| |
Duncan Campbell.
(Eene bijdrage tot de geschiedenis van wonderbare droomen.)
Tusschen 1725 en 1730 rigtte de nieuwe regering van george I in de Schotsche hooglanden de zoogenaamde Zwarte Wacht (Black Watch) op, eene soort van landweer of nationale garde. uit rijke grondëigenaars bestaande, die in kleine afdeelin- | |
| |
gen hier en daar in het gebergte post moest vatten, om de rust in den lande te bewaren. Zijnen naam, in 't Celtisch Freiceadan Dubh, ontleende dit korps van den zwarten tartan dien het doeg, in tegenstelling met de roode soldaten of Seider Deargg, van het Engelsche leger. In het eerst werd dit korps slechts voor de gemelde dienst in de hooglanden, maar later ook in den oorlog in Vlaanderen gebezigd; en bij gelegenheid der poging, die de Pretendent in 1745 waagde om de verloren kroon te herwinnen, bewees het aan de bestaande regering uitstekende diensten, zoowel gedurende den strijd als later om de rust te herstellen.
Omstreeks dien tijd had ook de Laird van Inverawe, duncan campbell, drie compagniën aangeworven en uitgerust; als een getrouw onderdaan van het Huis van Hannover de aanhangers der stuarts vervolgd; diegenen van hen, welke zich niet wilden onderwerpen, uit hunne woningen verjaagd, en deze verwoest en verbrand; hoe zwaar het hem ook viel, op die wijze jegens zijne landgenooten te handelen.
Van een dier strooptogten terugkeerende had hij zijne manschappen vooruit laten trekken, en was een weinig achtergebleven. De nacht overviel hem eer hij hen weder had ingehaald, en in de duisternis geraakte hij van den weg af. Gekweld door honger en vermoeijenis, en meenende dat hij van een hooger gelegen punt de verloren rigting beter zou kunnen wedervinden, verliet hij het dal en begon eenen berg op te klimmen. Met volharding vervolgde hij zijn nieuwen weg, tot dat de helling gedurig steiler, het klimmen steeds moeijelijker werd, en hij eindelijk de overtuiging erlangde, dat hij den top niet zou kunnen bereiken, zoo hij niet weder nederdaalde om een ander gemakkelijker pad te zoeken. Daartoe kon hij echter niet besluiten, en onder het uiten van menige verwensching, over de onvoorzigtigheid die hem zijne manschappen had doen verlaten, en over de dienst die hem tot een verwoester van zijn land maakte en in deze verlegenheid gebragt had, klom hij met moeite al hooger en hooger, tot dat hij zich op een punt bevond, waar vóór hem de rotswand zich loodregt verhief, terwijl aan weêrszijden diepe afgronden elken verderen stap onmogelijk maakten. De nacht was pikduister en het steile pad, dat hem zoo ver gebragt had, naauwlijks meer te onderkennen.
| |
| |
Eensklaps hoort hij zich in de Gaëlische taal door een ruwe stem toeroepen: ‘Wie komt daar?’
- Een vriend! - antwoordt campbell.
- Dat is de vraag nog! - zegt dezelfde stem op spottenden toon. - Is hij alleen?
- Hij is alleen! - klonk achter campbell eene andere stem. - Wij zijn veilig.
- Kom dan verder, Sir! - sprak de eerste stem. - Ge hebt niets te vreezen!
- Vreezen! - herhaalde campbell op een toon, die getuigde dat hij die gewaarwording niet kende. - Ik vrees niets!
- Ik weet het, ge zijt een dapper man. - sprak de man die nu naast hem stond. - Sla de hand niet aan uw zwaard; niemand zal u hier deeren. Maar wat voert u herwaarts?
- Ik ben verdwaald. Doch van waar kent ge mij zoo goed?
- Om het even. Genoeg, ik ken u, en ken u als een dapper man, wien ik gaarne een dienst bewijs. Zeg, wat uw verlangen is, en wat ik voor u doen kan.
