Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |||||||||
II.Het eiland Decima ligt op ongeveer 32o 44′ N. Breedte, en 129o 52′ O. Lengte. Het zal omtrent zoo groot als de Dam te Amsterdam zijn en is in den vorm van een waaijer gebouwd; zijne uitwendige gedaante is overigens bijna elken Nederlander uit de nog steeds getrouwe afbeelding in het Mauritshuis te 's Gravenhage bekend. Rondom loopt een dikken rotssteenen muur, van boven met scherp gepunte kruislings gelegde latten gedekt, om het overklimmen te beletten. Van de beide in dien muur gemaakte poorten - de water- en stads-poort - blijft alleen de laatste altijd geopend; de eerste wordt slechts geopend bij het lossen en laden der goederen, gelijk wij reeds vroeger gemeld hebben. De stadspoort is altijd met eene sterke wacht bezet en geen Europeaan mag, zonder verlof van het Gouvernement van Nagasacki, dat altijd daags te voren door het Nederlandsche opperhoofd moet aangevraagd worden, die poort doorgaan. Vlak buiten de stadspoort ligt een stevige steenen brug, die het eiland met de stad vereenigt. Dergelijke bruggen, van maar éénen boog, en zoo gebouwd, dat zij den kundigsten Europeschen bouwmeester eer zouden aandoen, zijn er vele in Nagasacki, over de diepe rotskloven die het doorsnijden. De meeste gebouwen op Decima zijn pakhuizen, van welke sommige, als het mijne, van boven tot woonhuizen zijn ingerigt; alle, behalven het huis des Opperhoofds, zijn uiterst bouwvallig, en het zou hoog tijd zijn, het geheele boeltje eens te vernieuwen. Ik betwijfel echter of dit gebeuren zal, tenzij alles | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
gelijk in 1794, eens afbrandde. Het uitwendige namelijk der huizen - de muren en daken - behoort den Japannezen toe,Ga naar voetnoot(*) slechts het binnenwerk, de beschotten, vloeringen enz., is het eigendom der Nederlanders. Ieder jaar, gedurende den stillen tijd, d.i. als het schip vertrokken is, wordt een der assistenten door het Opperhoofd met de herstelling belast, waarop dan van binnen alles, voor zoo veel noodig, in orde gemaakt wordt; om de buitenzijde bekreunen zich de Japanners minder en laten niet dan op herhaalde aanvraag, eenige kleine verbeteringen aanbrengen. Voor die herstelling van binnen betaalt ieder bewoner zijne huishuur aan de Nederlandsche Regering, zoo als b.v. mij, voor mijne woning 80 gulden voor de drie maanden in rekening werd gebragt. Behalve pak- en woon-huizen zijn er op Decima nog eenige wachthuisjes, het tolken-collegie, een huis voor de banjoosten bij de waterpoort, en een bewaarplaats voor eenig brandbluschgereedschap onder een afdak bij de stadspoort; het overig terrein wordt door de straten en den planten- en groente-tuin ingenomen. De wachthuisjes worden door de ottonaas of wijkmeesters des avonds met hunne wachten bezet; er wordt vervolgens daaruit om 't uur eene patrouille met lantarens het eiland rondgezonden, zoodat er geen nood is voor diefstal of inbraak en dan ook niemand er aan denkt om zijne deur te sluiten. Hoewel de gemeene Japansche koelies van de lading stelen als raven, zoo lang zij bezig zijn die te vervoeren, zullen zij echter nimmer iets van 't geen binnen de muren is, wegnemen; al den tijd dien ik op Decima verbleef, had ik twee Japanners in huiselijke dienst en ik heb nimmer iets het minste vermist.Ga naar voetnoot(†) | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
