Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Mengelwerk.Nog een Blik op Lieven Janssen Kaarsemaker.
| |
[pagina 362]
| |
den beoordeeld. Vaak worden zij die vroeger ten onregte gevierd en in den wierookdamp van lof en toejuiching gehuld werden, van het pedestal hunner gewaande grootheid afgerukt. Anderen daarentegen, welke door wangunst en partijzucht in het stof der vergetelheid bedolven lagen, ziet men wettiglijk in hunne eere hersteld en den lauwerkrans der bewondering, hun niet langer onthouden, als een billijke schatting van ware verdiensten, door het nakroost hun toegebragt. Die schatting, - zij is van te hooger waarde, omdat hare onpartijdigheid en de bevoegdheid dergenen, die haar toezwaaijen, zelfs aan den minsten schijn der verdenking niet onderhevig zijn. Immers na zoo vele eeuwen zwijgen liefde en haat; gunst en ongunst. Het lang vermolmd gebeente boezemt geene vrees of hoop meer in. Volks- of godsdiensthaat, of burgerlijke partijschap, die zoo vele echte verdiensten verwaarloosden en vertraden, zoo vele schijnverdiensten ten hemel verhieven, zijn dan bij de meesten lang bejammerd, geboet en vergeten. De nijdige mededinging, die den mond des roems houdt toegeklemd, misgunt slechts aan den levende de toejuiching der levenden. De vleijerij mist haar doel, wanneer 't hen betreft, wier grafzerk het eijfer der grijze oudheid vermeldt. Geen ambt, geen voordeel, geene welvoorziene tafel, niets van hetgeen haar bekoort, kan zij wachten van den gestorvene, wiens naam, wiens geslacht niet meer overig is, en die vaak reeds vergeten zou zijn, indien hij niet toevallig uit het graf der vergetelheid ware opgedolven. En gelijk waarheid en deugd wel voor een tijd verdonkerd en als ballingen verstooten kunnen worden, maar eindelijk in het hart dat zijne ledigheid niet langer dragen kan, tot haren zetel worden teruggeroepen, zoo wreekt de nakomelingschap de regten van miskende verdiensten. (1) Onder de groote mannen welke tot dit tal behooren, mogen wij met gewestelijken trots lieven janssen kaarsemaker noemen. Zeeuw van geboorte, en in heldendaden hebbende uitgemunt die aller bewondering verdienen, schijnt het onbegrijpelijk, dat slechts, voor zoo ver ik weet, bij een onzer oudste historieschrijvers uit dat tijdvak, zijn naam en dan nog maar alleen ter loops voorkomt. (2) Doch aan den anderen kant is het niet vreemd: ‘dat bij mangel van juyste aanteekening, de heughenis gespilt is van verscheyde door- | |
[pagina 363]
| |
luchtige daaden door donkere persoonen bedreeven. Veelen meede, van degeenen, dien 't geluk der vermaartheid te beurt viel, hebben nooyt, nocht eenighen hunner naakoomelingen 't loon hunner verdiensten genooten; 't zij mits te vroegh een overlijden, oft bij gebrek van volharden in de goede zaake, oft door ondankbaarheit oft onmaght van andren om alles behoorlijk t' erkennen.’ (3) Grootendeels was het ondankbaarheid, waarom kaarsemaker niet kreeg wat hem wettig toekwam. Moest hij in zijn leven bedelen om eene belangrijke somme gelds, die hij edelmoedig ten behoeve van het Vaderland had voorgeschoten, - en het blijkt ons nergens dat die schuld immer is afgedaan; - niet minder achterlijk bleef men in de kwijting van eene andere schuld, die niet zijne beurs maar zijn roem gold. Staatkundige partijzucht wilde zijne verdiensten niet erkend, maar zoo veel mogelijk in het donker geplaatst hebben, en schijnt zelfs de drukpers van dien tijd genoeg onder de knie te hebben gehad, om dat laag oogmerk te bereiken. Vandaar dat anders onbegrijpelijk stilzwijgen, ook bij het vermelden van belangrijke feiten waarbij kaarsemaker de voornaamste rol gespeeld heeft. Het zijn echter de slechtste vruchten niet waaraan de wespen knagen. En, gelijk Vader cats zegt: ‘al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel.’ Op het laatst der vorige eeuw zijn kaarsemakers eigenhandig geschrevene Memoriën aan het licht gebragt, waaruit waarheid en goede trouw ons tegenwasemen. (4) Zonneklaar wijzen zij aan welk een groot man hij geweest is, en hoe hij in onze eeuw van standbeelden-manie evenzeer een openbaar gedenkteeken zou waardig zijn als zoo vele anderen. Ingenomen met al wat ons Zeeland betreft, deed ik reeds vroeger u een blik werpen op een enkele bladzijde uit 's mans leven. (5) Ofschoon zij wel een van de merkwaardigste is, daar hier de bron rijkelijk vloeide, hoop ik dat er uwe begeerte door geprikkeld is, om ook het overige van onzen held te vernemen. Bereid dat mede te deelen, moet ik u vooraf doen opmerken, dat de zamenstelling van dit stukje mij weinig moeite gekost heeft, dewijl de bronnen te duidelijk, en, helaas! te weinig in getal zijn; dat de romantische vorm mijne krachten te boven gaat; dat het, uit gemis aan volledige bescheiden, niet meer dan eenige grepen uit 's mans leven kan bevatten; | |
[pagina 364]
| |
dat ik duidelijkheidshalve verpligt ben eenige vroeger vermelde bijzonderheden beknopt te herhalen; eindelijk, dat het voor te dragene voor den geletterde geene de minste, voor het groot publiek misschien eenige waarde hebben kan. Ik bidde u, neemt het geringe voor lief!