- Ik wensch alleen mijnen weg weder te vinden, en dan een weinig voedsel, want ik heb honger.
- Voor het een en ander zal ik zorgen. Aan die laatste behoefte dient echter wel het eerst voldaan te worden; volg mij dus, maar zie goed toe, waar gij uwen voet nederzet.
Daarop beval hij degenen, die door de duisternis voor campbells blikken verborgen waren, waakzaam te zijn, wenkte den Laird hem te volgen en klouterde tegen den rotswand op, waarbij zij zich menigmaal met de handen aan uitstekende punten vasthouden en met inspanning van alle kracht omhoog wringen moesten. Zoo bereikten zij eene plaats, waar zij weder ruimte vonden om te staan; de onbekende leidde zijnen gast door kloven en tusschen nedergevallen rotsblokken verder, en weldra bevonden zij zich aan den ingang eener grot, waaruit een zwak licht hun te gemoet schemerde, terwijl dunne rookwolken er uit opstegen. De onbekende bukte en kroop onder de overhangende rots den naauwen ingang binnen; campbell volgde zijn voorbeeld, en bevond zich nu in eene grot die, zoo ver hij bij den flaauwen schijn van een flambouw van droog dennenhout zien kon, 15 à 20 voet diep was. Nu kon hij ook de trekken van zijnen geleider onder- | |
| |
scheiden. Het was een man van hooge gestalte, met fijne gelaatstrekken, en van meer dan middelbaren leeftijd. Zijne kleeding bestond uit een grijzen plaid en schort; hij was volledig gewapend; zijn haar hing in lange zwarte krullen neder, en zijne oogen drukten eene hooge mate van zachtzinnigheid en welwillendheid uit.
Nadat campbell hem naauwkeurig had aangezien, 't geen hij te gemakkelijker doen kon daar zijn geleider de flambouw voor zich hield, als of hij wenschte dat zijn gast zijn gezigt duidelijk zien mogt, was hij overtuigd hem te voren nooit ontmoet te hebben. De onbekende, die den loop zijner gedachten scheen te gissen, zeide nu: ‘Gij hebt gelijk; uwe oogen hebben mij nooit te voren aanschouwd. Maar wel heb ik dezen morgen gezien, hoe gij en uw volk mijn huis in brand gestoken en mijne have vernield hebt, en dat kan ik nimmer vergeten!’
- Ik ken u niet, dat is zeker - hernam campbell - en de wreede pligt, dien ik heden vervullen moest, was mij in zulke algemeene bewoordingen voorgeschreven, dat ik niet eens raden kan, wie ge zijt.
- Van mij zult ge dat nooit vernemen.
- En waarom niet?
- Niet uit vrees; maar omdat ik de verwijten niet wil vermenigvuldigen, die gij u-zelven buitendien reeds zult doen, dat gij de hand geleend hebt tot daden die uwer zoo onwaardig zijn. Doch ik laak u niet; ik haat u ook niet, want gij zijt slechts een werktuig van hooger magt. Hier is mijne hand: ik zal u nooit vergelden wat ik door u geleden heb. Slechts één ding vorder ik van u. Ik heb vertrouwen jegens u getoond door u hier te brengen. Word niet aan mij ten verrader!
- Nooit! - sprak campbell - nooit, zoo láng ik leef!
- Ik weet dat ik op uw woord vertrouwen kan. Zet u en neem voor lief wat ik u kan aanbieden.
- Toen opende hij een mand, nam er wijn en brood uit, zette het zijnen gast voor, plaatste zich naast hem, en beiden aten en dronken te zamen. Zij spraken weinig, en nadat de honger gestild was kropen zij weder uit de grot, klommen voorzigtig langs de steile rotsen naar beneden, en na verloop van een uur, gedurende hetwelk zij een moeijelijken togt door
| |
| |
bosschen, moerassen, veenen en rotsachtige streken afgelegd hadden, en menigmaal door stemmen aangeroepen waren, zonder dat campbell de roependen ontdekken kon, bragt zijn geleider hem onverwacht op de heirbaan, drukte hem tot afscheid hartelijk de hand en verdween weder in het kreupelhout.
