Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Schetsen uit Nederlandsch-Indië.1. Een bezoek op het eiland Rottie.Ten Oosten van Java strekt zich in de rigting van Nieuw-Holland eene reeks van eilanden uit, waarvan Timor het grootste en meest oostelijke is. Het Nederlandsch gedeelte van dit eiland, met Koepang tot hoofdplaats, maakt met eenige nabijgelegen eilanden, als Solor, Ombay, Sandelhout, Savo, Rottie en andere, het uitgestrekte residentschap van dien naam uit. De mededeeling van eenige bijzonderheden omtrent de laatstgemelde weinig bekende eilanden, uit het dagboek van een officier van gezondheid onzer Marine, zal gemis niet onwelkom zijn. Wij beginnen met zijn verhaal van een bezoek op het eiland Rottie.
Met de brik Pylades, die in 1850 te Koepang gestationeerd was, vertrokken wij den 31sten Julij van daar, om den Resident, die eene inspectie-reis op Rottie verlangde te doen, naar dat eiland over te brengen. Het ligt omstreeks twaalf mijlen ten Zuidwesten van Timor. Tegen den avond van den volgenden dag kwamen wij op de noordkust van Rottie voor den grooten Kampong Termano ten anker, waar twee steil uit de zee oprijzende rotsen, van welke de eene slechts door een smal rif met het land zamenhangt, eene ruime baai vormen. Onmiddellijk werd een bediende aan wal gezonden, om de aankomst van den Toewan BesaarGa naar voetnoot(*) in het op eenigen afstand van de kust liggende dorp bekend te maken. Den volgenden morgen zeilden wij eenige uren verder tot Ba, het verblijf van den posthouder, den eenigen Nederlandschen ambtenaar op het eiland. De Rottinezen worden door zestien kleine vorsten geregeerd, wier gezag nagenoeg onbeperkt is, daar het Nederlandsch bestuur zich maar zelden met hunne aangelegenheden bemoeit. Terstond na onze aankomst begaf de Resident, die zich door twee officieren van de brik en mij deed vergezellen, aan | |
[pagina 378]
| |
wal, waar wij door den posthouder, eenige Radjaas en een groot aantal inboorlingen ontvangen werden. Men bragt ons naar het huis van den posthouder, dat vrij ruim, goed ingerigt en, naar de gewoonte der Rottinezen, met eenen muur van los op elkander gestapelde steenen omringd was. Daarachter lagen eenige kleine kanonnen, waaruit bij onze aankomst saluutschoten gedaan werden. Een goede maaltijd wachtte ons, aan welken wij alle eer bewezen en daarna onze siësta hielden. Des namiddags zouden wij eenen togt in de omstreken doen, en toen wij naar buiten traden zagen wij reeds honderden ruiters voor het huis en op den weg verzameld. Vier schoone, vurige paarden werden ons aangeboden, en niet zonder eenige bezorgdheid traden wij nader; want te Koepang had men ons verhaald dat zulk eene rijdpartij op Rottie zelden zonder ongelukken afloopt. Het opstijgen ging met eenige moeijelijkheden gepaard; want de Rottinezen stijgen altijd aan den regterkant op, en de paarden zijn daarom aan den linker kant bijna niet te genaken. Met groote moeite kwamen wij eindelijk in den zadel; een troep ruiters joeg vooruit, onze paarden als bezeten hen achterna, en de rest volgde ons in galop met luid gejuich en gejoel. Weldra bereikten wij den voet van het gebergte, dat de gcheele kust omringt; een smal en hobbelig voetpad leidde naar boven, en wij waren dus genoodzaakt langzamer te rijden. Op de hoogte lag het dorp Ba, omstreeks drie kwartier van de kust. Hier sloegen wij een zijpad in, en daalden over kalkachtige rotsen in een naauwe kloof af, waar, door hooge statige boomen overschaduwd, een rijke bron opwelde en eene beek vormde. Deze volgend reden wij de kloof door, die allengs wijder werd en in eene vriendelijke vallei met welige rijstvelden veranderde, en ons met hare kronkelingen weder aan de zee en weder tot aan de woning van den posthouder bragt. Deze eerste proefrid was zonder ongelukken afgeloopen, en ik zag nu met meer gerustheid den tegen den volgenden morgen aangekondigden grooteren toer te gemoet. Den anderen dag (3 Augustus) begaven wij ons reeds zeer vroeg op weg naar Thie, hetwelk omstreeks zes uren van Ba aan de zuidkust ligt. Even als den vorigen dag reed een aantal Rottinezen vooruit, en achter ons volgde een troep rui- | |