Lieven janssen kaarsemaker was door de Voorzienigheid bestemd, om eene belangrijke rol op het tooneel der wereld te spelen. Gesproten te Zierikzee uit een aanzienlijk geslacht, dat de hoogste eereposten in zijne vaderstad bekleed heeft, had hij door zijne geboorte het regt, of ten minste de billijke verwachting ontvangen, van in het bestuur der burgerlijke Maatschappij een niet gering aandeel te bezitten. Slechts twaalf jaren oud, ontrukte hem de dood van het geleide en de voorlichting eenes waardigen vaders, en beroofde hem van eenen steun, naauwelijks te vergoeden door de teederhartigste en verstandigste zorge eener brave moeder. (6) Zoo is 't als of het menigmaal der Voorzienigheid behaagt, Haar werk met geen ander te deelen, maar hen, die Zij tot iets groots verordend heeft, aan Haar eigen hand alleen op te voeren tot het hooge doel hunner bestemming. Ik zal u niet bezig houden met de bijzonderheden van zijnen kinderlijken leeftijd, noch met den letterarbeid zijner jongelingschap. Voor een groot deel is dit alles ook onbekend. Genoeg, dat de kiem toen gelegd werd, waaruit later de vruchtrijke boom zich heerlijk ontwikkelde. (7) Na het eindigen zijner letteroefeningen, waarschijnlijk op Leuvens Hoogeschool, en het volbrengen eener reize door een aanzienlijk deel van Italië, was hij in zijne vaderstad teruggekeerd. Daar kon hij in het duister niet blijven schuilen. Kenners merken spoedig den echten diamant op. Dra werd hij geroepen, om met zijne ongemeene talenten ten meesten oorbaar des lands te woekeren. Onderscheidene eer-ambten werden hem opgedragen. Tot medelid van Zierikzees Achtbare Regering werd hij verkoren, en heeft er zelfs de Burgemeesterlijke waardigheid bekleed. Men behoeft den aard van het toenmalig Staatsbestuur, en de wijze der inrigting hiervan slechts oppervlakkig te kennen, om te beseffen, dat in een tijd van verwarring, van oorlog en volksberoering, als waarin kaarsemaker leefde, zijn | |
[pagina 365]
| |
werkkring niet van de gemakkelijkste was, en het dichterlijk beeld: ‘rozen zonder dorens’, indien het ooit op dit leven van toepassing zij, echter hem niet gold. Weet, dat hij die bange jaren heeft doorworsteld, waarin het tot hooger licht ontwaakte Nederland met reuzenkracht tegen het magtig Spanje opstond, en alvaas snerpende gecsselroê gevoelde, niet alleen in been maar ook in bloed; doch ook met Gods hulp den verwaten despoot schaamrood deed afdeinzen, en de zonne van godsdienstige en burgerlijke vrijheid in vollen glans zijnen bodem zag beschijnen. Doch kaarsemaker was de man niet om voor zwarigheden en gevaren, die hem van alle kanten tegenstormden, terug te beven. Gelijk schranderheid en praktisch vernuft de grondtrekken van zijne geestvermogens uitmaakten, zoo was hij bezield met eenen onbetwistbaren heldenmoed. Wat hij op de Hoogeschool niet kon leeren, dat leerden hem de tijdsomstandigheden: eene krijgsmanstaktiek waardoor hij op het oorlogsveld geheel te huis werd. Voegt hierbij eene ijzeren wilskracht! ‘Voorwaarts!’ was zijne leuze, ook al stapelden zich bergen van moeijelijkheden voor hem op. ‘Voorwaarts!’ zoo het de uitvoering van plannen gold, die, door een scherpzinnig oordeel hem aan de hand gedaan, door een onkreukbaar geweten niet werden afgekeurd. Bewonderenswaardig was ook het kloek beleid, waarmede hij van alle bedenkelijke omstandigheden, zoo wel in de raadzaal als in den krijg, partij trok tot bereiking van het doel door hem beoogd. Ook in het dreigendst gevaar wist hij van geen mompen, van geen zwijgen, van geen bukken: neen, altijd kwam hij rondborstig voor zijne meening uit, zoo de waarheid in het spel kwam, of de partij die hij zich eenmaal op Staatkundig terrein van ganschen gemoede gekozen had. Ingevolge de les van onzen Goddelijken Meester paarde hij evenwel met duiven-opregtheid, de voorzigtigheid der slange. Even als willem van oranje vermogt hij bedektelijk te zwijgen, waar spreken nadeel zou hebben berokkend. Was hij in benarde omstandigheden, waaruit menigeen zich niet zou hebben gered, door moed en schranderheid wist hij de listige raadslagen zijner vijanden te verijdelen; zoodat hij menigmaal met den Psalmist kon juichen: ‘Onze ziel is ontkomen als een vogel uit den strik des vogelvangers.’ (8) Wel staat het niet met zoo vele woorden ver- | |