Campbell vond zijne manschappen in hun nachtkwartier en werd met groote blijdschap door hen verwelkomd. Op hunne vragen naar zijn wedervaren gaf hij een ontwijkend antwoord; het geheim van den onbekende bleef in zijn hart bedolven.
Kort daarna werd zijne compagnie ontbonden, en campbell keerde naar het kasteel zijner vaderen terug, dat romantisch tusschen bergen en donkere wouden aan den noordwestelijken voet van den Ben-Cruachan lag. Daar smaakte hij aan de zijde zijner gade en in den omgang met trouwe vrienden het genot der rust te hooger, naar mate de dienst, die hij had moeten verrigten, hem somtijds smartelijker was gevallen.
Zoo had hij ook eenmaal een talrijk gezelschap gastvrij bij zich vereenigd. De wijn was goed en de bekers gingen onder schertsen en lagchen vrolijk rond, zoodat men tot laat in den nacht bij elkander bleef. Zijne echtgenoote had zich reeds naar haar vertrek begeven, maar het gezang en gelach der gasten klonk nog steeds door het huis. Eindelijk vermaande een der gasten het gezelschap tot den afscheidsdronk. Allen rezen op, met het gevulde glas in de hand, om het onder luide gelukwenschen voor den gullen gastheer te ledigen, toen een zware donderslag het kasteel deed daveren. Allen gevoelden daarbij eene zonderlinge angst; wel poogden sommigen den schertsenden toon te behouden; maar hij klonk gedwongen en werd koel opgenomen. De bedienden werden geroepen, de paarden voorgebragt, en nadat den gasten nog den zoogenaamden stijgbeugeldronk was toegebragt galopeerden zij weg.
Toen campbell alleen was schoof hij zijn grooten eikenhouten leuningstoel voor het vuur en dacht eene wijle over het gebeurde na. De bedienden waren naar bed gegaan en diepe stilte heerschte in het kasteel. De Laird dacht aan zijn eenigen zoon, die op het vaste land eene reis deed, en beefde bij de gedachte aan de gevaren, die hem konden bedreigen.
| |
| |
Maar - wat was dat? Hoorde hij niet de groote poort openen? Nu herinnerde hij zich er den grendel niet voorgeschoven te hebben. Zachte, maar haastige stappen kwamen den trap op, en terwijl hij nog met gespannen aandacht luisterde, ging de deur van zijn vertrek open, en een man stond voor hem, met wild over het gelaat nederhangend haar, en druipnatte kleêren.
Campbell sprong op en trok zijnen ponjaard; maar nog eer hij dien had kunnen ontblooten was de vreemdeling hem reeds te voet gevallen en riep met een uitgeputte stem:
- Om Gods wil, vergeef mij den ontijdigen inval in uwe woning. Ik heb geen vijandige oogmerken. Gij ziet een ongelukkige voor u, die in drift een zijner medemenschen heeft neêrgeveld. Het was een man uit Lorn. Zijne vrienden vervolgen mij en hebben mijn spoor ontdekt. Voor hen vlugtende ben ik over de rivier gezwommen, en smeek van u redding en bescherming, die in het huis van campbell nog nimmer zijn geweigerd geworden.
- Bij Cruachan - sprak campbell, terwijl hij zijnen ponjaard weder in de schede stiet en met de hand op het gevest sloeg - Bij Cruachan beloof ik u de eene zoowel als de andere. (Dit was de plegtigste eed dien een campbell van Inverawe zweren kon.) Maar zeg me - vervolgde hij - hoe greep het ongeluk plaats?