[pagina 379]
| |
terij, waaraan zich bij iederen Kampong dien wij passeerden, een nieuwe bende aansloot. Zulk een rid is boven alle beschrijving levendig en schilderachtig. De wegen, meest voetpaden, zijn oneffen en hobbelig; nu eens gaat men berg op, dan weder berg af, maar toch altijd in gestrekten draf of galop; ziet men achter zich, dan ontwaart men eene onafzienbare reeks van dravende ruiters; zoodra een smal zijpad of eene opening in het kreupelhout de gelegenheid daartoe aanbiedt, slaat een troep dien weg in, op hoop van de overigen vooruit te komen. Komt men in eene vlakte, dan laat de voorhoede aan hare paarden den vrijen teugel, de achteraankomenden verspreiden zich onder geschreeuw en gejuich over het ruime veld, wolken stofs opjagend, en zoo gaat het met een dolle vaart voorwaarts, tot dat de weg weder smaller wordt, en de wilde kavallerie genoodzaakt is in het gelid terug te keeren. In den Kampong Lelain, omstreeks ter halver weg gelegen, maakten wij halt, en de Radja dier plaats kwam den Resident begroeten. Hij maakte een zonderlinge figuur in een zwarten rok, een versleten grijzen hoed, wollen kousen, en schoenen, die hem zoo wijd waren dat hij ze bij elken stap verloor. Het was zijn gala-costuum. Sedert de invoering van de Christelijke godsdienst, die op dit eiland door de zendelingen vrij algemeen verspreid is, stellen de hoofden en aanzienlijken veel prijs op Europesche kleeding; een smaak waaraan het echter op dit afgelegen eiland natuurlijk zeer moeijelijk is te voldoen. Van Lelain ging het weder in vollen ren verder, door eene heuvelachtige vrij goed bebouwde streek, langs een klein meer, waarin een kudde buffels rondplaste, tot dat wij eindelijk eene boschrijke hoogte bereikten en de zuidkust des eilands en de zee voor ons zagen. Het was negen ure des morgens en zeer heet; de harde rid had onzen dorst vermeerderd en wij verlangden zeer naar een verkwikkenden dronk. Dadelijk klom een der Rottinezen in een waaijerpalmGa naar voetnoot(*), die hier overal in het wild groeit, en tapte voor ons in een bamboesriet een goede hoeveelheid van het sap, dat de Maleijers toeak noemen. Het is een zuurachtig zoete zeer verkwik- | |
[pagina 380]
| |
kende drank, waaraan wij ons met groot welbehagen vergastten. Na eene korte poos reden wij in eene westelijke rigting langs de kust verder; op eene zandvlakte hadden wij nog eenmaal het tooneel van een algemeenen wedren, en kort daarna stapten wij in het dorp Thie voor de woning van den Radja af. Thie ligt vlak aan de kust, aan den ingang eener diepe door kalkrotsen en boschrijke heuvelen gevormde baai. Het is een zindelijk dorp, welks huizen verstrooid en vrij ver van elkander liggen. Wij namen onzen intrek in de voormalige woning van eenen zendeling, die door den Radja tamelijk wèl onderhouden was, hoewel sedert jaren geen zendeling meer op het eiland woonde. Deze Radja van Thie, die ons in de voor ons bestemde vertrekken binnenleidde, was een Christen, maar had desniettemin nog zeven vrouwen. Hij was te Koepang in het huis van een zendeling opgevoed en daardoor meer met de Europesche zeden bekend