dan moest haar schoonbroeder haar ten huwelijk (het leviraats- of zwagers-huwelijk) nemen. - Eener dochter, die het éénig kind van haren vader was, stond het niet vrij, buiten haren stam in het huwelijk te gaan. Er zijn bij de Mozaïsche voorschriften vele spijswetten. Zij bepalen dat de Israëliet geene dieren mag eten die ongespouwen voeten hebben, of van die welker voeten gespouwen zijn (tweehoevige), ook zulke niet, die niet herkaauwen. Ook vleeschen visch-vretende vogels zijn onrein, en van de visschen die, welke geene schubben en vinnen hebben. - Bloed te eten of te drinken was verboden, - Voor de reinheid en zuiverheid | |
[pagina 411]
| |
zorgde de wet; zelfs voor die van huizen en kleederen. Tegen de verspreiding van de melaatschheid schreef zij afzondering der besmetten voor. De slavernij was geoorloofd. Door koop, oorlogsregt, geboorte of schulden kon iemand slaaf worden; - maar was de gekochte slaaf een Israëliet, dan stelde het Sabbatsjaar hem vrij; wilde hij dan kon hij verder voortdienen. Tegen mishandeling echter van slaven zorgde de Mozaïsche wet in zekere mate. Vreemdelingen mogten zij geen leed doen, zij, die zelve verdrukte vreemdelingen geweest waren; weduwen en weezen niet bekorten. Den dorschenden os te muilbanden verbood de wet, die ook niet toeliet dit edel dier nevens den ezel voor de ploeg te spannen, niet alleen om de ongelijkheid van krachten, maar vooral omdat alle met de natuur strijdige vermenging was verboden. - Het was niet geoorloofd een dier te verminken; de moeder op denzelfden dag met haar jong of jongen te slagten; zelfs het vogeltje, dat op het nest zittende werd gevangen, moest hij die de jongen wilde nemen, weder laten vliegen. Voor de veiligheid van den Staat waakte de wet. Elk Israëliet van twintig tot vijftig jaren was gehouden de wapenen op te vatten. Van deze verpligting tot de landmilitie werd slechts in enkele gevallen, vrijstelling verleend. Deze wetten mogten gewijzigd en uitgebreid worden, doch niet anders dan door Profeten, onmiddellijk van jehova geroepene en door Zijnen geest bezielde mannen, wier karakter door mozes wordt aangewezen. Ziet daar, M.H.! de hoofdtrekken der Mozaïsche wetgeving. Om haar juist te beoordeelen moeten wij drie vragen ons voorstellen. Vooreerst: van welke afstamming waren zij, aan welke deze wetten werden gegeven? - Ten tweede: van waar kwamen zij? - Eindelijk: waarhenen gingen zij? De beantwoording dezer vragen zal ons tevens de geschiedenis der Israëliten tot op mozes herinneren. Het volk aan welk deze wetten gegeven werden, was uit eenen herderstam herkomstig. - Vijf eeuwen waren er toen reeds verloopen sedert abram of abraham, de oudste zoon van terah, een Semiet, die uit het noordelijk Mesopotamië, naar de boorden van den Eufraat getrokken was, bevel had ontvangen om van Haran, waar hij zijne kudden weidde, zich naar het | |
[pagina 412]
| |
land Kanaän te begeven. Dat bevel was aan hem gedaan door de Godheid, Dien hij deels uit overlevering, deels door de beschouwing van het heelal had leeren kennen als den eenigen waren God. Deze beloofde hem eene talrijke nakomelingschap en eenen rijken zegen, indien abraham en de zijnen zich voor afgoderij bleven wachten; de kennis en dienst van God heilig bewaarden, en ijverig voortplantten. Abraham was aan dien hoogen wil gehoorzaam. Hij trok naar Kanaän; zijns broeders zoon lot gaat met hem, en terwijl deze het dal Siddim koos en daarmede bijna was ondergegaan, nomadiseerde abraham van Hebron tot Sichem als onafhankelijk herdersvorst, ja zelfs in tijden van misgewas totin Egypte. - Wij kunnen hem thans op zijne togten niet volgen; maar waar en wanneer wij hem zien, hij openbaart het karakter van een uitnemend man, van eenen echten Godsvereerder. Eerlijk en trouw, onbaatzuchtig en vredelievend, altijd