- Wij waren op eene bruiloft - antwoordde de vreemdeling - en ik danste....doch - ik hoor stemmen! Zij naderen het kasteel! Ik ben verloren, zoo ge mij niet verbergt!
- Hier! - riep campbell, hem naar eenen hoek van het vertrek geleidend. - Help mij dit valluik openen. Zoo - nu naar beneden en houd u stil.
Hij had naauwlijks den tijd gehad om het valluik weder te sluiten, op zijnen stoel te gaan zitten en eene slapende houding aan te nemen, toen reeds drie mannen, met bloote zwaarden in de hand binnentraden. Campbell sprong op, als of hij juist ontwaakte. - Ha! moordenaars! - riep hij uit met geveinsden schrik. - Maar ik zal mijn leven zoo duur verkoopen als ik kan!
- Geen moordenaars! - riepen de mannen. - Vergeef ons dat wij u zoo laat komen storen. Wij vervolgen eenen moordenaar. Mogen wij naar hem zoeken?
| |
| |
Hij gaf zijne toestemming, maar hun zoeken was natuurlijk vergeefs, te meer daar zij oordeelden dat de vlugteling hier niet kon zijn, maar een anderen weg moest hebben ingeslagen. Weldra lieten zij hem weder alleen. Nu riep hij den vlugteling uit de schuilplaats te voorschijn, en terwijl hij hem eenige spijzen voorzette, die de bedienden nog niet hadden weggenomen, pakte hij het overige in eene mand en geleidde hem naar buiten in eene grot op den Ben Cruachan, waar alléén veiligheid voor hem te hopen was.
Hun weg was moeijelijk, en zonder een woord te spreken ging campbell zijnen gast voor, aan wien nu en dan een woord ontsnapte, dat meer voegde in den mond eens moordenaars, dan van iemand die in een eerlijk gevecht eenen manslag had begaan. Dat was niet geschikt om hem voor den vreemdeling in te nemen. Eindelijk bereikten zij de grot, en terwijl hij uit de mand eene lamp en eene flesch olie nam en licht ontstak, zeide hij: ‘Deze plaats is wel niet zóó, als ik ze voor de uitoefening mijner gastvrijheid wensch; maar gij zijt er veilig, en dat is de hoofdzaak. Ik laat u de lamp; maar gebruik haar voorzigtig opdat de schijn van het licht uw verblijf niet verrade. Eerst morgen avond kan ik u nieuwe levensmidden brengen.
De man betoonde een hevigen angst toen hij hoorde daar alleen te moeten blijven. Campbell poogde hem op te beuren, maar te vergeefs, en verliet den vreemdeling met het pijnlijk vermoeden, dat hij zijne goedheid misschien aan een onwaardige verkwistte. Hij spoedde zich naar het kasteel terug; maar het vuur aan den haard was uitgedoofd, en de lamp op het punt van uit te gaan. Hij dronk nog eenen beker wijn, en begaf zich naar het slaapvertrek, waar hij zijne gemalin in diepe rust vond.
Hoe lang hij geslapen had wist hij niet, toen hij eensklaps ontwaakte. Met verbazing zag hij, dat de kamer, waar diepe duisternis geheerscht had, verlicht was, en een kille schrik beving hem, toen hij eene menschelijke gedaante waarnam, die zijn bed naderde. Daar stond de man voor hem, die hem in het gebergte van Lorn zoo gastvrij ontvangen had. Maar zijne gelaatstrekken waren strak en bleek, en langzaam en plegtig riep hij hem toe: ‘Campbell! bloed eischt bloed! Bescherm den moordenaar niet!’
| |
| |
Nu verdween de gedaante en de kamer werd weêr donker. Campbell wreef zich de oogen uit en eindigde met te gelooven, dat alles een droom was geweest. Doch aan rust viel dien nacht niet meer te denken. Geen slaap kwam weder in zijne oogen, en toen zijne gade des morgens ontwaakte, en hem had aangezien, vroeg zij met teedere bezorgdheid: ‘wat hem deerde?’ - Hij schreef zijne bleekheid toe aan het feest, dat zoo laat in den nacht had geduurd, en trachtte in de dagelijksche bezigheid den akeligen nacht te vergeten.