geworden dan zijne landgenooten. Hij was welgemaakt, had vurige, levendige oogen, maar was driftig en opvliegend, een groot minnaar van sterke dranken en van vrouwen, met één woord, het echte type van een Rottinees. Dit volkje heeft een geheel ander karakter dan de overige bewoners van den Archipel. Zij zijn vrolijk, opgeruimd, onmatig in het genot van spijs en drank, vrijmoedig en gul, maar daarbij listig en diefachtig. Vroeger beleden zij eene soort van heidensche godsdienst, die echter thans grootendeels, althans in naam, door het Christendom verdrongen is. Te Thie bezochten wij een zoogenaamd Roema Pomali (heilig huis) waarvan de eigenaar, een bejaard priester, nog de overblijfselen der vroegere godsdienst bewaarde. De heilige voorwerpen in dezen tempel waren mandjes uit bamboes gevlochten, schedels van schapen en varkens, gedroogde buffel-ooren, huiden van dieren en dergelijke. Voor het huis onder eenige statige waringi-boomen, die hier als elders in Indië heilig geacht worden, lagen eenige bekkeneelen, die van verslagen vijanden afkomstig waren en insgelijks als Pomali (heilig) vereerd werden. Onze Radja scheen om deze heilige zaken niet veel te geven, en dreef er den spot mede; maar de overige Rottinezen, hoewel Christenen, legden zekeren eerbied jegens den tempel en den priester aan den dag. De priesters worden Toewan Tonah | |
[pagina 381]
| |
(Heeren van het land) genoemd, en zij schijnen vroeger de eigenlijke opperhoofden te zijn geweest; ook thans nog oefenen zij grooten invloed uit, en geen belangrijke onderneming of verandering wordt er begonnen, zonder dat vooraf hunne goedkeuring gevraagd is. Van de woning des priesters bragt de Radja ons naar zijn eigen huis, dat stevig van hout gebouwd en van een dak uit bladeren van den Bebak-palm voorzien was. Dit dak is zeer hoog en rust op sterke houten pilaren, tusschen welke breede banken gemaakt zijn, terwijl de grond met matten bedekt is. Hier is het aangenamer en luchtiger dan in de eigenlijke woning, die onmiddellijk onder het dak ligt, en waarheen men langs een gemakkelijken trap opklimt. De woning is in onderscheiden vertrekken verdeeld, maar zeer schraal van huisraad voorzien. Des avonds liet de Radja voor zijn huis eenige dansen onder begeleiding van hoogst wanluidende gong-muzijk uitvoeren. Met eten waren wij gedurende den ganschen dag in waarheid overladen geworden: schapen- en varkensvleesch, kippen, eijeren, rijst en soep waren de hoofdspijzen; koffij, melk en gebak werden zoo wel vóór als na het eten gepresenteerd. Ook hierin heerscht op Rottie een in 't oog vallend contrast met de gewone eenvoudige spijze der Indische bevolkingen: buffels, schapen, varkens, hoenders, rijst en maïs zijn in overvloed voorhanden, hoewel de grond niet zeer vruchtbaar is; ook is het water schaarsch. Dáár echter waar eene bron opwelt of een beekje stroomt, waarvan het water kan afgeleid worden, is men ook zeker van welige rijstvelden te vinden. De uitgestrekte met gras bedekte vlakten, die men hier en daar vindt, dienen tot weiden voor buffels en paarden. Zoo weet de Rottinees zich op zijn kalkachtig eiland eene welvaart te scheppen, die in Indië andere door de Natuur veel meer begunstigde streken op verre na niet evenaren. De Toeak-palm, die overal gevonden wordt, levert hem een aangenamen drank, waaruit hij naar goedvinden wijn, stroop, suiker en azijn kan bereiden. Handel wordt hier weinig gedreven; slechts nu en dan komen kleine vaartuigen van Koepang, om rijst en paarden te koopen. Het gebruik van geld is nog onbekend, en vreemde kooplieden brengen dus messen, geweren, kruid en lood, katoenen en | |
[pagina 382]