vast in geloof en onwrikbaar in vertrouwen op God, zoo staat hij daar als een geheel eenig verschijnsel, blinkende gelijk de maan in den nacht van veelgodendom en goddeloosheid. - Izaäk, de zoon van hem en sara, het rondtrekkend herdersleven van zijnen vader voortzettende verbond daarmede soms eenigen landbouw. De oudste der tweelingzonen, van hem en rebekka gewonnen, ezau, was des vaders, de jongere, jakob, was der moeder lieveling; en deze wist met behulp van haar, gelijk vroeger het eerstgeboorteregt, zoo later den aartsvaderlijken zegen van izaäk, zich te verwerven. Terwijl ezau Kanaänitische vrouwen huwde, vond jakob uit zijne bloedverwanten aan den Eufraat, (waarhenen hij de vlugt had genomen, om de vervolgingen van zijnen vergramden broeder te ontwijken,) in rachel zijne geliefde gade, die hij nam terwijl de min schoone lea hem door haren vader in de plaats van gene was toegevoegd. - Rijk aan vee en knechten, keerde jakob na vele jaren terug, en zijne bezittingen werden niet weinig door die welke hij van zijnen vader erfde, vermeerderd. - Jakobs karakter heeft zijne donkere zijde, maar getrouw bleef hij toch in de vereering van den eenigen waarachtigen God, en waakte er voor dat zijne tenten niet door afgoderij besmet werden. Dit is bijna ook het eenige, hetwelk zijne zonen achtenswaardig maakt, die als rawe en verwilderde herders zich vooral in de behandeling van jozef doen kennen. Deze, gelijk benjamin, een telg van de geliefde re- | |
[pagina 413]
| |
bekka en als zoodanig des ouden jakobs oogappel, werd door de naijverige broeders gehaat. Hij ontkwam den dood, dien zij hem toegedacht hadden, door het slavenlot. Verkocht door zijne broeders, geraakte hij naar Egypte, waar eerst het geluk hem toelachte, maar hij vervolgens als offer zijner deugd in de gevangenis geraakte. Doch ook hierin was een Hooger bestuur, dat over de lotgevallen der menschen waakt, werkzaam; want de Hebreeuwsche jongeling, als gelukkig uitlegger van droomen reeds bekend, werd als zoodanig bij den Farao aanbevolen, die veelbeteekenende droomen had gehad. Hij legde deze op eene eenvoudig ware wijs uit, en verbond met die uitlegging wijze raadgeving in het belang van den Vorst en het volk van Egypte. De achterkleinzoon van abraham werd tot eersten staatsdienaar van den Farao van Memphis verheven, en door zijn huwelijk met eene dochter van den Opperpriester van On of Heliopolis in de Priesterkaste opgenomen. - Zijne droomen werden vervuld. Terwijl hij in de zeven jaren van overvloedige vruchtbaarheid het graan in magazijnen verzamelde, bewaarde hij aldus in de zeven jaren van misgewas die volgden, de inwoners van het anders zoo vruchtbare Nijlland voor den hongersdood, en bragt, in ruiling voor granen, de landerijen van bijzondere eigenaars aan de kroon. - Hij vergaf niet alleen edelmoedig zijne broeders, die, door honger gedreven, in Egypte kwamen om koren te koopen, maar hij verwierf ook door zijnen invloed op den Farao voor hen en hunne nakomelingen de vrijheid om in het land Gosen, een weidenrijke streek in het Delta en aan de oostzijde van den Plusischen Nijl-arm, zich te vestigen. Vader jakob, die zijnen jozef dood waande, mogt den gelukkigen dag beleven zijnen lang beweenden lieveling, en dien als redder en medeheerscher van Egypte vóór zijnen dood weder te zien; - hij nam jozefs beide zonen als zijne eigene kinderen aan. In Egypte stierf de Aartsvader, maar zijn gebeente werd, op Egyptische wijze gebalsemd, met koninklijke pracht terug gebragt naar Kanaän, - het land, waarop al zijne verwachting voor zijne nakomelingschap was gevestigd; dáár werd de Aartsvader overeenkomstig zijn eigen verlangen in de spelonk van Machpela begraven. Het verblijf der nakomelingen van jakob of israël in Egypte, aldus op eene inderdaad treffende wijs door de Voorzienigheid voorbereid en beschikt, bewaarde deze herdersfamilie er | |