De avond echter deed zijne ongerustheid herleven. Hij moest den man weder gaan opzoeken, dien hij meer en meer als een laaghartige moordenaar beschouwde. Zijne gemalin die hem met bekommering gadesloeg, vermaande hem tijdig ter rust te gaan; maar hij gaf voor, aan de rivier nog strikken voor otters te moeten zetten, en zoodra hij alleen was deed hij weder levensmiddelen in eenen mand, legde de strikken er op, en verliet het kasteel.
Naauwgezet in het volbrengen van zijn woord, ging hij eerst naar de rivier om de strikken te spannen, en vervolgens den Ben Cruachan op, waar hij reeds van verre het schijnsel der lamp ontwaarde. Toen hij de grot binnentrad vond hij den vreemdeling in eenen hoek gezeten, met alle teekenen van angst en wanhoop op het gelaat. Campbell ziende sprong hij op:
- O dank - riep hij uit - dat gij komt! Hoe eeuwig lang is mij de tijd gevallen sedert gij mij verlaten hebt!
- Ziedaar wijn. - antwoordde campbell, onaangenaam getroffen door het voorkomen van den vreemde. - Gij schijnt veel geleden te hebben. Drink een weinig.
- Ja, wijn - veel wijn! - riep de vreemdeling uit, gretig een beker in ééne teug ledigende.
- Voor uwe veiligheid hebt ge hier niet te vreezen, indien ge voerzigtig zijt. Doch waartoe die lamp zoo nabij den ingang? - Hoe ligt kon een jager of herder haar schijnsel zien!
- Ik kon het dieper in de grot niet uithouden! - antwoordde de man sidderend. - Ik moest nabij de open lucht zijn. Vreeselijke spookgestalten omringden mij! Zelfs als ik de oogen sloot weken zij niet! O, welk een nacht!
Op het kasteel teruggekeerd begaf campbell zich spoedig ter rust en viel welhaast in een diepen slaap. Na eenige uren ech- | |
| |
ter, gelijk hij meende, ontwaakte hij weder door eene zelfde verschijning als in den vorigen nacht. Andermaal stond de man van Lorn voor hem, met zijn strak en bleek gelaat en nu hoorde hij dien zeggen: ‘Mijne waarschuwing heeft niet gebaat. Doch bloed eischt bloed. Bescherm dus den moordenaar niet. - Als ik ten derdenmaal kome is het te laat.
Campbell wilde spreken maar zijne tong was verstijfd; hij wilde overeind rijzen maar lag als gebonden. Eerst na langdurige inspanning, toen de geheele verschijning verdwenen was, herkreeg hij zijne beweging, en 't was hem als of een zware steen van zijn hart wierd opgeheven. Hij ontstak nu licht en onderzocht de kamer, maar zij was gesloten, en het gebeurde bleef hem een raadsel.
Zijne gade liet niet af voor dat hij haar 't gebeurde had medegedeeld. Zij trachtte hem te bewegen om den misdadiger aan het geregt over te leveren, maar hij beriep zich op zijne belofte en zijne redenen bragten haar tot zwijgen. Haar angst klom echter naarmate de avond en de tijd naderde, waarop campbell de grot weder bezoeken moest. In den loop van den dag onstond het gerucht, dat men eenen moordenaar op het spoor was, die zich in de streek verborgen hield, en zijns ondanks wenschte campbell dat men den man mogte vinden.
Toen het donker werd vulde hij zijne mand en ging weder naar de grot, maar vond den vreemdeling nog veel angstiger dan den vorigen avond; hij sprak als in waanzin over de verschrikkelijke gezigten, die hem pijnigden en zelfs door het licht niet te verbannen waren. Met ontzetting verwijderde zich campbell, en verheugde zich toen hij weder bij zijne gade was, die vol bezorgdheid op hem wachtte.