| |
zijden stoffen mede, om daartegen in te ruilen wat zij behoeven; de laatstgenoemde stoffen worden alleen door de Radjaas en andere aanzienlijken gedragen. De geringere klasse der Rottinezen vervaardigen zelve hunne kleeding. Een uit dunne palmtwijgen gevlochten hoofddeksel, een korte wijde broek, daarbij eene soort van shawl, die los over de schouders nederhangt of om de borst geslagen is, maken de geheele kleeding uit; de beide laatsten zijn van een grof katoenen weefsel, meestal grijs met breede bonte strepen; om het middel draagt de Rottinees een gordel met eenige zakken, waarin de onontbeerlijke beteldoos en andere snuisterijen bewaard worden; onder de aanzienlijken ziet men ook wel zilveren gordels dragen. De kleeding der vrouwen bestaat uit een sarong van dezelfde grove katoenen stof, die van het middel tot op de voeten nederhangt; sommigen hangen een shawl over de schouders, maar de meeste dragen het bovenlijf en de armen geheel bloot. Den nacht bragten wij op onze harde legersteden niet bijzonder aangenaam door; het was vrij koel, en wij hadden dekens noch nachtkleederen medegenomen. Met zonsopgang waren wij weder op de been, en lieten den Radja roepen en de paarden voorbrengen. Vooraf echter verschenen de vrouwen en slavinnen van onzen gastheer weder met koffij en een maaltijd, waaraan vijf-en-twintig man genoeg zouden gehad hebben. In weerwil van al het noodigen der vriendelijke dames, was het ons in dit vroege morgenuur onmogelijk aan haar banket veel eer te bewijzen, en wij stegen dan ook weldra te paard. Nu ging het weder voorwaarts, in vliegenden galop, met eene talrijke cavalcade achter ons, even als den vorigen dag. De paarden van Thie worden voor de beste op Rottie gehouden, en de vurige bruin, dien ik reed, beantwoordde volmaakt aan hunnen roem: meermalen was ik al de anderen ver vooruit, maar daarbij had ik de handen vol werks, om hem in bedwang te houden; welligt droeg het ongewone zadel er toe bij om hem een weinig wild te maken, want de Rottinezen rijden alleen op een los op den rug liggend stuk mat; hun gebit bestaat uit eene ligte stang van taai hout, met een uit bamboes gevlochten teugel. De eerste plaats die wij nu bezoeken wilden, was de Kampong Della op de noordwestkust. Wij reden door aan- | |
[pagina 383]
| |
gename schaduwrijke valleijen en over digt met houtgewas begroeide heuvels, waar naauwlijks eenig spoor van bewoners te zien was. Weldra werd de streek vlakker en kaler, en van de heuvels nederdalend zagen wij zeer uitgestrekte grasvlakten, met weidend vee bedekt, hier en daar verstrooide woningen en enkele rijstvelden. Hier vonden wij eene uitnemende gelegenheid om de snelheid onzer paarden te beproeven: wij joegen in uitgestrekten draf over deze wijde vlakte, tot dat wij na omstreeks een uur rijdens in het met een steenen muur omringde dorp Della aankwamen. Ook hier vonden wij een zendelingshuis, hetwelk door den schoolmeester, een geboren Rottinees, bewoond werd. Wij bezochten de school, waar de kinderen, jongens en meisjes, een lied ter onzer eere zongen daar geen eind aan kwam, tot dat de Resident den meester verzocht hen te doen ophouden. Nu moest de Rottinesche jeugd ook eene proef afleggen van hare bekwaamheid in het lezen; maar behaalde daarmede vrij wat minder eer dan met het zingen. Wij namen nog vlugtig den Kampong in oogenschouw, die echter niets bijzonder merkwaardigs opleverde. De bewoners van dit dorp hebben op Rottie den naam van groote schelmen te zijn; of het waar is, weet ik niet; maar zeker is het dat de meisjes zeer schelmachtige zwarte oogen hadden, daarbij zeer nette figuren en eene bijzonder