Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Mengelwerk.D. Rz. Kamphuyzen.De naam van kamphuyzenGa naar voetnoot(*) wordt niet voor de eerste maal in dit Tijdschrift genoemd; koopmans, van der aa en scheltema hebben er hem, reeds vóór vele jarenGa naar voetnoot(†), achtervolgens doen kennen, en de beschouwingen van den laatsten vooral - de beide anderen deelden slechts 't een en ander van en over hem mede - waren wél geschikt om hem niet spoedig weder uit het geheugen onzer verlichte landgenooten te doen verdwijnen. Het is echter reeds vele jaren geleden, dat die beschouwingen geplaatst werden, en de man, dien zij golden, is daarbij zoo belangrijk en merkwaardig, hij verdient zoo voortdurend de belangstellende aandacht van elk wien zielenadel (in zijne geschriften op de liefelijkste wijze uitgedrukt) ter harte gaat, en hij moet, waar eene aandachtige bespiegeling van zijn gemoedsaard en leven plaats heeft, een zoo blijvenden, heilzamen invloed hebben op de veredeling van elk die zich aldus met hem in betrekking stelt, dat er voorzeker wel geen onzer lezers zijn zal, die niet met belangstelling de bladzijden zal doorloopen, welke op nieuw aan hem zijn toegewijd.
‘Alles wat rein is, alles wat lieflijk is, alles wat wèl luidt’, in die woorden van den grootsten en verhevensten der Christelijke leeraars scheen mij steeds het beeld van den held - den gemoedsheld - als geschetst, ter wiens herinnering ik deze regelen schrijf, en die dat beeld, zoowel in zijne omwandeling op aarde, als ook voor den nazaat in zijn proza en dicht, zichtbaar en aanschouwelijk heeft voorgesteld. Neemt, wat het laatste betreft, zijn verrukkelijk en roerend Meilied slechts, wat is het anders dan eene uitbreiding in de treffendste poëzy van paulus' drieledige woorden? En dat Meilied is niet | |
[pagina 230]
| |
anders dan de uitdrukking van geheel zijn leven en bestaan, geheel zijn handel en wandel. In spijt van de hardste verdrukking, de nijpendste ontbeeringen, wist hij de poëzy der natuur in al hare weelde, en het goede en liefelijke dat het leven ook den uiterlijk minst gezegende oplevert, en dat slechts de ‘dwaze mensch, door zijn verkeerden wil zich zelf en anderen in den weg’ onnadenkend verwerpt, te vinden en genieten; - hij bleef onder alle tijdelijke verdrukking en allen smaad van vrienden zoowel als vijanden, zich steeds in zijn zachten, liefderijken, reinen zin gelijk, behield zijn ‘gerust en eenparigh gemoet’ en sprak, dichtte, noch schreef iets dan ‘wat wél luidt.’ Gewisselijk moet de aanleg tot zulk een weldadig gemoedsbestaan in hem gelegen hebben, maar het blijft daarom niet minder belangrijk dien aanleg in zijn ontwikkeling gade te slaan en in zijne vorming en voleinding te bespieden; daartoe liggen ons, in zijne gedrukte en ook ongedrukte schriften, voor geheel zijn leven de voldoendste bijdragen voor oogen, en het is juist om dat innerlijk leven van onzen held en de wijze, waarop het zich, voor zoo veel ons daarvan bekend werd, in zijn handel en wandel uitte, te schetsen, dat wij hier de pen opnamen. Kamphuyzens eerste levensjaren mogen wij, naar het weinige dat er ons van overgeleverd werd, genoegzaam bekend veronderstellen. In 1586 in Gorkum geboren, had hij, op nog kinderlijken leeftijd - hij was eerst 8 jaren oud - beide zijne ouders verloren, en zag zijne opvoeding aan de liefdevolle zorg van een ouder broeder opgedragen, die hem bij een schilder in de leer deedGa naar voetnoot(*), totdat hij op zijn achttiende jaar, op aandrang van anderen, tot de studie overging, na drio jaren naar Leiden vertrok, daarop met de opleiding van de kinderen des Heeren van LangerakGa naar voetnoot(†) belast werd, die dienst vervolgens verliet om in het huwelijkGa naar voetnoot(§) te treden, en zich | |
[pagina 231]
| |