In het slaapvertrek schoof hij op nieuw de grendels voor de deuren. Zijne echtgenoote had besloten wakker te blijven en al wat er gebeuren zou gade te slaan; maar toen het grootste gedeelte van den nacht voorbij was sluimerde zij in. Ook campbell sliep nu in, doch het duurde niet lang, of hij ontwaakte weder, en ten derdenmale stond de man van Lorn voor hem. De uitdrukking zijner gelaatstrekken was echter nog somberder en gestrenger dan te voren: ‘Campbell!’ - sprak de gedaante - ‘mijne woorden zijn vruchteloos gebleven! Thans is het te laat! Bloed eischt bloed! Het bloed
| |
| |
van den moordenaar ware voldoende geweest - nu zal uw bloed voor het zijne vergoten worden! - Bij Ticonderoga zien wij elkander weder!’
Campbell hoorde dat aan zonder een woord te kunnen uiten, en zonder eene beweging te kunnen doen; maar de indruk dien de bedreiging op hem maakte was vreeselijk; hij dacht vooral aan zijnen zoon die in den vreemde reisde, en de vrees dien te zullen verliezen folterde hem zoodanig, dat hij, na eene bovenmenschelijke inspanning om op te rijzen, het gebruik zijner leden herkregen hebbende, geen rust of duur meer had. Zijne gade poogde hem nogmaals den vreemdeling aan het geregt te doen overleveren, maar zijn gevoel verzette zich daartegen, en al wat zij verkrijgen kon, was, dat hij dien zou noodzaken eene andere schuilplaats te zoeken.
Het vriendelijk zonnelicht en de bezigheden van het gewone leven, zijn uitstekende middelen tegen de schrikbeelden van den nacht. Ook campbell voelde er zich luchtiger bij dan hij verwacht had, en zelfs de naam der plaats, waar zijn lot volgens de verschijning beslist zou worden, overreedde hem bijkans om ál het gebeurde slechts te houden voor een werk van zijne verbeelding. Maar de naderende avond verlevendigde weder den schrik der drie verloopen nachten. Toch begaf hij zich moedig voor het laatst naar de grot op weg; peinzend hoe hij den vlugteling zou bewegen om zijne tegenwoordige schuilplaats te verlaten.
Toen hij naderde zag hij geen licht meer branden, en op zijn roepen volgde niets dan de weêrklank van zijn eigen stem. Hij riep nogmaals, en ook nu geen antwoord bekomende, ontstak hij-zelf licht en trad de grot binnen. Nu bleek hem overtuigend, dat de vreemdeling weg was. Nog eenmaal riep hij luid en krachtig, maar alles bleef stil, en 't verheugde hem zeer aldus van zijn woord te zijn ontslagen.
Den volgenden nacht sliep hij weinig, maar de verschijning liet hem van nu af aan met rust.
De tijd verliep, en meer en meer verflaauwde de indruk van het gebeurde. Campbell had zijnen zoon in bloeijende gezondheid zien wederkeeren, en hij dacht bijkans niet meer aan de bedreiging van het nachtgezigt.
| |
| |
Op zekeren avond zat hij met zijne gemalin, en zoon, en een jonge bloedverwant, george campbell, genoegelijk bijeen, toen hem een pak brieven gebragt werd. Hij opende die haastig en riep uit, na den eersten gelezen te hebben: ‘Nu, daar hebben we wat nieuws! De Zwarte Wacht wordt weder opgeroepen!’ - Zijn vriend grant, de Luitenant-Kolonel, schreef hem, dat hij tot Majoor en george campbell tot vaandrig benoemd was, en elk oogenblik het bevel verwacht werd om de troepen naar Amerika in te schepen, waar de oorlog met de Franschen aanzienlijker strijdkrachten vorderde. De twee benoemden waren zeer verheugd; maar donald, campbells zoon, kon het leedwezen niet verbergen, dat hij voorbij was gegaan. Op dien avond hield hij zich als overtuigd door de redenen zijner ouders, die hem deden opmerken, dat hij te huis voor zijne moeder nuttiger en noodiger zon zijn dan hij wezen kon in het oorlogsveld; en later, onder de drokke toebereidselen voor het vertrek, werd de neêrslagtigheid van den jongeling niet opgemerkt.