lichte kleur van vel. Zij waren vriendelijk en voorkomend, en beklaagden ons, dat wij in de gloeijende hitte verder moesten rijden. Hoewel de Resident volstrekt niet voornemens was den dag in Della door te brengen, moesten wij toch ten minste nog aan eene tafel nederzitten, die binnen weinig tijds door onze bevallige gastvrouwen rijkelijk van spijzen voorzien werd. Met moeite konden wij ons ten laatste uit dit wezenlijk bekoorlijk gezelschap losrukken om weder te paard te stijgen. Wij hadden nu een zandigen, effen weg, die langs de noordkust naar het dorp Oinale leidde, waar wij na een aanhoudenden rid van anderhalf uren aankwamen. Ook hier wilde de Radja ons volstrekt eenen nacht herbergen, hetgeen hem echter niet werd toegestaan. Wij moesten pro forma weder eten en koffijdrinken, bezochten daarna de woning van den Radja en reden ten één ure in eene aangename middaghitte verder naar Ba terug. Onze weg leidde door | |
[pagina 384]
| |
schraal bewoonde bergachtige streken, vrij digt langs de noordkust; eerst in de nabijheid van Ba vertoonden zich weder huizen en sporen van landbouw. Tegen den ondergang der zon kwamen wij weder voor het huis van den posthouder aan. Het grootste gedeelte van ons geleide, dat niet zoo dikwijls als wij van paarden had kunnen verwisselen, was achtergebleven. Alleen de Radja van Thie en een paar dozijn ruiters uit Oinale hadden ons tot het laatst kunnen bijhouden. Wij hadden op dezen dag ruim negen uren te paard gezeten, en meer dan twintig uren afstands afgelegd. Gezigt en handen waren door de zon verbrand en met eene korst van stof en zand bedekt; onze kleederen, die wij twee dagen gedragen hadden, waren ontoonbaar. Ik voer dus terstond met de sloep naar boord, waar ik een uur werk had om mij te reinigen, en sliep vervolgens van acht ure des avonds tot den anderen morgen ten zeven ure. Aan boord hadden onze matrozen een goed leven; de Radjaas van Rottie hadden een aantal buffels ten geschenke gezonden, en dagelijks werd een dier beesten geslagt. Hoewel een matrozenmaag doorgaans nog al wat verdragen kan kreeg ik toch eenige indigesties te behandelen, die het gevolg waren van onmatig vleesch eten. De Radja van Thie bezocht ons met eenigen zijner vrienden, en was opgetogen over de fraaije inrigting van het schip. Nog meer behagen vond hij evenwel in onze madera, rhum en genever; alles dranken waarvan hij een groot minnaar was, en die hij bij groote quantiteiten als water naar binnen goot. De Resident was aan wal gebleven en hield zich bezig met de burgerlijke en politieke aangelegenheden der Rottinezen. Den 6den Augustus ontvingen wij van hem de uitnoodiging tot een tweede toer over het eiland, die wij met vrengde aannemen. Des namiddags gingen wij aan wal en reden ten vier ure, door eene groote Cavalcade vergezeld, naar Termano. Op eene kale bergvlakte hielden wij stil, om den Resident af te wachten, die achtergebleven was. Een onzer had den inval onze ruiters in slagorde te scharen, hetgeen ons met veel moeite eindelijk gelukte. Wij plaatsten ze op twee gelederen, met de koppen der paarden tegen elkander; ieder achterblijver die aankwam werd op zijne plaats gebragt, en | |
[pagina 385]
| |