[pagina 414]
| |
voor om in de Kanaänitische volkstammen weg te smelten, - terwijl hun beroep als herders, eene der lagere kasten in het landbouwend Egypte, hen in eene voortdurende afzondering deed blijven van de inwoners in het Nijldal. - Aldus kon zich de nakomelingschap van elken zoon van jakob vermenigvuldigen en tot zoo veel stammen opwassen, die in verloop van drie eeuwen tot millioenen werden, welke gezamenlijk verbonden waren door de voorvaderlijke godsdienst en zeden. - Intusschen hadden de Hyksos, een Arabisch volk, Noorder- en Midden-Egypte overheerd; de vrees, dat de Israëlitische herders met de oude Farao's, die naar het Zuiden teruggedreven waren, zich mogten verbinden, werd grooter naarmate Israël zich vermenigvuldigde. Niet alleen hunnen vrijen geest wilde men uitblusschen, ook hunne vrijheid zelve wilde men vernietigen, en eindelijk hen geheel uitroeijen. Onstaatkundig en wreed beval Egyptes tiran al de zoontjes der Israëliten bij de geboorte in den Nijl te smoren; maar onder het Godsbestuur werd aldus de redder van het verdrukte herdersvolk, de geesel die Egypte teisteren zou, gevormd. Een zoontje van amram en jochébed, reeds drie maanden door trouwe moederzorg verborgen, werd door moederlist gered van den dood. In een papyruskistje in de Nijlbiezen neêrgezet op eene plaats, waar des Faraö's dochter zich zou komen baden, terwijl mirjam, de zuster van het knaapje in de nabijheid waakte, werd het Hebreeuwsche knechtje als vondeling door de ontfermende therneutis opgenomen; het zoontje werd mozes (geredde uit het water) geheeten, en, na door zijne eigene moeder gezoogd te zijn, als kind der dochter van den Faraö vorstelijk in het paleis opgevoed en onderwezen. - Voor het uitwendige een Egyptenaar schijnende, bleef hij in zijn hart een Israëliet. Het groote denkbeeld om zijne natie te redden, werd in zijne ziel geboren. Intusschen eerst op tachtigjaren leeftijd mogt hij uitvoeren wat hij reeds vroeger te vergeefs had willen beproeven, en uit de Arabische woestijn, waar hij uit Egypte gevloden, veertig jaren dezen wensch zijns levens gekweekt had, daagde hij eensklaps op, en trad voor den Faraö, en eischte van hem het volk opdat het een feest in de woestijn vierde. Hij sprak in naam van jehova, den God van abraham, izaäk en jakob; maar terwijl de Israëliten gewillig waren den redder te volgen, weigerde de Faraö het verzoek, en beantwoordde het hooge met nieuwe verdrukking. - Toen handhaafde mozes zijne | |
[pagina 415]
| |
zending en de eer van den God die hem gezonden had, door daden. Egypte's Priesters konden slechts gedeeltelijk die daden nabootsen, welke de grootheid van jehova boven de beschermende Goden van Egypte openbaarden, het land aan den Nijl van ramp in ramp stortten en eindelijk in rouwe bij den dood van al het eerstgeborene dompelden. - Het vernederde en bevende Egypte liet eindelijk na tien vreeselijke plagen de Israëliten henengaan. Maar ziet toen zij daar hen, die schenen naar de landëngte Suez en dus de Roode Zee om te trekken, ten einde Arabië te bereiken, weder zuidelijk zien wenden, waant de Faraö dat zij verward ronddwalen, niet wetende in hunne onbekendheid wat te doen. Hij jaagt hen achterna en wil met geweld hen terugvoeren. De Voorzienigheid baant bij buitengewoon sterke eb de van het Egyptische wraakzwaard bedreigden den eenigen uitweg over eene ruime breede zandbank door de aldaar niet breede zeetong. De donkerheid van den nacht begunstigde den doortogt; Faraö's wagenen en ruiteren jagen roekeloos hen achterna; doch orkanen en onweders jagen het water met geweld terug, en zij, die onschuldige kinderen verdronken hadden, vinden als schuldigen den dood in de golven. - Als geredden door jehova staan de Israeliten