Campbell vertrok met zijn neef naar het leger en werd hartelijk door zijn ouden vriend ontvangen, die hem mededeelde, dat hij zijne aanstelling tot majoor aan de vrije keus zijner landgenooten te danken had. Inmiddels was het bevel om te vertrekken reeds ontvangen, en george des avonds voor hunne inscheping ijverig bezig met het maken van de laatste toebereidselen, toen zijne deur geopend werd en de jonge donald voor hem stond. Verwonderd en verheugd hem te zien, liet hij zich de belofte ontlokken, om den vriend zijner jeugd behulpzaam te zijn, die, hoewel buiten weten zijns vaders, insgelijks naar Amerika wilde, om er als vrijwilliger te dienen. George moest de reis op een ander schip doen dan de oude campbell, en de zaak was daardoor gemakkelijk te volbrengen. Hij deed donald voor zijnen bediende doorgaan; ook vele andere hooglanders hadden hunne eigen bedienden bij zich.
De overtogt was voorspoedig; het regement stapte in goede gezondheid te New-York aan wal, en aanvaardde weldra den marsch naar Albany. De Indianen zagen in de kleeding der hooglanders eenige overeenkomst met hunne eigene, en hielden ze voor een verwanten stam; hetgeen alras een bijzonder goede verstandhouding ten gevolge had, die slechts nu en dan
| |
| |
door de ruwe buitensporigheid van sommige Europeanen verstoord werd.
Donald beschermde eens bij zulk eene gelegenheid een jongen Indiaan, en tusschen de beide jonge lieden ontstond daardoor eene vriendschap, die van dag tot dag inniger werd. Later had de Indiaan, die arends-oog heette, gelegenheid den vader van zijn jongen vriend uit een dreigend gevaar te redden, doordien zijn scherpe blik in het bosch, waarin hij eenige Engelsche officieren op de jagt vergezelde, een vijandelijken Indiaan ontdekte, en den majoor voor den pijl van dezen slechts daardoor beveiligde, dat hij hem tegen den grond wierp, waarbij hij-zelf door den pijl aan den schouder ligt gekwetst werd, maar tevens den vijand met zijne nimmer missende buks nedervelde. De oude campbell wilde weten, hoe hij deze dienst beloonen kon, en nam den Indiaan op diens verzoek tot zoon aan, maar vernam toen ook, dat zijn eigen zoon bij het leger was. De vreugde over deze onverwachte ontmoeting deed hem geheel vergeten, dat hij eigenlijk de ongehoorzaamheid van zijnen zoon had behooren te laken.
Het Engelsche leger, in 1757 tamelijk werkeloos gebleven, kreeg in zijnen nieuwen Generaal abercromby, die Lord loudon opvolgde, een meer voortvarenden aanvoerder. De krijgsverrigtingen begonnen in den aanvang van 1758 met vernieuwde kracht, en ook het Schotsche regement ontving bevel om op te rukken.
Twee dagen te voren zaten de Overste grant en de Majoor campbell des avonds bij elkander. Een toeval bragt het gesprek op geestverschijningen, die de Overste als ongerijmd en onmogelijk volstrekt verwierp. De herinnering aan de drie merkwaardige dagen werd daardoor met zulk eene levendigheid bij campbell opgewekt, dat hij, half beleedigd door den spottenden toon van zijnen vriend, half door diens vriendelijke toespraak gedrongen, hem de drie nachtgezigten verhaalde, en ook de voorspelling, die hem gedaan was, niet verzweeg.