zoo telde ik ten laatste twee-honderd-twintig paarden. Eensklaps verscheen een ruiter met het berigt dat de Resident een anderen weg gegaan en reeds te Termano aangekomen was, en nu was in één oogenblik onze schoone slagorde in de war; de geheele bende joeg met loshangende teugels eenen berg op naar Termano, waar wij den Resident met een gevolg van zeventig à tachtig ruiters aantroffen. Naauwlijks waren wij aan het voor ons verblijf bestemde huis afgestapt, of er verschenen eenige honderden schoolkinderen, aangevoerd door twee schoolmeesters, die deftig in lange zwarte rokken gekleed waren. De kinderen zongen een Maleisch lied, dat een der meesters ter eere van den Resident gedicht had; eenige jongens begeleidden den zang met fluiten, die op Rottie en Timor uit bamboes vervaardigd worden. Deze fluiten hebben een zeer liefelijken welluidenden toon, en doen in de kerken de dienst van een orgel. De schoolmeesters waren geboren Rottinezen, maar zagen er met hunne zwarte rokken en witte dassen niet minder deftig en pedant uit, dan een Hollandsch dorpsmeester bij zulk een plegtige gelegenheid waarschijnlijk doen zou. Toen het lied uit was vertrokken de kinderen, en wij begaven ons op weg om den Kampong te bezigtigen. Hij ligt op een hoogen steilen berg, vanwaar men een heerlijk uitzigt heeft over de zee en het oostelijke bergachtige gedeelte van het eiland. Ter regter hand kronkelt een beek om den voet van den berg en valt, na een door Toeak-palmen overschaduwden schilderachtigen waterval gevormd te hebben, in zee. Beneden ons in de diepte zagen wij de beide rotsen, tusschen welke onze brik voor een paar dagen ten anker had gelegen, en die, van deze hoogte gezien, ons zeer laag voorkwamen. Vlak bij het dorp leidt een steil voetpad in een diepe rotskloof, waar zich eene bron bevindt, die den inwoners het noodige drinkwater levert. Groote kalksteenblokken liggen op den grond dier kloof en beletten den spoedigen afloop van het water, waardoor twee natuurlijke kristalheldere waterkommen worden gevormd. Waringies en ander hoog geboomte, dat men anders op Rottie niet veel vindt, groeijen welig op dezen rotsachtigen grond, en beschermen de bron met hunne schaduwrijke kruinen, die naauwlijks een zonnestraal doorlaten, zoodat hier beneden steeds eene aangename | |
[pagina 386]
| |
koelte heerscht. De wanden der kloof zijn steile kalkrotsen, deels geheel kaal, deels met boomen en struikgewas bedekt. Niet zonder inspanning klommen wij langs het moeijelijke pad weder naar boven, bezigtigden nog de kerk en de woning van den Radja, en keerden in de schemering naar ons verblijf terug. Wij vonden er een Homerischen maaltijd aangeregt, waarvan wij geen tiende gedeelte nuttigen konden. Na ons nog eene poos met de bewoners van het huis onderhouden te hebben, bragt men ons in onze slaapvertrekken, die beter en gemakkelijker waren, dan te Thie. Voor de vreemde Rottinezen was een groote tafel in de gaanderij van het huis gereed gemaakt, en ik hoorde hen nog tot na middernacht praten en zingen, terwijl buiten een scherpe wind over het gebergte woei. Vroeg in den morgen stonden wij op, dronken eenige koppen koffij, die ons door de bevallige meisjes van Termano aangeboden werden, en stegen kort na zes ure te paard. Wij reden naar Telag in eene zuidoostelijke rigting, eerst over kale bergvlakten, en vervolgens eene steile digt bewassen bergketen op, van wier top men een ruim uitzigt over het eiland heeft. Een paal wijst hier de grensscheiding aan tusschen het gebied van Termano en dat van Telag; dit punt, omstreeks twaalf honderd voet boven de oppervlakte der zee gelegen, kwam mij voor het hoogste van het geheele eiland te zijn. Van hier daalden wij weder een weinig af en kwamen tegen acht ure te Telag. Deze Kampong ligt even als Termano op een vrij hoogen berg; aan den zuidkant is hij door een steilen afgrond omringd, van welks rand men den zuidelijken oceaan, het oostelijk gedeelte van Rottie en de kust van Timor ziet. Eten en kamers waren voor ons gereed, maar wij hadden haast en beklommen na eene korte poos versche paarden; een groot deel van ons gevolg, waaronder de Radja van Thie, bleef echter hier. Wij moesten langs een steil, in de rotsen uitgehouwen pad afdalen, hetwelk zoo naauw was, dat men tusschenbeiden de knieën aan de rotswanden stiet, die aan beide kanten oprezen; daarna volgden wij de zuidelijke afhelling van het gebergte, steeds op kleinen afstand van de kust. Deze streek was weinig bebouwd, maar boschrijk en hier en daar bedekt met kalkrotsen; slechts zelden zagen wij eene woning of maïs- | |