aan de overzijde; voor altijd ontslagen van de Egyptenaren zetten zij den togt voort, tot waar Horeb's kruinen zich hemelhoog verheffen; - en hier was het, waar, onder teekenen van den hemel, de straks beschouwde wetgeving aan het volk gegeven werd, dat rondom deze bergen zich had gelegerd. Nadat ik aldus de vragen: van welke afstamming waren de Israëliten? en: van waar kwamen zij? heb beantwoord, zal ik nog eenige oogenblikken besteden om aan de derde te voldoen: waarhenen gingen zij? - Niet slechts om een feest te vieren, en zich uit die vreugde weder in de jammeren van de slavernij te storten, zou die uitleiding strekken, terugkeeren zouden zij naar het land, van waar het voorgeslacht gekomen was. - Tusschen het hemelhooge gebergte Libanon en Horeb's spitsen, is Kanaän gelegen. Bergruggen, die van gene uitgaan en tot deze voortloopen, hebben in hun midden eene rivier, de Jordaan, die vroeger aan de golf van Akaba, de oostelijke tong der Roode Zee, haar water toevoerde, hetgeen zij van den Libanon ontving. Doch reeds ten tijde van abraham verzonk het dal Siddim en in de plaats van dat eerlijds schoone dal trad de | |
[pagina 416]
| |
Doode zee, die van toen aan de wateren van de Jordaan verslond. Zoo eindigt de rivier, na door twee kleinere meeren geloopen te hebben, in deze derde. Het land ten Westen van de Jordaan, wordt van de Middellandsche Zee bespoeld, het land ten Oosten dier rivier, golft van de bergen in afhellingen voort tot aan den Eufraat. Gelegen in een klimaat, dat geschikt is om edele vruchten voort te brengen, beloofde het den nijveren landbouwer rijke vergoeding voor zijne vlijt; want vette dalen, ruime vlakten, grasrijke kusten bezat Kanaän, terwijl eene kunstmatige bedekkingen bevochtiging van kale bergen, ook deze den zegen der natuur kon afdwingen. Kleine riviertjes, stroomende van weêrzijden in de Jordaan, of kronkelende naar de Middellandsche Zee, bewaterden het; - de vroege en spade regen deed het graan ontkiemen en tot ongewone zwaarte rijpen, terwijl verkoelende daauwdruppels het gewas des aardrijks, elken nacht, tegen de hitte des daags versterkten. Ten Zuiden en Oosten door de woestijnen van Arabië, ten Noorden door hooge bergen, ten Westen door de Middellandsche zee omringd, lag het dus daar in stille afgescheidenheid; zijne hoofdrivier eindigde in het land, en de kust had de natuur zonder havens gelaten. - Naar dit land, hetwelk min geschikt is voor den koophandel, - waar evenmin zeevaart zich ontwikkelen kan, - hetgeen nog geene vijfhonderd vierkante mijlen groot, en voor een groot wereldrijk geene ruimte heeft, rigten die verlosten uit Afrika's boeijen hunne schreden. Waar het gebeente rust van hunne Aartsvaders, waar de sporen liggen der voetstappen van hen, daar zullen zij zich, als zelfstandig volk, vestigen; en, na met de wapenen in de hand zich eenen weg door de volken die Kanaän omringen gebaand te hebben, Kanaän zelf veroveren. Dit een en ander moest natuurlijk op de Mozaïsche wetgeving van den meesten invloed zijn. Aan afstammelingen der Aartsvaders, die de godsdienst en gebruiken van hen bewaard hadden, - aan komenden uit Egypte, die daar in den langen tijd hunner inwoning vele zeden des lands overgenomen hadden, wetten gevende, moest noodzakelijk op dit een en ander gelet worden. Inderdaad is dit geschied. Uit de aartsvaderlijke tent is het geloof aan den éénen God, is de besnijdenis, is het algemeene denkbeeld van offers, is het Leviraats-huwelijk overgenomen; daarentegen is | |
[pagina 417]
| |