[pagina 366]
| |
meld, of hij ook nog uit een hooger beginsel bedrijvig was, of de vreeze des Heeren zijn hart vervulde. Ware vroomheid echter kenmerkt zich door daden, gelijk het deugdelijke gehalte van den boom zich in vruchten openbaart. En is dit zoo, dan zal men meer dan één spoor van Christelijk leven bij hem ontdekken. Niemand kan hem nogtans betwisten, dat eene gloeijende liefde voor het Vaderland, eene innige gehechtheid aan zijnen geboortegrond, en al wat daarmede in betrekking stond, een voorname drijfveer, ja het leven van zijn leven was. En zou nu die blakende vaderlandsliefde, vooral in dien tijd, niet in een hooger element, in dat der Godsdienst, steun en voeding gevonden hebben? Aan zijn Vaderland was hij opregt, standvastig, innig verknocht. Voor zijn Vaderland waren geene opöfferingen hem te groot, geene bezittingen hem te dierbaar, ja zelfs zijn leven achtte hij niet te kostelijk. Nooit heeft iemand hem verdacht, dat zijne Vaderlandsmin slechts een mom ware, om daaronder baatzucht en zelfbejag te verbergen. Zijne levensmanier was niet hoofsch, maar op eenvoudig burgerlijken voet ingerigt. Nooit rigtte hij weelderige banketten aan, want, zeide hij: ‘voor 't geen een prachtige tafel kost, kan men een oorlogschip uitrusten.’ Achtte titus elken dag verloren waarop hij geen weldaad kon bewijzen; hij, waarop hij het Vaderland niet van dienst kon zijn. Innig verbonden met den Prins van oranje, die hem hield in hooge waarde, was hij een gezworen vijand van de Spaansche overheersching, en had met filips den Tweeden een strijd op leven en dood aangegaan. Zijne medeburgers bij te staan en hen te helpen met raad en daad, met goed en bloed, dat was zijne deugd en vreugd. Vriendelijk en voorkomend jegens allen, stond zijn huis dag en nacht voor elk, zelfs voor den geringsten open. Door zijne inschikkelijkheid en vastberadenheid wist hij alle harten te winnen, en hij genoot de volksgunst in eene mate, die menigeen hem benijdde. Als gedragen op de handen der menigte, bepleitte hij menigmaal hare zaak tegen den overmoed der grooten, was de beschermer harer regten en privilegiën, en sprong edelmoedig voor haar in de bres, wanneer het hare belangen gold. Hierdoor werd de wangunst der Zierikzeesche Aristocratie hevig tegen hem opgewekt, die, met hart en ziel aan Spanje gehecht, niet kon dulden, dat één uit haar midden | |
[pagina 367]
| |
een anderen toon aansloeg. Nimmer vergat zij, dat hij die in dezelfde raadzaal en aan dezelfde tafel met haar aanzat, eene leuze aanhief, die haar als snood verraad in de ooren klonk; dat hij hare Spaanschgezinde bedoelingen tegenwerkte, en de menigte in fellen haat tegen alva, (haar uitverkorene!) steef. Zoo veel mogelijk zocht zij hem, dikwerf kleingeestig genoeg, te kwellen en zijn leven te verbitteren. (9) Vooral barstte hare volle woede tegen hem los, nadat hij een dertigtal Spaansche schepen, die een aanslag tegen Zierikzee in den zin hadden, in den grond had geboord. Dit ongehoord wapenfeit, door ongeoefende burgers tegen de geoefendste krijgslieden van Europa volbragt, en reeds genoeg om kaarsemakers naam onsterfelijk te maken, deed den haat der Spaanschgezinde partij in zijne vaderstad feller dan ooit tegen hem ontbranden. Slechts een kwart uur later, - en kaarsemaker ware in de magt van alva geweest. Doch heimelijk gewaarschuwd dat er een aanslag tegen hem werd gesmeed, ontkwam hij door eene spoedige vlugt het dreigend gevaar. Hoewel hij het gansche land door werd nagezet en ingedaagd, bleven toch alle pogingen om zich van zijn persoon meester te maken vruchteloos. Zigtbaar beschermde de Voorzienigheid het leven eens mans, die nog menige gewigtige dienst aan zijn Vaderland moest bewijzen, voor dat hij van het tooneel dezer wereld aftrad. Konden zijne vijanden zich nu op zijn persoon niet wreken, hij werd van alle zijne waardigheden ontzet, zijn naam eerloos verklaard, zijn huis onder den voet gehaald, en zijn goed, na verbeurd te zijn, openlijk geveild. Hij-zelf kwam vrank en vrij bij den Prins van oranje, toen te Hattingen gelegerd. Met open armen werd hij door dien Vorst ontvangen, die zulk eene bijzondere takt had om terstond ware verdiensten op te merken, en ze dáár te gebruiken waar zij 't Land het meeste voordeel konden aanbrengen. Dadelijk stelde hij hem aan tot Gouverneur van Zeeland beoosten Scheld, wanneer dit deel van ons gewest uit Spanjes kluisters bevrijd zoude zijn. Het was echter kaarsemaker, vurig van geest gelijk hij was, onmogelijk tot zoo lang stil te zitten, en zijn talent als in de aarde te begraven. Misschien was het wel op raad van Oranje dat hij met den Graaf van den bergh, 's Prinsen zwager, zich vereenigde, om te trachten | |