[pagina 387]
| |
velden en kokospalmen. Eindelijk ontwaarden wij op eene hoogte een dorp, waar een Hollandsche vlag was uitgestoken. Het was de Kampong Kekka, waar wij als gewoonlijk verwelkomd werden met eenige saluutschoten uit kleine kanonnen, die echter ditmaal onze paarden deden schrikken en bijna op hol gaan. Wij stapten bij den Radja af, en dronken eenige koppen van een drank, die waarschijnlijk thee verbeelden moest. Het gebied van Kekka is klein, arm, en had in dit jaar, even als Thie en Della, veel door besmetting van de kinderpokken geleden. Na een korten tijd uitgerust te hebben vervolgden wij onzen togt. Ik had te Telag een voortreffelijk paard gekregen, en hield dat vlugge, stevig op de pooten staande dier ook van hier af bij mij. De bergketen, die zich van Telag uit westwaarts midden over het eiland uitstrekt, passeerden wij nu ten tweedenmale in eene noordwestelijke rigting. Na een moeijelijken rid van verscheiden uren, gedurende welken wij onze paarden slechts enkele reizen in den draf konden zetten, bereikten wij eindelijk, over steile bergen, langs gapende afgronden, door kloven en valleijen, den Kampong Lole, die bijna in het middelpunt van het eiland, aan de noordelijke helling van het gebergte, 700 voet boven de oppervlakte der zee gelegen is. Daar waar wij op den moeijelijken weg van Telag naar Lole nog somtijds aan onze vlugge rossen den vrijen loop hadden kunnen laten, waren wij gedurig in gevaar geweest om met eenen boomstam in onzachte aanraking te komen of, even als absalom, in de laag nederhangende takken te blijven steken. Het was een koddig gezigt, de geheele ruiterij onder zulk een tak den een na den ander eene buiging te zien maken; daarbij waren de singels van mijn zadel zoo gerekt, dat ik nu eens naar den kop, dan weder naar den staart schoof, en alle moeite had om er niet geheel af te glijden. Te Lole begroette ons weder de meester met de schooljeugd; en, 't geen ons nog meer welkom was, een goede maaltijd was voor ons gereed gemaakt, waartoe men ons niet lang behoefde te noodigen. Het was twee ure, en sedert zes ure des morgens hadden wij niets gegeten. Een uur vertoefden wij hier; toen werden nieuwe paarden voorgebragt en met moeite gezadeld. Terwijl ik wilde opstijgen werd mijn paard schich- | |
[pagina 388]
| |
tig, steigerde en kwam met den voorpoot nêer op den teen van den Rottinees die het vasthield. Desniettegenstaande liet hij het beest niet los, en toen ik in den zadel zat, toonde de arme drommel mij zijn bebloeden voet en hompelde weg. Wij hadden nu nog ééne steile helling te passeren, en vervolgden toen in vluggen galop onzen weg naar Ba, waar wij tegen zes ure aankwamen, na tien uren te paard gezeten en eenen togt van achttien uren gemaakt te hebben. Wij hadden toen het eiland in alle rigtingen doorkruist, en in weerwil van het woeste rijden was niemand onzer van het paard gevallen, zoo als men ons te Koepang voorspeld had. Hoewel wij gedurende onze vierdaagsche ruiterreis een massa stof ingeslikt, in de middagzon gezweet, en des nachts op harde bedden koude geleden hadden, had deze toer ons allen toch bij uitstek vermaakt. Het harde