eerst te Gorkum en toen te Utrecht neêrzette; in welke laatste stad hij weldra het onderwijs in de vierde school en later eenig preekwerk voor Ds. taurinus op zich nam ‘met zoo groot een voldoeninge der toehoorderen’ - zegt zijn levensbeschrijver omtrent dit laatste - ‘dat men naulijx geheugen had van dergelijke t'zamenvloeyinge van menschen’. Uit den eersten tijd van zijn verblijf te Utrecht, zijne schoolmeestersdagen, dagteekenen de eerste berichten, ons van zijn innerlijk leven en ontwikkeling gegeven, waarin wij tevens den vasten grondslag reeds gelegd zien der beginselen, aan welke zijn gansche later leven getrouw was, en welker reine, lieflijke, en welluidende uitdrukking hij steeds gebleven is. Onder den titel: ‘van de nuttigheyt der verdruckingen’ is in zijne Theologische Werken een brief opgenomen, dien hij aan Juffer van pallant, de zuster der vrouwe van Langerak, op den 18den Nov. 1616 uit zijne toenmalige woonplaats schreef. Het is bekend dat hij met deze lieden, ook na zijn vertrek van Loevestein, in de beste verstandhouding, en op den gemeenzaamsten en vertrouwelijksten voet bleef; vandaar de belangstelling waarmeê de genoemde Juffer zijn lot bleef gadeslaan, en den zoo 't schijnt half schertsenden, half roerenden toon, waarop zij hem over zijn tegenwoordige min gunstige omstandigheden, in vergelijking met de weelde van het adellijke huis, dat hem vroeger gastvrije herberg gaf, onderhield. ‘'t Is waar’ - andwoordt haar kamphuyzen daarop - ‘dat ick tegenwoordighlyck kleine winst hebbe om van te leven, dat ick vast vele kinderen overhoop kryge, veel sieckten en quellingen, so van my als mijn huysvrouwe, dagelijcks uitsta ende onderworpen ben, een gering schoolmeestertjen wezen moet, die onder een ander sta - Uw E. en heeft daer anders niet in geschreven als de waerheit; maer dat ick daerom miserabel ofte ellendich wesen soude, daerin (met eerbiedicheyt gesproken) heeft uw Ed. gemist, ende de waerheyt niet getreft. Reden is, omdat er niet is, | |
[pagina 232]
| |
dat my ellendich maecken kan, indien ick in mijn ghemoet de ellende my selve niet en gheve, dat is indien ick my selven in der waerheit niet ellendich achte. De gelucksalicheit ofte ongelucksalicheit moet van binnen komen, al wat buyten is, is goed ofte quaedt, nadat het van binnen gerust ofte ongerust staet. Indien UE. dan vraeght, hoe mijn hart in soodanighe staet gestelt is, - heel wel, ende beter als het oyt gestelt gheweest is.’ - ‘Het gemoet der menschen’ - zoo schrijft hij eenige bladzijden verder - ‘is de kamer des geluckx ofte ongeluckx, al wat daer niet ongeluckigh geschat en wordt, dat en ontrust niet, ende en kan niet ongeluckigh maken, ende geen ware pijn veroorsaken.’ - Zoo schreef hij toen, gelijk hij later zoo treffend dichtte: 't Geluck bestaet alleen in 't achten van 't geluck,
En in een ryke ziel is armoe kleine druck;
en: Wat schaat een harde stoot, wat deert een felle slagh
Als 't hart van binnen heeft daer 't zich aan houden mag?
‘Ick sal noch meer seggen’ - zoo voegde hij der Juffer van pallant toe - ‘te weten, dat ick noyt soo gecontenteert ben geweest in mynen geest, doe het my aldermeest nae mynen sin ginck in de werelt, als ick nu teghenwoordigh ben, nu het my in de werelt alderqualickste gaet. Dat luydt uwe E. misschien vreemdt ende evenwel is 't alsoo.’ - De reden was echter niet ver te zoeken, en hij wist haar die kort en bondig te ontvouwen: juist zijn wereldsche leed had hem geleerd niet aan de wereldsche dingen te hechten, en ‘'t ontberen van des werelts welheden’ even gerust te verdragen als haar bezit en genot; ‘'t ontberen’, zoo zong hij later, 't Ontberen leert het hart de nietigheid verstaen,
't Verstaen dat doet den lust allenken overgaen;
Die geenen lust en heeft, die heeft al wat hem lust;
Die al heeft wat hy wil, die heeft eerst ware rust.