[pagina 368]
| |
den vijand belangrijke afbreuk te doen. Het scheen als of de overwinning, waar hij zich vertoonde, zoo te water als te land aan zijne schreden was geboeid. In den ongeloofelijk korten tijd van acht dagen, had hij zes steden: Kampen, Zwolle, Geelmuiden, Hasselt, Vollenhove en Amersfoort aan de magt van Spanje ontrukt. Altijd echter trok zijn hart naar zijn geliefd Zeeland. Eene inwendige stem, als of het eene Profetenstem ware, scheen hem steeds daarheen te wijzen, als het gewest, waar nog glorie bij glorie aan zijnen naam zou worden toegevoegd. Zoodra was Zierikzee niet van het Spaansche juk verlost, of hij vloog als op arendsvleugelen derwaarts, gelijk een kind naar eene teêrbeminde moeder, die het in lange niet heeft gezien. Elk naar zijn eigen regtschapen inborst beoordeelende, meende hij dat de wrok der Zierikzeesche regering nu geheel zou zijn uitgedoofd. Maar ja wel, de oude veete vertoonde zich van nieuws. Vrees kwam er bij, nu kaarsemaker de handen ruim had, voor eene geduchte tuchtiging, wegens hun snood vergrijp tegen hem. Zij zette hem daarom den voet dwars, belemmerde hem in de aanvaarding zijner hooge waardigheid, en noodzaakte hem bij den Prins van oranje andermaal zijn nood te klagen. In dien tijd van groote verwarring, wist men niet waar de Vorst zich ophield. Met den bekenden petrus dathenus zocht kaarsemaker hem met groot gevaar tot Wezel toe, en vond hem eindelijk te Leiden. Tot groote vreugd zijner vijanden, en niet minder tot diepe smart zijner talrijke aanhangers, was reeds het gerucht verspreid, dat kaarsemaker op zijnen togt in 's vijands hand gevallen en deerlijk mishandeld was. Geen magt op de aarde is in staat, dierbare namen, welke de volksgunst in hooge mate en langs den regten weg verkregen hebben, uit de harten der menigte te roeijen. Mag zij al voor een poos zich door den schijn laten blinddoeken, weldra heeft haar scherpziunig oog den wezenlijken behartiger van hare belangen onderscheiden van den listigen intriguant, en weet beiden op den regten prijs te stellen. Zoodra was de waarheid niet aan het licht gekomen, dat onze held behouden bij willem van oranje was, of een deftig gezantschap wordt door het Zierikzeesche volk naar den Prins te Delft afgezonden, met de ernstige bede, daar de Stedelijke Magistraat hun vertrou- | |
[pagina 369]
| |
wen verloren had, om kaarsemaker, wiens naam hun altijd onvergetelijk en geliefd gebleven was, tot hunnen Opperbevelhebber te mogen hebben. Nu kwam hij weêr de stad zijner vaderen binnen, onder het schild van oranje, en bekleed met hoog gezag. Zijn intogt geleek een zegepraal. Wat al gejuich en gejubel langs straten en havens. Heel de burgerij was opgetogen van vreugd, en gaf aan hare blijdschap in de hartstogtelijkste uitboezemingen lucht. En - de Regering, die kaarsemaker zoo grievend beleedigd had? Was haar kwaad vermoeden gegrond? Had zij het nu zwaar te verantwoorden? - Hij wreekte zich, gelijk de Christen zich alleen wreken moet. Door te vergeven en te vergeten, en ze vriendschappelijk te bejegenen, als of er nooit eene bloedige veete tusschen hen had bestaan, hoopte hij kolen vuurs op zijner vijanden hoofd, zoodat zij, glocijend rood van schaamte, bekennen moesten: kaarsemaker is edeler dan wij! Meent echter niet, dat het nu rustig en vredig was in den lande; integendeel: het oorlogsvuur blaakte feller dan ooit. Ons arm Vaderland geleek een schip, dat, door hevigen storm beloopen, midden tusschen klippen en banken, slechts nog aan een nood-anker vastgehecht, op het punt is in de branding aan stuk geslagen te worden. Wanhopig zag men naar vreemde hulp uit, en had daartoe het oog op Engeland gevestigd. Onder de verdienstelijke mannen, welke naar Koningin elisabeth in ambassade werden afgevaardigd, was ook onze kaarsemaker op speciaal verzoek van den Prins, die wist dat hij méér kon dan