Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 311] [p. 311] Karel V, in het klooster. In 't purper wijs en kloek in 't wapen Was Vijfde karel nog; daarbij - Voor 't Vatikaan als tot een muur geschapen - Aartsvijand van de ketterij. Hij had zoo menig strijd gewonnen, En véél met kracht volwrocht, dat schrander was verzonnen; Dies klonk zijn naam van mond tot mond De wereld rond. Maar toch - de kroon op reeds verbleekte haren Viel hem te zwaar; hij stond haar af; Liet onverwacht de wereld varen, En dacht in 't klooster aan zijn graf. Daar, ver van 't ijdel hofgewemel, Half filosoof, half boetend kluizenaar, Zocht hij in rust den weg ten hemel. Geen vleijerij omgaf hem daar. Geen dichter kon den lof meer baten: Hij liet zijn magt bij 't hermelijn; Een Koning zonder geld en Staten Kan kwalijk een mecenas zijn. Met eigen handen elken morgen Een kleinen bloemtuin te verzorgen Was hem geen duurzaam tijdverdrijf; En hoe hij zich kastijdde en oefende in gebede, Hij vond het toch van lieverlede Vervelend in zijn stil verblijf. Wat nu?...De werktuigkunst had hem als prins doen blaken; Hij was er jong reeds meester in, En deed op 't eind als bij 't begin: Hij ging met lust aan 't klokkenmaken. Allengs vermeerderde aan den wand Het aantal werken van zijn hand. [pagina 312] [p. 312] Hun tiktak was hem zoet, méér dan ooit harmonijen Op schitterende hofpartijen. Maar iets toch deerde hem: - elk uur Dat hij de klokken op kwam trekken, Deed hun verschil van gang ontdekken: Deez' liep den tijd vooruit, die zocht den tijd te rekken; Geen wijzer hield met de andren stuur. ‘Die wanorde is niet te gehengen: 'k Moet éénheid in de werken brengen!’ Dus sprak de Vorst, die nimmer twijfelde aan zijn magt. Hoe vlijtig was hij toen bedacht Der klokken gang gelijk te stellen! Hij temperde elken dag de veerkracht van de snellen, En spande die der tragen aan; Maar, hoe gedaan en weêr gedaan, 't Gelijkgaan bleef een ijdel hopen: De wijzers wilden in dezelfde maat niet loopen. Toen riep hij schaamrood uit: ‘Mijn hand Kan stoflijk werk niet in gelijkgang houden, En - 'k wrong de geesten in een band, Opdat zij allen denken zouden Als ik!....Mijn God! wat onverstand!.... Van dwalende ijverdrift bezeten Hield ik wreedaardigheid voor pligt; Trok meeningen voor 't bloedgerigt En onderjukte 't vrij geweten! - Vergeefs, dat mij berouw vervult; Onmagtig als ik ben, 'k kan zelfs den troost niet smaken Wat ik misdeed weêr goed te maken!... 'k Heb ijdle tranen slechts voor koninklijke schuld.’ Naar burde. v.W. en W. Vorige Volgende