Al zijn er, zoo als bijna dagelijks plaats heeft, honderd koelies op het eiland aan het werk, ieder gaat toch gerust de deur uit en laat alles onbeschroomd openstaan. De wetten tegen den diefstal zijn uiterst gestreng, zoodat dan ook het Opperhoofd, indien de een of andere handgaauwe koelie een stukje sapanhout of een klomp suiker wegneemt, zich daarover zelden of nooit bij de banjoosten beklaagt, om niet voor zulk eene kleinigheid den armen hals ongelukkig te maken. Het tolken-collegie is een houten gebouw, waarin de tolken ieder morgen bij elkander komen, en elk hunner zijne bezigheden heeft. Zij zijn verdeeld in opper- en onder-tolken, vice-onder-tolken en leerlingen-tolken, en alles in alles zijn er ruim vijftig. Onder dezen zijn vier opper-tolken, meest allen reeds menschen op jaren, daar de opklimming in hunne betrekking uiterst langzaam in zijn werk gaat; de oudste hunner was tachtig jaren en wist mij veel uit de vorige eeuw te vertellen. Hunne bezigheden bestaan meest in 't vertalen van boeken voor hunne Regering, het bespieden hunner minderen, en het begeleiden en ter dienste staan van hooge personaadjen naar en bij het Opperhoofd. Een uit hun midden wordt voor den tijd van één jaar tot opper-berigtgever benoemd, wiens taak is dat hij alle voorstellen tusschen de beide Regeringen overbrengt, zoodat, indien het Opperhoofd iets te verzoeken heeft, hij het slechts den opper-berigtgever heeft te zeggen, die de boodschap aan zijne regering over- en het antwoord terug-brengt. De onder-tolken hebben allen hunne bijzondere commissiën, als cambang-commissaris, boeken-commissaris, vogel-commissaris, en tolken-rapporteurs. De cambang-commissaris heeft de lastigste betrekking, daar hij de kas voor al de Nederlanders beheert; deze toch mogen zelf nimmer geld in handen hebben, maar hebben een crediet bij de cambangkas. Verteeren zij meer dan hun crediet strekt, zoo wordt het Opperhoofd door den cambang-commissaris gewaarschuwd, die dan de overtreders tegen de cambang-kas bij zich ontbiedt en | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
hun onder het oog zoekt te brengen, dat Japan het land niet is om schulden te maken. Verkoopt de pachter of scheepskapitein iets, dan betalen de koopers het bedrag aan de cambang-kas, waarvoor de verkooper bons op die kas kan afgeven; daar nu de pachter jaarlijks een paar ton gouds omzet geeft dit den cambang-commissaris een vrij drok beheer en heeft hij ruim zoo veel te doen als de vogel- of boeken-commissaris. Van den eersten dezer twee heb ik vroeger reeds melding gemaakt. De boeken-commissaris is met het opmaken eener lijst van al de boeken die aangebragt worden, belast. Men mag namelijk de boeken die men bij zich aan wal wil hebben niet in huis nemen, zonder dat alvorens door den boeken-commissaris eene lijst der titels is opgemaakt, die, door hem in het Japansch vertaald, onmiddellijk naar Jeddo aan den Keizer wordt opgezonden. In ongeveer zes weken tijds is het antwoord terug, berichtende welke boeken voor Z.M. moeten aangekocht worden. Men behoudt daaromtrent echter zijn volstrekten vrijen wil, en is in geen geval tot den verkoop gedwongen; maar vermits de Keizer in het betalen der prijzen zeer mild is, zijn de meesten der onzen hartelijk blijde, wanneer de Keizerlijke keus op een hunner boeken gevallen is. Tijdens mijn verblijf op Decima, verlangde Z.M. alle werken die over Japan handelden. Zoo had ik onder mijne boeken golownin, Mijne lotgevallen bij de Japanners, en bedong daarvoor een prijs die alle boekverkoopers zoude doen watertanden. De boeken-commissaris, met den inkoop belast, verzocht mij echter die prijs nog 10 theilGa naar voetnoot(*) hooger te stellen, hij zou die dan Z.M. meer in rekening brengen, en ze als een geschenk van mij in zijnen zak steken, zonder dat ik er cenige schade bij leed. Het doel van dezen inkoop à tout prix van alle boeken over Japan, was waarschijnlijk om ze te vertalen, en te zien wat men in andere landen over Japan schreef en dacht. Hoewel de knapste tolken zeer goed uit onze taal in de hunne kunnen vertalen, zijn zij echter in hun spreken en brievenschrijven kluchtig genoeg. Ten bewijze daarvan laat ik eenige briefjens volgen, zoo als ik er nog verscheidene bewaard heb, en er bijna dagelijks van de tolken ontving; b.v.: | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