Den volgenden morgen werden de hoogere officieren des legers naar de tent van den opperbevelhebber bescheiden, om krijgsraad te houden. De beraadslaging duurde lang, en toen zij was afgeloopen, kondigde de Overste zijn regement aan, dat het bestemd was om het fort Défiance te bestormen.
| |
| |
Campbell en de verdere officieren vernamen dat met geestdrift, en hunne opgewektheid nam nog toe aan een maaltijd dien de Overste hun gaf.
Den anderen morgen brak het regement op, voer, zonder door den vijand bespeurd te worden, het meer St. George over, en stapte niet ver van het fort aan wal. Zonderling werden de majoor en zijn zoon bij de overvaart getroffen door de overeenkomst van het landschap met de omstreken van hun kasteel. Zwijgend, in herinneringen verdiept, aanschouwden zij de hen omringende natuur; maar hunne bespiegelingen werden door de pligten van hunne dienst welhaast verdrongen, en toen den volgenden morgen een eerste aanval op de buitenwerken van het fort beproefd werd, onderscheidden vader en zoon zich door hunne dapperheid en volharding. De vijand werd, na een bloedigen strijd, uit de buitenwerken verdreven.
Verspieders en daarna ook officieren op verkenning uitgezonden hadden de vestingwerken als weinig sterk en nog onvoltooid beschreven; maar het tegendeel bleek bij de nu volgende bestorming. Een digte bui van kogels begroette de aanvallers en wierp de Engelschen bij getallen neder, nog eer zij de werken hadden kunnen bereiken. Het Schotsche regement was in reserve gebleven, wijl het bij den eersten aanval reeds in het vuur was geweest; maar toen het de vernieling zag in de gelederen zijner strijdmakkers, riep het luide om deel aan den strijd, en rukte driftig op, en woedend tegen de vijandelijke wallen aan. Doch ook deze aanval mislukte, en na groote verliezen geleden te hebben gaf abercromby bevel tot den terugtogt.
Met moeite verzamelde de Overste grant eenige overblijfselen van het regement der hooglanders. De Majoor en zijn zoon behoorden onder de vermisten. Daar de Franschen hun vuur gestaakt hadden, bezocht de Overste het met lijken en gekwetsten bezaaide slagveld. Hoe vele bekende en bevriende gezigten zag hij daar, die reeds verstijfd lagen of zieltoogden. Onder een eikenboom zag hij een Indiaan strak en onbewegelijk op het gelaat staren van een jongeling, die voor hem lag uitgestrekt: het was arends-oog bij het lijk van den jongen donald, zijnen vriend. Eenige stappen verder lag een zwaar gekwetst officier, met den rug tegen zijn paard geleund, dat onder hem was doodgeschoten. Met smart herkende de
| |
| |
Overste in hem zijnen vriend, den Majoor campbell. Arendsoog legde het lijk van donald naast hem, en toen de Majoor de trekken van zijnen zoon herkende, sprak hij zacht en met inspanning: ‘Mijn zoon! - Het is, gelijk ik dacht! - Gij zijt mij voorgegaan, maar weldra volg ik u!’
Grant trachtte hem moed in te boezemen, doch de Majoor schudde het hoofd. - ‘Mijne ure is gekomen.’ - fluisterde hij - ‘Te vergeefs wilde uwe vriendschap mij de waarheid verbergen. Ik heb hem gezien! - Dat is Ticonderoga.
- Vergeef mij, campbell! - sprak de Overste. - Mijn zwijgen was welgemeend. Ja, dat is Ticonderoga. - Maar schep moed! - Uwe nachtgezigten waren slechts droomen: ijdele gewrochten van het bloed en der verbeelding, in een onrustigen slaap.....
Maar campbell had den adem reeds uitgeblazen.
Aan den voet van het fort Ticonderoga vond de Laird van Inverawe zijne laatste rustplaats. |
|