met gespierde vuist het zwaard hanteren. Het Vaderland riep hem, en daarom zag hij er niet tegen op, in het midden van den winter, de bulderende golven der Noordzee, van alle kanten door Spaansche kruisers omringd, over te stevenen. Gelukkig zoo hij slechts het Vaderland van dienst kon zijn, liet hij daarvoor eigen welzijn en zelfbehoud geheel in de schaduw treden. Teruggekeerd deed hij, als Gouverneur van Beoosten Scheld, nu voortaan de Zeeuwsche stroomen van zijnen wapenroem weêrgalmen. Daar staat hij slechts met weinig volks op het havenhoofd van Bergen-op-Zoom, maakt zich meester van het vijandelijk geschut en voert het in triumf naar Zierikzee. Gaat naar Rammekens, - kon de Zeeburg spreken, het zou u vertellen, dat het vol zat met Spanjaarden, en echter aan zijn voet, | |
[pagina 370]
| |
waar de golven klotsen, zeventien kleine schepen van den vijand door onzen held werden genomen en verbrand! Zege op zege behaalde hij, en de onvermoeide man wist niet, wat het zeggen wil: op verworven lauweren zachtkens in te sluimeren. Op de reê van Bergen-op-Zoom schijnt hij echter ingesluimerd. Zestien treffelijk uitgeruste oorlogschepen staan onder zijn bevel. Zij liggen daar reeds weken achtereen ten anker, in diepe rust, als of het vrede ware van rondomme. Echter wordt op dit oogenblik Haarlem belegerd; alle Hollandsche vaartuigen heeft men daarom op het meer, dat aan die stad grenst, noodig; open ligt de zuidkant van Holland bij gebrek aan krijgsvolk; en ongedekt zijn de stranden van dat gewest, bij gemis van uitleggers. Met een fijn krijgsmansoog heeft kaarsemaker het groot gevaar, dat Holland dreigt, doorzien. Daarom heeft hij den post van gevangenbewaarder op zich genomen: de Bergsche haven is de gevangenis, en de gevangenen zijn veertig Spaansche schepen, die hij er in joeg, en naauw opgesloten houdt. Meent echter niet dat dit weinig te beduiden had, naauwelijks der vermelding waardig. Integendeel, ziet, arend van dorp, zijn opvolger, acht het beneden zich, de langwijlige taak, door kaarsemaker op zich genomen, langer voort te zetten. De haven wordt niet meer bewaakt, de Spaansche schepen raken in het ruime sop, en weldra gilt de noodkreet door het gansche land: Zierikzee wordt belegerd, en Schouwen te vuur en te zwaard verwoest! Onder alle de heldenfeiten van kaarsemaker is er een, overwaardig om met onuitwischbare letteren in 's Lands historie gegriffeld te staan. Hier speelt hij geene lijdelijke maar hoogst bedrijvige rol. Hier heeft de groote man alle zijne krachten als in één brandpunt verzameld. Hier treedt de krijgsman, niet minder de held, in heerlijken glans ten tooneele. - Meer dan ééns had alva getracht, Middelburg, dat toen nog Spaansche bezetting had, van toevoer te voorzien. Telkens had hij het hoofd gestoten. Hij was echter de man niet, om spoedig eeen ontwerp op te geven. Daar nadert statig langs de boorden van den Scheldestroom eene geduchte vloot. Te vragen behoeft men niet: van welke natie? Kenbaar is zij aan hare vlaggen en wimpels. Onder karel de Vijfde prijkten Spanjes schepen met den dubbelen arend, het Keizerlijk wapen, in hunne standaarden. Nu wappert het Bourgondisch kruis hoog | |
[pagina 371]
| |
in de lucht van de masten van een honderdtal schepen. Onder die zeekasteelen zijn er van de eerste grootte. Treffelijk van alle oorlogsbehoeften voorzien, met dapper krijgsvolk bemand, en met ervaren bevelhebbers aan het hoofd, scheen er nu alle kans om wèl te slagen. Voortzeilende, doemde weldra het schoone Walcheren uit den waterplas op. Het is, als of wij sanchio d'avila, met innig zelfbehagen zijne handen wrijvende, op het dek van het Admiraalschip rustig zien op- en neêrgaan. Hij is de Opperbevelhebber der vloot, die hoogen roem heeft wegens moed en ongemeene krijgstalenten. Aan geene mindere handen heeft alva haar lot toevertrouwd. Het kan niet missen, denkt d'avila, met een glimlach op het gelaat, of spoedig zal ik te Middelburg, zonder slag of stoot, zijn ontscheept, en mijnen Hertog een welkom berigt kunnen toezenden. Vóór hem lag wel de kleine vloot der Watergeuzen, maar wat vermag de muis tegen den leeuw? Verwonderen zou het hem niet, dat zij spoedig de ankers kapte, alle zeilen bijzette, en het hazenpad koos; te meer omdat de Spaansche Vlootvoogd wist, dat