Een die om een fleschje Eau de Cologne vraagt: ‘Asjeblief, ik verzoek u een fles odeklonje, ik zal zeer verblijd zijn.’ Een ander heeft de nachtwacht op het tolken collegie, en zend zijn jongen om een flesch roode wijn, tot afwisseling op zijne sackie:Ga naar voetnoot(*) ‘Asjeblief, ik verzoek u een fles rooiwijn aan brenger te zenden, twelk mij zeer aangenaam is.’ Eens aan boord zijnde, dat de werkzaamheden wat langer aanhielden dan gewoonlijk, verzochten de tolken, die honger begonnen te krijgen, mij schriftelijk om eenig eten en drinken op de volgende wijze:
‘Aan den Heer capitain.’
‘Wij verzoeken u neder (nederig) beschuiten met suiker voor ons aan te bieden; als het u believen zal zullen wij onzen honger vermijden.’ Een andermaal schreven zij: ‘De ondergeteekende tolken verzoeken aan UwEd. dat weinige rooiwijn met suiker vermengt en voor ons gegeven wordt, waarvan wij zeer verblijd zijn.’ Bij al wat aan of van boord wordt gezonden, wordt een briefje gevoegd. Zoo hoorde ik nu, dat vóór eenigen tijd de gezagvoerder van zeker schip door den Compradoor vier varkens liet aan boord zenden; de scheepsdokter die aan wal was, voer, met dezelfde praauw die de varkens bragt, mede, en werd dus ook op het geleibillet aangeteekend. De eerste stuurman ontving alzoo de volgende kennisgeving:
‘Aan den Heer Opperman.’
De vice-onder-tolken worden aan boord, bij de waterpoort, in de pakhuizen, en verder overal waar het noodig is, gebruikt om te vertolken, wat er tusschen de Nederlanders en Japanners gesproken wordt, waarin zij door de verstgevorderde leerlingen-tolken worden bijgestaan. De overige van | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
dezen hebben hunne school in het collegie; zij zijn allen zoons van tolken, wien met hun vijfde jaar de sabel, die den tolk onderscheidt, wordt omgehangen, en de Nederlandsche leercursus geopend wordt. Het banjoostenhuis is een soort van overdekte gaanderij, waaronder matten gespreid liggen, op welke de banjoosten en andere Japansche ambtenaren hunne zitplaats hebben, als er op het eiland gewerkt wordt. Van alle huizen op Decima is dat van het Nederlandsche Opperhoofd verreweg het grootste en fraaiste. De eigenlijke woning is boven; beneden is het, met uitzondering van een kleine wachtkamer voor de bedienden, geheel pakhuis. De kamers zijn allen groot en ruim en met smaak gemeubeld. Het nieuw aankomend Opperhoofd neemt van zijn voorganger altijd het geheele ameublement over. Tot zijne bediening heeft hij zes bedienden, vier koks en koksknechts, waschlieden enz. De bedienden zijn zeer fatsoenlijke Japanners, die onze taal doorgaans beter spreken dan de tolken, en, daar in Japan elke betrekking altijd van den vader op den zoon overgaat, en zij dus van hunne jeugd af worden opgeleid om te dienen, zijn zij daarin onovertrefbaar. Zij zijn Japansche ambtenaren en dragen eene sabel, maar ontvangen hunne betaling van de Nederlandsche Regering. De koks die, even als de bedienden hunne dienst, van jongs af geleerd hebben op welke wijs het lekkerst voor eene Europesche tong te koken, zijn meesters in hun vak, en zouden zoowel in de kookkunst als in de zindelijkheid den meesten koks ter wereld