rijden had iets ongemeen opwekkends, en de opgeruimdheid en gastvrijheid der Rottinezen deed bijna den wensch in mij ontstaan, om op dit afgelegen eiland te mogen achterblijven, ver verwijderd van het Europesche gewoel. Wat mij op Rottie bijzonder trof is de ligging der dorpen of Kampongs. Zij liggen, even als de oude ridderkasteelen langs den Rijn, meest op bergtoppen of heuvels, waar men soms niet dan met moeite drinkwater krijgen kan, zoo als te Thie en Termano. De westelijke Maleische volkstammen op Sumatra en Linga vestigen daarentegen hunne woonplaatsen bij voorkeur in valleijen en zelfs op de moerassige oevers van rivieren. De muren van losse steenen, waarmede de Rottinezen hunne Kampongs omringen, zijn hunnen oorsprong waarschijnlijk aan de menigvuldige oorlogen verschuldigd, hoewel hunne wijze van oorlogvoeren het denkbeeld eener belegering bijkans uitsluit. De vijandelijke troepen rukken namelijk op eene vooraf bepaalde vlakte elkander te gemoet; de aanvoerders onderhandelen over de wederzijdsche grieven en klagten, en wanneer zij het niet eens kunnen worden, dan treden van weerskanten een bepaald aantal voorvechters, Meoos genaamd, uit de gelederen en openen het gevecht. Deze Meoos zijn met bonte pluimen, shawls en zijden stoffen uitgedoscht, en met snaphanen, pieken en zwaarden gewapend. Wanneer van eene der partijen één of meer dezer voorvechters gevallen zijn, dan wordt zij als overwonnen beschouwd en verlaat het slagveld. Meestal is de oorlog daarmede geëindigd; zoo niet, dan wor- | |
[pagina 389]
| |
den dergelijke tooneelen later herhaald, echter steeds over dag en in het open veld: - een ridderlijke wijze van oorlogvoeren, waarop de Rottinezen niet weinig roem dragen, terwijl zij eene diepe verachting aan den dag leggen tegen de nachtelijke verraderlijke overrompelingen en rooverijen der Timorezen. Ook brengen zij nooit, gelijk dezen, vrouwen en kinderen om het leven, maar voeren gaarne de buffels en paarden der tegenpartij van hare weiden weg. De Rottinezen koesteren eene groote gehechtheid aan hun vaderlandschen grond; gelijk de meeste landbouwende volken. De scheepvaart is bij hen geheel onbekend; wel begeven zij zich dikwijls naar het naburige Koepang, waar zich een vrij groot aantal Rottinezen gevestigd heeft; maar verder schijnen hunne reizen zich niet uit te strekken. Vóór eenige jaren werden eens verscheiden honderden jonge Rottinezen voor het koloniale leger aangeworven en naar Java overgebragt; maar de meesten hunner stierven aan het heimwee, hoewel zij zeer gezien waren en goed behandeld werden; - slechts een gering overschot keerde naar Rottie terug. Ook de paarden van Rottie willen op Java niet regt tieren, terwijl zij er op hunne eigen weiden altijd sterk en weldoorvoed uitzien. De taal der Rottinezen is van het Maleisch afgeleid, maar verschilt daarvan in vele opzigten. Intusschen verstaan de meeste inboorlingen Maleisch en de kinderen ontvangen hun onderrigt in die taal, daar tot hiertoe geen boeken in het Rottineesch vertaald zijn en ook de meeste zendelingen deze taal niet verstonden. Daardoor viel het ons gemakkelijk met dit goede volkje te spreken, en het een en ander omtrent hunne gebruiken en levenswijze te vernemen. Den 7den Augustus, terstond nadat wij van onzen laatsten toer aan boord teruggekeerd waren, werden de ankers geligt, en wij gingen des avonds ten acht ure met een frissche koelte onder zeil. Den volgenden morgen was nog slechts een flaauwe schemering van de kust van Rottie te zien, en tegen den middig lieten wij voor Koepang het anker vallen en snelden aan wal, om onze avonturen aan onze vrienden te verhalen. |