ewout pieterse worst en boudewijn ewouts, anders Zeelands grootste waterhelden, door ziekte afwezig, het opperbevel niet konden voeren. Nog grooter vreugd had d'avila gesmaakt, ware het hem bekend geweest, dat de Zeeuwsche Admiraal rollé, en de Hollandsche Vlootvoogd treslong door een noodlottig toeval diep in zee gedreven, buiten gevecht waren gesteld. Maar hij zag een man over het hoofd, die echter niet minder te vreezen was, dan eenig ander! Kaarsemaker was er, en nam het geheele beleid op zich. Wie heeft nooit gehoord van de volhardende moed en de onwankelbare dapperheid der Watergeuzen? Geen gevaar werd door de Zeeuwen ontzien, wanneer het de vrijheid des Vaderlands gold. Dan drongen zij met verachting des doods op den vijand in, en wanneer zij voor de overmagt moesten zwichten, verkozen zij liever, gelijk de edele sebastiaan de lange, zich-zelven op te offeren, dan voor de dwingelandij te bukken. Wat kon kaarsemaker niet met zulke mannen, en zulke mannen niet met kaarsemaker uitvoeren. Hij geeft het sein. Neêrland wacht, dat elk zijn pligt zal doen. Het is: zegevieren of vergaan! Verbaasd ziet d'avila de kleine vloot onder vol zeil op hem afkomen. Daar vangt een schutgevaarte aan, dat zes volle uren duurt, | |
[pagina 372]
| |
en waarbij de Zeeuwsche moed in vollen luister prijkt. De donder van het kanon, vereenigd met het krijgsgeschrei der soldaten, het gekerm der gekwetsten, en het gegil der stervenden, weergalmt heinde en verre langs de boorden van den Scheldestroom, tot dat de invallende nacht aan den hevigen strijd een einde maakt. Vreeselijk was het Spaansche Admiraalschip gehavend, en verloor bijkans zijn aanzijn in de vlammen. Negen anderen, zoo vele juweelen aan de scheepskroon van Spanje, werden door kaarsemaker den vijand afhandig gemaakt. (10) Onder de gesneuvelden was de nieuwe Gouverneur van Middelburg de blicqui, wiens schip, de Olifant, een der grootsten van de vloot, in handen der dappere Zeeuwen viel. d'Avila verloor negenhonderd man; vijfhonderd man waren er alleen op de Olifant gesneuveld. Vreeselijk was het gezigt van dit zwaar geteisterd vijandelijk schip, toen het door ons volk werd bezet. Overal stroomen bloeds, en geheele manden werden er gevuld met....Ach, hoe schrikkelijk is de krijg! Het was, als of men niet op een schip, maar in een slagthuis kwam. (11) Zoo verwoed was er van weêrskanten gevochten. Twijfelachtig was het niet, aan welke zijde de overwinning was. Wel kende d'avila zich de zege toe. Doch zelfs Spaansche geschiedschrijvers, hoe hooghartig anders, wanneer het Spanjes eere goldt, moesten echter der waarheid hulde doen, door te bekennen, dat de roem van dien dag alleen den dapperen Zeeuwen toekwam. (12) Beletten konden zij nogtans niet, dat d'avila zijn doel bereikte, en Middelburg van leeftogt werd voorzien, maar toch kreeg Spanje een gevoelige neep, en kaarsemaker een nieuwen lauwer in zijnen zegekrans. Prijkt het beeld van den onversaagden leeuw op Zeelands wapenschild; de koning des wouds is het waard, den moed onzer Zeeuwsche Vaderen, die van geen wijken wisten, voor te stellen. Immers acht den leeuw niet klein, ook wanneer hij door ziekte geheel is afgemat! Daar legt hij neêr in zijn hol, aamechtig en verzwakt, alle levenskracht en levenslust schijnt in hem uitgedoofd, en hoe vreeselijk vroeger, nu meent men hem gerust te kunnen genaken. Maar ziet, daar dringt een kreet raauw en onheilspellend in zijne ooren, die het ergste doet duchten. Zijn gansche ligchaam trilt. Hij verzamelt met edele fierheid zijne weggezonken krachten. Stoutmoedig verheft hij het slanke lijf van den grond, zijne blikken stralen | |
[pagina 373]
| |