er ook veel dat Egyptischen oorsprong verraadt. De tabernakel is een Egyptisch gebouw; de Priesterstand naar Egyptische wijs gevormd, bij de godsdienstige feesten ligt een Egyptisch denkbeeld tot grondslag. Den landbouw boven den koophandel en de zeevaart te begunstigen, is zuiver Egyptisch. De spijswetten, ofschoon eenigzins in de bepaling tusschen rein en onrein reeds Noachidisch, zijn in veel overeenstemmende met het Egyptisch gebod en de Egyptische vaststellingen. Gelooft niet, M.H.! dat de Mozaïsche wetgeving door deze opmerkingen in het minste verliest; - neen, het goede en beproefde van anderen over te nemen, is grooter wijsheid, dan de ondervinding van het voorgeslacht als dwaasheid te verwerpen. - Zelfs iets van het gebrekkige te bewaren is verstandig, wanneer men door behulp daarvan aan het betere ingang kan verschaffen. - Maar, terwijl de Mozaïsche wetgeving zich in dezen schikte, zocht zij zoo veel mogelijk het kwaad, dat te diep ingeworteld was, om het uit te roeijen te wijzigen, te beperken en dus minder schadelijk te maken, gelijk onder anderen duidelijk blijkt uit het bepaalde omtrent de bloedwraak en de veelwijverij. Egypte's feesten toelatende, beperkte deze wetgeving de zedeloosheid van die feesten; de blijmoedigheid wil zij door godsdienst heiligen. Tegen menschenoffers, tooverkunsten en bedrog waakte zij; de moeder, de in Egypte miskende, beschermde zij bij haar regt; de dieverij, daar tot zekere mate geoorloofd, verbood zij geheel. - Niet omdat het Egyptisch was, nam zij de wetten omtrent den akkerbouw, en de afzondering van andere volken over; zij deed het omdat deze bepalingen geheel strookten met de groote bestemming van het Israëlitische volk, om eenen aan zijn land verbonden godsdienstigen Staat te vormen. - Egypte's uitwendigen tooi en plegtigheden nam de Mozaïsche godsdienst op, maar door deze verbond zij de vereering van den waren God met dien zinnelijken toestel, zonder welken zij zich toen niet, vooral niet onder een zinnelijk volk als de Israëliten, zou hebben staande gehouden. - Daarenboven, wáár is zoo gewaakt tegen den overmatigen rijkdom, die zich bij enkelen opstapelt, terwijl het algemeen daarvan verstoken is, als in deze wetgeving? Wáár zoo veel opleiding gegeven, om de burgers van den Staat tot zacht gevoel van menschelijkheid te stemmen, die jegens minderen aan te kweeken en het huiselijk | |
[pagina 418]
| |
geluk in juiste bepalingen omtrent de betrekking van ouders en kinderen te bouwen, als hier? Wáár werd zulk een Staat zóó op de godsdienst, wáár zulk eene godsdienst zóó op den Staat gebouwd - en de mensch in zijne heiligste betrekkingen dermate vereenigd door één middelpunt, als in deze in allen opzigte voor het toenmalige Israëlitische volk juist gepaste en daarom geheel volmaakte wetgeving? - Men moet zich geheel in die eeuwen verplaatsen, men moet weten, wát toen de Godsdienst en Staat onder andere volken waren om te gevoelen, dat men hier hoog op bergen Gods, op Sinaï en Horeb staat - dat een geheel eenig verschijnsel opgetogen houdt. - En ziet gij dan verder dien mozes, zoo als hij, na te vergeefs beproefd te hebben, het volk dadelijk Kanaän in te voeren, besluit om veertig jaren lang het te zuiveren, aan orde en wet zijne Nomaden en slaven te gewennen; - slaat gij hem gade, te midden der oproerige en ondankbare muiters, met kracht en waardigheid handelende; - bespeurt gij, hoe hij de hoogste wenschen van zijn leven opoffert voor het groote denkbeeld zijner ziel, en liever op Nebo sterft met verwachting, dan op Kanaäns heiligen grond zonder deze te mogen koesteren; - hoort gij eindelijk zijne laatste stem tot het volk, welks vader, wetgever en aanvoerder hij was, hoe hij, aan het perk van zijne stormachtige loopbaan, het toesprak, welk eene innigheid, welk eene warmte, welk een verheven gevoelen! Neen, zóó handelt, zóó leeft en sterft een volksverleider niet; - zoo neemt alleen een groot man, een gevoelig menschenvriend, een wijze, een godvruchtige, zóó een vader van zijne kinderen afscheid. - Toen Israël hem beweende in Moab's velden, stortte het tranen