een lesje kunnen geven; men eet dan ook bij het Opperhoofd het best, en zelfs de eenvoudigste schotels zijn er met een zekeren zwier toebereid. Vroeger werd er eene bepaalde som door het Indisch bestuur voor de gezamenlijke tafel der Nederlanders gesteld, en was het dus elken middag open tafel ten huize van het Opperhoofd; thans echter is dat afgeschaft, en ieder kan voor zijn eigen pot zorgen, die bij de slecht bezoldigde assistenten vrij schraal is. Tegenwoordig is er des zondags diner en des woensdags ontvangst bij het Opperhoofd; maar het onderhoud aan tafel was gewoonlijk vrij stijf, en liep meestal tusschen het Opperhoofd, den pachter, den dokter, en mij. Na den eten werd er koffij en liqueur rondgediend. Gewoonlijk vertrokken daarop de | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
pakhuismeester en de assistenten en bleef ik met den dokter en het Opperhoofd alleen, die dan een geheel ander man werd; alle stijfheid verdween en hij deed zich als een kundig en beschaafd mensch kennen. Ik schrijf dan ook zijne voorafgaande stijfheid alleen aan de zorg toe, die hij dragen moet, zich niet te veel op gelijken voet met zijne ondergeschikte ambtenaren te stellen, die allen menschen van weinig of geene opvoeding of beschaving waren. Het is dan ook niet onvermakelijk eens de wijze na te gaan, waarop deze Heeren gewoon waren dagelijks hun tijd door te brengen. Gewoonlijk stonden zij 's morgens om zeven uur op, dronken koffij, staken een cigaar aan, en keken tot negen ure tegen den muur van het pakhuis aan den overkant. Om negen ure kleedden zij zich en gingen tot twaalf ure naar het kantoor; van daar dan naar huis om te ontbijten. Na het ontbijt staken zij weder een cigaar aan, gooiden hunne kleederen uit, en keken tot twee ure tegen den muur aan den overkant. Van twee tot vijf ure sliepen zij, dronken dan thee en keken tot zes ure weder tegen den muur aan den overkant. Ten zes ure wandelden zij het eiland tweemaal rond, aten om half zeven en gingen, waarschijnlijk omdat er dan niet meer tegen den muur aan den overkant te kijken viel, met den donker naar bed. Tot afwisseling speelden zij soms van een tot twee ure eens een partij biljard of gingen des avonds, dat echter maar zelden gebeurde, elkander bezoeken. Is er geen schip, dan brengt dit geene andere wijziging in hun levensloop dan dat er alsdan geen kantoor is, en zij dus drie uren langer tegen den muur aan den overkant kunnen kijken. Slechts een der assistenten maakte op deze wijze van leven eene kleine uitzondering, door soms iets te teekenen, te timmeren, of eenige andere bezigheid te zoeken. Hunne betrekking brengt overigens niet het vereischte mede van eene uitgebreide kennis, daar de eenige verpligte bezigheid der assistenten deze is: om bij de schaal te staan en met het potlood het eijfer van 't gewicht op te schrijven, dat de Japansche weger afroept. Van daar echter ook de weinige achting van het Japansch personeel voor de Nederlandsche beambten; terwijl daarentegen ieder die maar eenigzins beschaafd is en toont eenige kunde te bezitten, met de meeste onderscheiding door hen | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