En: De ramp die ons hier wedervaart
Drijft dik den geest na binnenwaard
Die al te wijd ging dwalen.
| |
[pagina 233]
| |
Wanneer de moeder 't lieve kind
Wil van de borsten weren,
Met roet of 't bitterst dat ze vindt
Zal zy de speên besmeren;
Als God ons, om een hemelsch zoet,
Het aardsch wil doen versaken,
Komt hy ons door des lydens roet
Het schijnzoet tegen maken.
‘Heeft hy 't’ - meende hij - ‘soo heeft hy 't, heeft hy 't niet, soo heeft hy 't niet; wil het hem God geven hy ontfanckt het met danckbaerheydt, misbruyckt het niet en stelt er sijn herte niet op; wil het hem God niet geven, hij is te vreden, vergeet het, ende en stelt er geen swarigheydt in.’Ga naar voetnoot(*) Verre er van, dat dit echter eene weinig weldadige onverschilligheid zou zijn geweest, eene trage lusteloosheid, die, voor 't een even onvatbaar als voor 't ander, slechts een gevoelloos en treurig bestaan kon geven; integendeel, kamphuyzen voelde diep en teêr, en hij was er van overtuigd, dat het ‘de nature des menschen (is), dat hy altijdt, soo langh als hy leeft, nootsakelijck in sijn herte moet hebben eenige liefde, eenige hope, eenigh verlangen, ende eenigen troost.’ - ‘Tochten en begeerlykheden’ - zoo zong hij - ‘blijven by, Geen begeert' Wordt geweert,
Geen ingeschapen lust Blijft ongeblust.
maar 't is ‘al’ slechts goed ‘als 't is gewend Naar 't rechte end;’ en zijn tijdelijke druk had hem geleerd dien troost, die liefde, en dat verlangen niet te gronden op zijne uiterlijke omstandigheden, maar ze alleen in den rijkdom van zijn eigen gemoed te vinden, dat vol was van 't onvergankelijkste goed. ‘De meeste menschen’ - zoo merkte hij verder schrander en fijn op - ‘de meeste hoop der menschen, dat zijn luiden, die tusschen | |
[pagina 234]
| |
beiden zijn, daar men geen groote godloosheydt ende gheen groote godtsaligheydt in kan sien, zy leven stil, doen niemandt overlast, bemoeyen haar met haren handel, hebben uitterlycke exercitie van religie, enz. maer vorder en komen sy niet, ende die se over eenige maenden, over een jaer, over drie jaren, over tien jaren wederom siet, die sal bevinden dat het al deselve zijn, tenzy dat sy door natuerlyke oorsake van sieckten des lichaems ende andersins, ofte door wereltsche insichten ende waerommen, hier- ofte daer-in verandert zijn, en soo blyven zy veeltijdts tot den eynde toe.’ - Kamphuyzen behoorde echter niet tot dien ‘meesten hoop’, die, koud noch warm, zijn onverschillig bestaan voortsleept; hij dacht en gevoelde bij al wat hem gebeurde, en wat er met of om hem voorviel; en hij leerde allengs dat alles dienstbaar te maken aan de rijker ontwikkeling van zijn eigen gemoedsbestaan, tot dat zijn hart eindelijk, naar zijn eigen gelukkige uitdrukking ‘een schatkamer vol goddelijke wijsheid’ geworden was: hij leerde dat allereerst door zijn min gunstige uiterlijke omstandigheden, en daarom was hij voor deze zoo dankbaar; zonder haar, meende hij gewis niet te onrecht, ware hij er niet, althans niet zoo vaardig toe gekomen dàt te behartigen, wat alleen behartiging verdiende. Daaraan dus rekende hij zich ‘die ware weelde, de zoetste kalmte, het rijkste genot van datgene waar 's menschen goddelijke geest naar haakt’ verplicht, die hij in een anderen brief uit dezen of nog een weinig vroeger tijd, als een in den uiterlijken glans der wereld niet te vinden goed afschetst. Die brief, welke tot dus ver binnen de wanden eener boekerijGa naar voetnoot(*) aan het licht der openbaarheid onttrokken bleef, is van niet minder belang dan gene voor de innerlijke kennis van kamphuyzen bij zijne eerste deelneming in het maatschappelijk leven. Hij is gericht tot zijn tijd- en later lot-genoot corn. geesteranusGa naar voetnoot(†), toen predikant te Blokland, en bevat de volledige blootlegging van al wat er | |