over eenen edele, die de tranen der zijnen waardig was, die de bewondering der wereld verdient. Mozes liet niet slechts deze wetgeving na, maar ook een volk hetwelk hij, 't uit de laagheid, waartoe de slavernij den mensch doet verzinken, opgebeurd hebbende, door de banden van orde en wet had omstrengeld. Toen hij stierf waren de meeste Israëliten, die in Egypte geleefd hadden, hem reeds voorgegaan; een nieuw geslacht, ontstaan op den acht-endertig-jarigen togt, waarbij hij met het volk van oäse tot oäse was getrokken, stond daar, opgevoed of geboren in de woestijn van Arabië. Reeds waren de ten Oosten van de Jordaan ge- | |
[pagina 419]
| |
vestigde volken overwonnen en hadden zich de stammen ruben, gad en half manasse in het over-Jordaansche gevestigd, toen jozua, uit de handen van den stervenden mozes en naar den wensch van het volk, het bestuur ontving. De vriend van dezen grooten man, ingewijd in al zijne plannen, vervuld van zijnen geest, trad in diens plaats, nadat reeds eleazar, de derde zoon van aäron, een waardig opvolger van zijnen vader in het Hoogepriesterschap was geworden. - Aan de spits van zesmaal honderdduizend mannen, die de wapenen konden voeren, zou jozua (den Jordaan met het volk overschreden hebbende) de Kanaäniten uitroeijen; natiën welker godsdienst en zeden trouwens ten eenemale onbestaanbaar waren met de Mozaïsche inrigting. Onder jehova's hulp werd dit volbragt. In zes jaren tijds waren een-en-dertig Kanaänitische Vorsten verslagen en was het oogenblik daar om het land behoorlijk te verdeelen. Dit geschiedde met veel wijsheid en zorg. De nomadiserende stammen ruben, gad en half manasse bleven het weidenrijke Over-Jordaansche behouden; juda en simeon werd het zuidelijkst gedeelte van het eigenlijk Kanaän aangewezen. Aan het grondgebied van hen paalde ten noorden dat van benjamin en dan en aan beide weder dat van efraïm. Manasses andere helft en issaschar volgden op deze, terwijl het noordelijkst gedeelte van Palestina aan aser, zebulon en nafthali toeviel. Verspreid door het geheele land, ten einde zij in hunne algemeen nuttige werkzaamheden allen ter dienste konden staan, waren in vijftig steden levi's zonen. - Het groot ontwerp is verwezenlijkt. Tot eenen Staat op akkerbouw en de vereering van den waren God gegrond, werden de zwervende herders, de verdrukte slaven, in het land der voorvaderen! Welk eene schoone ontwikkeling kan dat jeugdig volksleven, onder zulke kweeking en voeding, vinden; hoe groot, hoe gelukkig die uitnemend begunstigde natie worden! Helaas! de geschiedenis verwezenlijkt dat ideaal niet. Immers, in plaats dat Israël na den dood van jozua de uitroeijing der Kanaäniten zou voltooid hebben, nam het ruste onder zijnen wijnstok en vijgenboom en gaf zich onbedachtzaam over aan het genot. - In plaats dat het de wet heilig zou bewaard hebben, getrouw aan de dienst van jehova, en hierdoor, gelijk door eensgezindheid, sterk zou gebleven zijn, sloten de Israëliten huwelijken met Kanaäns dochters, lieten zich | |
[pagina 420]
| |
tot afgoderij verleiden, en twistten de stammen onderling. De overblijfselen van de Kanaäniten verbonden zich met naburige volken, en Israël, dat met eere had kunnen staan, viel nu eens in de overheersching van dezen, dan van genen veroveringzuchtigen nabuur. - Intusschen het zou niet geheel bezwijken; daartoe was het leven te sterk, de eerste indruk door mozes en jozua gegeven, te krachtig geweest. - De verdrukking deed telkens den geest van genen ontwaken, het zwaard van dezen ontblooten. Mannen stonden eensklaps op, die onder den naam van Rigters bekend, eene schoone heldenrij vormen. Othniël hakte met het zwaard de banden van Cuschan-Rischataïm door. Ehud's dolk doorboorde eglon; zijne bazuin van het gebergte Efraïm doende klinken riep hij tot den zegevierenden