bejegend wordt. Niet zoodra b.v. had ik een paar teekeningen gemaakt, en getracht den tolken eenig onderwijs in het Fransch en Engelsch te geven, of ik bespeurde een geheel anderen toon bij hen, dan zij anders gewoon zijn te voeren. Eene goede opvoeding en wetenschappelijke kennis zijn in het oog van den Japanner de grootste menschelijke volkomenheden, en als een tolk mij de deugden van een der Japansche grooten opsomde, vergat hij nooit daar de kroon op te zetten door de betuiging: ‘hij is ook zeer kundig in vele geleerde zaken.’ Men pleegt altijd met veel ophef gewag te maken van de historische bijzonderheid, dat de Nederlandsche vlag, ook toen er een korten tijd in Europa geen Nederland meer bestond, nooit heeft opgehouden van Decima te wapperen: deze bijzonderheid is waar, doch de ophef zou zeker gematigd worden wanneer men daar tevens altijd bij bedacht, wat er onder die Nederlandsche vlag met een Nederlandsch ambtenaar gebeurt. Het Nederlandsche Opperhoofd, de man die door de Regering met de vertegenwoordiging van haar gezag belast is, ontvangt knielende en met 't voorhoofd op den grond gebogen de bevelen van den Japanschen Gouverneur. Wanneer de Gouverneur van Nagasacki Decima komt bezoeken, of liever, wanneer een Gouverneur vandaar Decima en zijne Nederlandsche opgezetenen aan zijnen opvolger komt overgeven, knielt de Nederlandsche hoofdambtenaar voor den Japanner; terwijl, twintig schreden van hem af, het Nederlandsche ‘dundoek’ in de lucht wappert. Dat zich de O.I. Compagnie in der tijd dergelijke dingen kon laten welgevallen, was iets geheel anders; zij bestond uit kooplieden, bij wien geld alleen op den voorgrond stond: geld te verkrijgen was hun eenig doel, waarvoor zij alles wagen, alles dulden wilden. Thans echter nu het niet meer de Compagnie der kooplieden, maar het Nederlandsche volk-zelf is, dat zich in Japan, door den hoofdambtenaar van zijne Factorij laat vertegenwoordigen, moest aan dergelijke ergerlijke handeling een einde worden gemaakt. Daarmede zou men tevens zijne waardigheid in het oog van de Japansche Regering en volk verhoogen, die, van de tijden der Compagnie her, nog altijd in de Nederlandsche bevolking van Decima niets anders zien, dan de vertegenwoordigers van kooplieden; een stand, gelijk men weet, die | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
de minste is onder de Japannezen, bij welke zelfs de rijkste koopman den geringsten ambtenaar of soldaat niet anders dan in een gebogen houding mag toespreken. | |||||||||
II.Wij hebben bij onze vermelding van het Japansche personeel op Decima tot dus ver nog twee soorten van menschen onvermeld gelaten, die echter geen geringen invloed op het leven aldaar hebben: de Compradoors en de Tajor of Japansche huishoudster. Van de eersten zijn er in alles en alles, de zonen der oudere compradoors medegerekend, zeventien, die allen tamelijk bemiddeld zijn; alleen van hetgene zij ons te veel in rekening brengen. Niets wat tot onze dagelijksche behoefte of huishoudelijk gebruik behoort, mag door iemand anders dan door hen geleverd worden; zelfs als wij eene wandeling in de stad deden, was altijd een compradoor in ons gezelschap, daar wij zelven, als wij iets in eene winkel zagen dat wij koopen wilden, dit door tusschenkomst van den compradoor moesten doen, die het ons dan, denkelijk met een driedubbele winst, in rekening bragt. Toen ik de eerstemaal in Japan was, had ik wel veel over de looze praktijken der compradoors gehoord, maar toen alleen het goede van hen genoten, zonder verpligt te zijn hunne rekeningen te betalen. De tweede maal echter, toen ik, naauwelijks in mijne woning gekomen, reeds een doosje met koek ontving, met een complimenttouwtjeGa naar voetnoot(*) omwonden en met het opschrift: Geschenk van Compradoors, begreep ik, dat zij plan hadden mij zonder genade te plunderen. Meermalen was ik later genoodzaakt een der compradoors bij mij te ontbieden, om hem op den een of ander al te hoogen prijs op zijne rekening opmerkzaam te maken; doorgaans deden zij hem als eene vergissing voorkomen; de een wierp de schuld op den ander, en dan maakten allen duizend beleefde verontschuldigingen, sloegen zich voor het hoofd, en konden zich niet begrijpen, hoe er zulk eene fout in de rekening had kunnen sluipen. Evenwel, niettegenstaande die | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