vuur, zijn bloedroode tong lekt den breeden muil, zijne manen schudden, met de hem aangeboren majesteit verlaat hij zijne schuilplaats, en treedt onverschrokken het dreigend gevaar te gemoet. Zulk een leeuwenaard ontwikkelde onze kaarsemaker in de ure des gevaars. Jeronimus rollé, Veeres Opperbevelhebber, had met de rijk een aanslag tegen Bergenop-Zoom in den zin. Volgens afspraak, moest het voor kaarsemaker een diep geheim blijven. Hij had reeds wapenroem genoeg verworven; al te veel, om er niet naijverig op te zijn. Daarom wilde het tweetal de nu te behalen lauweren niet met hem deelen. Duur kwam hun dit echter te staan. Door mondragon vinnig afgeslagen, verloor rollé het leven, de rijk zijne vrijheid, en het Vaderland had zevenhonderd dappere krijgers minder. Kaarsemaker verneemt dit noodlottig berigt. Hij lijdt aan de derdendaagsche koorts, doch, hoe zwak ook, verlaat ijlings het ziekbed. Die neêrlaag kan erge gevolgen hebben. De veertig Spaansche schepen, die hij tot hiertoe zoo naauw heeft bewaakt, zijn gewis door de zegepraal van mondragon uit hunne gedwongen rust ontwaakt. Voorzeker, zullen zij de kans wagen, en zich uit de Bergsche haven trachten te bevrijden. In dien stond heeft onze held slechts negen oorlogschepen bij zich om dat te beletten; de overigen heeft hij naar de Hont of Wester-Schelde gezonden, om die van Vlissingen bij te staan. Pijnlijk oogenblik! Zullen dan nu de vruchten zijner behaalde overwinningen als een rookdamp verdwijnen? Zal voor het Vaderland verloren gaan, wat hij met zoo veel moed en krachtsinspanning er voor verworven heeft? Gelijk de fiere leeuw vergeet hij ligchamelijk lijden, en ijlt naar zijne vloot te Roemerswaal. Bedrijvig gelijk altijd, heeft hij dadelijk de middelen bedacht, die er in dezen uitersten nood moeten worden aangewend. In haast zendt hij hendrik zomer, Burgemeester van Veere, naar die stad; Doctor adrianus junius, van Hollands Staten de historieschrijver, naar Vlissingen, en de Bailluw caspar van vosbergen naar Zierikzee, met de dringende bede aan die steden: ‘Verleent mij toch oogenblikkelijk hulp, het gevaar dringt!’ Vijf dagen wacht kaarsemaker op den vurig verlangden bijstand. Maar geen enkel oorlogschip doemt aan de kim op. Ongeduldig, de reden hiervan niet bevroedende, de uren als tellende, de overmoed des vijands in stoutheid ziende toenemen | |
[pagina 374]
| |
en het ergste duchtende: laat kaarsemaker heimelijk, onder bedekking van den donkeren nacht, zich in een roeischuit naar de genoemde steden voeren. Overal stoot hij het hoofd. Weêr had de nijd de handen in het spel. Ziet, die heeren, door hem om hulp afgezonden, hadden, laag genoeg! besloten, hem in den steek te laten, en het verlies, door mondragon toegebragt, zoo veel mogelijk te bewimpelen. Veilig was echter onze held onder het schild der Voorzienigheid. Zigtbaar door Haar bewaakt, verkreeg hij van Boven, wat drie Zeeuwsche steden hem weigerden: redding in den nood. Ontroerd over zulk een schandelijk bestaan, waarbij men uit wangunst en tot voldoening aan gekwetste eigenliefde, het behoud des Vaderlands loszinnig op het spel zette, keerde kaarsemaker met fieren moed naar zijne vloot terug, vast besloten om pal te blijven staan, al was hij door allen aan zijn lot overgelaten. Met Gods hulp, dankte hij het dan ook zijner onverschrokken houding, dat de ingesloten vijand niets tegen hem durfde ondernemen; en het dreigend gevaar werd afgewend op eene wijze, die duidelijk blijken deed, dat ook de kranke leeuw nog te vreezen blijft. Doch op deze aarde, waar niets bestendig is dan de onbestendigheid, komt aan alles een einde. Ten laatste verbreekt de dood den degen boven het graf des krijgshelds, en rukt de pen uit de verstijfde hand des Staatsmans. In een deftig huis van die stad waar de Eerste willem het liefst zijn verblijf hield, ligt op het krankbed een eerbiedwaardig grijsaard uitgestrekt. Vijf-en-tachtig jaren heeft zijne levenszon helder en glansrijk geschenen, en ofschoon zijn weg vaak door doornen, over bergen en afgronden, ja tot langs den oever des doods heenkronkelde, gelukkig was hij alles doorworsteld aan 's Heeren hand. Doch nu gaat van mond tot mond te Delft de treurmare: de grijze kaarsemaker ligt te sterven! Immers zijn naam was te beroemd, en de achting, waarin hij stond, te onverdeeld, dan dat niet het klokgelui zijnes doods aller deelneming zou hebben opgewekt; - vooral in eene stad, waar hij met oranje, in hoog aanzienlijke waardigheden, tot 's Lands heil was werkzaam geweest. Sinds lang had. Zeeland hem aan den Prins moeten afstaan, die niet rustte, voordat hij den man in zijne omgeving had, welke èn in den krijg, èn in het Staatskabinet evenzeer op zijne plaats was. | |
[pagina 375]
| |