strijd tegen Moab. - Samgar verloste Israël van de Filistijnen; barak van jabin's overheersching. Hem en zijne benden had debora bezield, eene vrouw van uitstekend verstand en diep godsdienstig en nationaal gevoel; even groot, waar zij de harp tokkelt bij verheffend lied, als waar zij door partijen geroepen de pleitgedingen beslist; eene vrouw die aan heldenmoed, beleid en geestkracht paart; die het juiste oogenblik aanwijst aan barak, om van Thabors kruin, gelijk eene lawine, te storten op de vijanden in het dal; die nu onverschrokken te midden der zwaarden en spiessen van de strijdenden blijft, bemoedigend en radend tot de overwinning volkomen is. - Ook gideon is een groot karakter. Aan de spits van zijne jeugdige helden overvalt hij het Midianitische leger, en de kleine schaar der kloekmoedigen verstrooit de tienduizenden. En toen het dankbare volk hem nu de koningskroon aanbiedt en zegt: ‘heersch over ons, zoo gij als uw zoon en uws zoon zoon,’Ga naar voetnoot(*) weigert hij deze hoogste en erfelijke waardigheid, zeggende: ‘niet ik wil over u heerschen, niet mijn zoon, jehova zal uw Koning zijn.’ - Één zijner bastaardzonen zocht na 's vaders dood de heerschappij te verkrijgen en zich daarin door den moord zijner broeders te verzekeren, en wreed en geweldig is zijn bestuur. Bij den aanval op Thebez echter getroffen aan het hoofd door eenen steen, die eene vrouw wierp, wil hij de schande niet dragen van door vrouwenhand te zijn gesneuveld; daarom beveelt hij (gelijk later pyrrhus | |
[pagina 421]
| |
bij Argos,) zijnen wapendrager hem te doorboren. - Boven thola en jaïr, die Israëls legerhoofden waren, doch niet gelijk gideon voor wet en godsdienst zorgvuldig genoeg waakten, blinkt jephtha uit. De Ammonieten hadden het volk onderdrukt; hij besluit om, met gevaar van zijn leven, redder van het vaderland te worden. Zijn beleid staat gelijk met zijnen moed; want niet alleen verzekert hij zich eerst volkomen van de trouw der zijnen, maar hij zoekt ook het bloedvergieten voor te komen door eene overeenkomst met de vijanden te beproeven. Ammon's legerbenden worden geslagen, nadat de held onbedachtzaam de gelofte had gedaan, dat hij het eerste hetgeen uit zijn huis hem tegen komt aan jehova zou offeren. En toen hij nu, vreugdedronken, wederkeert als overwinnaar, is zijne éénige dochter de eerste die, deelend in 's vaders roem en blijdschap, hem tegen komt. Terwijl jephtha gelooft dat hij letterlijk zijne gelofte moet vervullen, vindt hij de dochter gereed om haar aan zich te doen volbrengen. Eene andere iphigenia gelijk gaat de vrome maagd naar het outer, waar de vader in zijn kind al zijne vreugde en geluk aan zijnen God ten offer brengt. - Na hem werd de band van Israëls bewoners door onderlingen twist verbroken, die tusschen den stam efraïm en de Over-Jordaanschen ontstond. Rigters, van welke wij slechts de namen weten, als ebzan, elon en abdon, hadden het bestuur, hetwelk van dezen laatsten op eli overging, die Hoogepriester en ook tevens Rigter was. Zij waren evenmin in staat de inwendige verdeeldheden te doen ophouden, als uitwendige aanvallen af te keeren. De Filistijnen, het aan het zuidelijk gedeelte van Palestina's Middellandsche zeekust wonend volk, verdrukten de Israëliten, wien thans weder alle moed en kracht scheen ontzonken te zijn. - Toen gaf één enkel man aan het verslapte volk het voorbeeld van eenen aan het vermetele grenzenden moed, die gepaard ging met reusachtige kracht, welke echter niet in deze, maar in het vertrouwen op jehova, den grondslag had. Ik bedoel simson, die van zijne ouders tot de gelofte van het Nazireërschap was gewijd. In de Mozaïsche wet zijn verordeningen omtrent de Nazireërs. Zij mogten geene sterke dranken gebruiken; niets dat van den wijnstok komt nuttigen; geen lijk aanraken en het haar laten wassen; doch hunne geloften komen daar voor als slechts voor | |