afzetterijen der compradoors, mogen wij 't aan hunnen zorgen danken, dat wij onze vaderlandsche kost in Japan terugvinden. Hun brood is zoo wit en smakelijk als ergens elders, en evenzoo heeft men voor zijnen middagpot de keus tusschen verscheidene groenten, als: peen, postelein, stoofpeeren, knollen, enz. In het najaar weten zij altijd heerlijk wild, als: hazen, wilde eenden, lijsters, reebout en dergelijke te bezorgen. Melk, visch en varkensvleesch ontvangt men dagelijks; ossenvleesch alleen krijgt men nooit, daar er geene ossen mogen geslacht wordenGa naar voetnoot(*); de Japanners schijnen het des niet te min gaarne te eten, daar zij mij dikwijls om een stuk pekelvleesch lieten vragen. Men ziet daaruit genoeg, dat men op Decima een goeden Hollandschen pot kan koken. Jammer maar, dat de aardappelen op den duur in Japan niet willen tieren; het eerste gewas levert goed op, maar voor de tweede maal geplant verbasteren zij zoodanig, dat zij oneetbaar worden. Ik gaf bij mijne aankomst in Augustus den compradoor honderd pond Java-aardappelen om te planten, en kreeg daarvan in het begin van November omstreeks vijfhonderd pond terug. Een weinig minder belangrijke, hoewel eenigzins andere rol dan de compradoor speelt de tajor of Japansche huishoudster in het leven op Decima. Zoo als de lezer wel weet, worden er geene vrouwen van eenige andere natie in het Japansche rijk toegelaten. Wat hiervan de oorzaak zij weet ik niet bepaald, maar houd het er voor, dat die maatregel alleen is ingesteld, om de Nederlanders slechts tijdelijk in Japan te doen verblijven, en hen zich niet te veel aan dat land te doen hechten; hetwelk voorzeker het geval zijn zou, als men met vrouw en kinderen op Decima kon wonen. Daardoor toch zou men, als 't ware, half Japanner worden; immers | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
heeft dit schoone land zoo veel voor: het gezond klimaat, de beschaafde bevolking, de heerlijke Natuur; alles werkt mede om er een hemel op aarde van te maken, en ik kan zeer goed begrijpen dat iemand, wanneer hij zijne naaste betrekkingen op Decima rondom zich vereenigd had, nooit verlangen zoude er vandaan te komen. Om nu dit gemis voor de Nederlanders zoo veel mogelijk te verzachten, is 't hun geoorloofd onder de meisjes uit de theehuizenGa naar voetnoot(*) zich eene huishoudster te kiezen. Van dit verlof maken de meesten gebruik, en het is iemand die dikwijls vier jaren achtereen op eene ruimte van 600 schreden in den omtrek zit opgesloten, ook niet kwalijk te nemen. Men denke echter niet dat deze meisjes zoo gezonken en zedeloos zijn als die ongelukkige wezens, welke men in onze groote steden aantreft. Geene harer is door eigen schuld tot den staat geraakt, waarin zij zich bevindt. Ziet hier op welke wijze de theehuizen bevolkt worden. Als arme ouders vele dochters hebben, en buiten staat zijn die behoorlijk op te voeden, staan zij er eene of meer, van zes tot acht jaren oud, aan een theehuis af; alwaar zij dan die opleiding genieten, welke tot eene beschaafde Japansche opvoeding vereischt wordt. Op haar veertiende jaar begint de minder eerbare loopbaan, waartoe zij buiten hare schuld zich verwezen zien; vóór dien tijd volgen zij de oudere tajor als dienstboden of kameniers. Tot op drie-en-twintig-jarigen leeftijd moeten zij in het theehuis blijven, doch daarna zijn zij vrij en worden later meestal brave en wakkere huismoeders. |
|