Wat méér zegt, dan de uitstekendste lofrede, de Vorst schonk hem zijn vol vertrouwen, en riep hem niet alleen in den Raad van het Zeewezen en van 's Lands Financiën, maar dikwerf stortte ook de groote Zwijger menig belangrijk geheim in zijnen boezem uit, en raadpleegde hem bij voorkeur in netelige zaken. Vreeselijk echter was reeds oranjes levensdraad afgesneden - nu was het kaarsemakers beurt, het aardsche Vaderland te verlaten, aan welks dierbaarste belangen hij zijn tijd en krachten, van den dageraad zijns levens af tot aan den laten avond zijns hooggeklommen ouderdoms, had toegewijd. Hij voorzeker was waardig, dat gansch Nederland rouwe over hem bedreef. Hem mogen wij een voorbeeld noemen van een, met edele zelföpöffering, tot heil des Vaderlands wèl doorgebragt leven. Ook zijne laatste beschikking droeg nog blijk, dat hij in Holland zijn geliefd Zeeland niet vergeten had. Kon hij in Zeeland niet sterven, hij wilde toch dat zijne assche zou rusten in Zeeuwschen grond, in de stad zijner Vaderen. In dat door prachtigen bouw uitstekend Godshuis werd zijn lijk ter aarde besteld, 't welk sinds eenige jaren door de vlammen verwoest, even als kaarsemakers sterfbed, ons luide predikt: alle heerlijkheid dezer aarde verdort gelijk de veldbloem! (13) Doch moge zijn stof reeds lang door den adem des winds zijn verstrooid: voor mannen gelijk kaarsemaker was, bestaat ook nog eene aardsche onsterfelijkheid. Gewis, in gezegend aandenken blijft hij voortleven, ook voor de geslachten, die na ons zullen opstaan. Zijn naam behoort geheel Nederland toe, en zijn roem is - Zeelands wettig eigendom! | |
Aanteekeningen.Bl. 362. (1). Gedeeltelijk overgenomen uit van der palms redevoering: over het oordeel der nakomelingschap, te vinden in zijne verhandelingen, redevoeringen en losse schriften, IIde Deel. Ibid. (2). Bij bor, Oorspronck der Nederl. beroerten. Uitg. 1621, fol. 310b; even zoo komt later de naam van kaarsemaker voor bij p.c. hooft in zijne Nederl. Hist. Uitg. 1642, bl. 288; doch die kennelijk hier bor voor zich gehad heeft. Bl. 363. (3). Woorden van p.c. hooft, t.a.p., bl. 224. Ibid. (4). Ziet de Bijlagen achter de redevoering van a. camphuysen over l.j. kaarsemaker. | |
[pagina 376]
| |
Ibid. (5). Vaderlandsche Letteroefeningen, 1850, Mengelw., bl. 321. Bl. 364. (6). De vader van onzen held is geweest lieven janszoon, of, gelijk hij zich ook noemde, lieven jan gillisson. Door de Voorzienigheid met tijdelijke middelen ruim gezegend, werd hij, na te Leuven in de regten gestudeerd, en eene reis naar 't Heilige Land gedaan te hebben, tot Burgemeester te Zierikzee verkoren, en trad in den echt met Vrouwe baleghe, de moeder van onzen kaarsemaker, wier geslacht niet onaanzienlijk schijnt geweest te zijn, als zullende onder anderen daaruit voortgesproten zijn het adellijk geslacht van serooskerke. Ibid. (7). Men zegt, dat de beroemde lipsius in zijne verhandeling: de Amphiteatris extra Roman, kaarsemaker hoogen lof wegens zijne geleerdheid heeft toegezwaaid. Bl. 365. (8). Psalm cxxiv: 7. Bl. 367. (9). Onder anderen, door zijne twee-en-zeventigjarige moeder, gedurig met veel inkwartiering van krijgsvolk lastig te vallen. Bl. 372. (10). Bij vergissing schreef ik in mijn vroeger stukje over kaarsemaker, dat het vijf schepen waren; het getal der oorlogshulken, die de vijand verloor, wordt echter bij onderscheidene geschiedschrijvers verschillend opgegeven; in mijne opgave ben ik hier gevolgd: e.b. swalue, De daden der Zeeuwen gedurende den opstand tegen Spanje, bl. 48. Ibid. (11). Van meteren, Hist. der Nederl. Oorlogen enz., uitg. 1623, fol. 90, zegt er van: ‘Dit gevecht was seer wreedt; want geen ghenade ghebruyckt werdt, maar werdt al vermoort, ende verdroncken, waaronder veel Edelen ende ghebieders, behalve den heere van blicqui. In 't schip den Oliliphant vergaerde men na den strijt de stucken van de menschen in manden, als armen, beenen, hoofden etc., also dat het eer een slachthuys ofte vleeschhuys gelijcker sagh dan een schip.’ Ibid. (12). Bentivoglio, Nederl. Hist., bl. 181, aangehaald door swalue, t.a.p., bl. 48. Bl. 375. (13). Kaarsemaker is den 21sten October 1613 gestorven, en te Zierikzee den 31sten October daarop volgend in de St. lievens Monsterkerk begraven, ter plaatse waar later de predikstoel stond, en die in het doodbock aangeduid werd door de benaming: voor St. andries-Autaar. Het is algemeen bekend, dat dit statig gebouw den 7den October 1832 een prooi der vlammen werd. |
|