[pagina 422]
| |
eenen bepaalden tijd gedaan. Simson's Nazireërschap was echter een altijddurend; het eindigde niet, dan met zijn leven. Zoo lang simson zijne gelofte trouw hield, was hij de schrik en geesel der Filistijnen. Herkulische daden verrigtte hij; maar gelijk de herkules der Grieken, bezweek hij voor de magt der vrouwen, en werd eindelijk door eene van haar, aan welke hij ontdekt had, dat zijne kracht in zijn Nazireërschap gelegen was, van zijne haren beroofd. Hiermede was zijn vertrouwen op eigen kracht en goddelijke hulp geweken; hij viel in de handen zijner vijanden en werd de speelbal van hunne wraak en hunnen moedwil. Doch hij stierf gelijk hij geleefd had; zijne haren waren weder aangegroeid, zijn moed had zich hernieuwd, en staande onder eenen Filistijnschen godentempel rukte hij twee der zuilen omver, waarop die tempel voornamelijk rustte, en verplette zich met duizende vijanden onder den bouwval, gewroken en gereinigd in den dood. Toen simson niet meer was, verdubbelden de Filistijnen hunne aanvallen. Zij waren meestal gelukkig tegen de Israëliten, die in eli eenen door ouderdom al meer en meer verzwakten rigter hadden, die niet alleen het vertrouwen, maar ook de liefde van het volk door het wangedrag zijner zich veel aanmatigende zonen hophni en pinehas had verloren. Beide sneuvelden met 30,000 Israëliten in éénen veldslag, terwijl daarenboven de ark viel inde handen der Filistijnen. De boodschap van deze ontzettende gebeurtenis deed eli sterven - het scheen met Israël, dat den troon van jehova, de wet van mozes, de bloem van zijne manschap, zijnen Rigter en Hoogepriester op éénen dag had verloren, gedaan. - Maar jehova's zorg had in de stilte van het heiligdom reeds den redder gekweekt. Het was de van God door zijne uitnemende ouders afgebedene samuël, die thans optrad. Geroepen door het volk tot Rigter, bekleed met de Hoogepriesterlijke waardigheid, was hij van jehova bekwaamd om Profeet te zijn. Zoo was hij in staat om aan de Mozaïsche Staatsinrigting krachtvolle werking terug te geven, en, voor haar het volk bezielende, het door haar weder te verheffen. De afgoderij werd met sterke hand uitgeroeid en tot in de verborgenste schuilhoeken vervolgd; het volk verootmoedigde zich over zijne zonden en deed heilige geloften; - de Filistijnen werden overwonnen en niet alleen de vreugde over de behaalde zege, ook de zege- | |
[pagina 423]
| |
ningen van eenen langen vrede regtvaardigden de maatregelen van den edelen en moedigen hervormer. Deze waren vooral gerigt op de beschaving en godsdienstigheid der in zoo veel eeuwen van onrust verwilderde Israëliten. Zelf edele jongelingen onderwijzende, vormde hij anderen tot onderwijzers in de wetten en godsdienst; deze verspreidende onder het volk, wekte hij den nationalen en godsdienstigen zin op en bezielde dien met een nieuw leven. - Hij zelf wijdde zich onvermoeid aan het heil der natie. Het land doorreizende om regt te spreken, openbaarde hij alomme onbaatzuchtigheid en regtvaardigheid. En toen hij eindelijk zijne waardigheid neêrlegt, hoe groot staat hij daar, geheel Israël oproepende om tegen hem te getuigen indien hij zijne magt en gezag ook maar in het minst had misbruikt. Hoe helder ziet hij, toen hij daar het volk waarschuwt dat eenen Koning begeert; hoe treffend schetst hij het misbruik der magt van den Alleenheerscher! Hij was de laatste van Israëls Rigters; hij zal den eersten van Israëls Koningen zalven. - De beschouwing van Israël onder den monarchalen theocratischen regeringsvorm, zal eene volgende keer belangrijke stoffe bieden; en ofschoon wij den luister van het volk zullen zien kwijnen, abrahams kroost, mozes wet en samuëls werking zullen niet ophouden. Ik heb gezegd. |
|