[pagina 235]
| |
toenmaals in kamphuyzens ziel omging; hij behelst de innigste uitstorting zijner gedachten, over zich-zelf zoowel als over den aard der menschen en dingen in 't algemeen, en schijnt door soortgelijke gemoedelijke beschouwingen van geesteranus-zelf te zijn uitgelokt. Kamphuyzen toch vangt aan met dezen geluk te wenschen over zijne volharding in zijne zelfvolmaking; ‘ik zelf’ - dus vervolgt hij dan - ‘hoe krachtig ik, naar mijn beste vermogen, met mijn trotschen aard strijde, delf daarbij nog vaak, en als tegen mijn wil, het onderspit, en vermag nog niet altijd mij te spenen van alle lichtgeraaktheid, minachting van anderen, spotzucht en al te groote lust tot vitten en gispen.’ Wij bemerken uit zulk een bekentenis, dat er iets waars moet geweest zijn in die beschuldiging der vrouwe van Langerak, waarmede zij vroeger anneken allendorp van hem had zoeken af te schrikken, dat namelijk kamphuyzen ‘trotsch en hoogmoedig was’.Ga naar voetnoot(*) Hij zou dat echter, meende hij, thans ras te boven zijn ‘al zijn krachten inspannend en met de krachtigste wapenen strijdend om den vijand, die hem tot dusver verwonnen had, zelf te verwinnen. Terwijl wij dat dan met alle inspanning pogen, zoo laat ons tevens’ - zegt hij tot zijn, naar 't schijnt, al te bezorgden vriend - ‘om elk licht of ook niet licht gebrek, dat ons nog aankleeft, ook in 't minst niet aan de gunst van onzen heer en gebieder twijfelen. Daar wij toch nog eerst beginnen, en onze diensttijd nog zoo kort is, en wij eer in gebrek aan ondervinding dan onkunde nog te kort komen, zoo mogen wij iedere fout voor vergeeflijk houden, vooral indien ze steeds met een ernstig streven naar verbetering gepaard gaat; wij moeten daarom die kleine feilen voor niets anders dan eene aanmaning aanzien, die ons door de bewustheid onzer ongeoefendheid voorzichtiger maken en ons, beter ten strijde toegerust, met gelukkiger uitslag tegen den vijand zal leeren kampen; ik heb dat reeds meer dan eenmaal mogen ondervinden, en gij hebt het, blijkens uw brief, onlangs ook geleerd. Twee dingen | |
[pagina 236]
| |
zijn er echter die ons hier als moeten tegenhouden; het een is, dat wij weten, dat den Kristen enkele dingen geoorloofd zijn, waaruit voortvloeit, dat wij, ons ter deugd bereidende, vreezen van, naar horatius' zeggen, het eene kwaad vermijdende tot het tegenovergestelde te vervallen; wij vreezen namelijk, dat wij al te veel het kwaad schuwende, slecht worden; de zaak is echter geheel anders, en het is beter dat de jeugdige mensch, die zich kristus eerst onlangs tot Heer koos, in het vermijden van het kwaad, en het ontwijken van ieder aanleiding daartoe, al te bezorgd, angstig en vreesachtig, ja angstvallig zelfs zij, waar slechts de geringste zweem van zonde bestaat, dan, terwijl zijn gemoed nog onzeker is, zich door een bezef van vrijheid en zucht om die vrijheid te genieten, aan het gevaar van te zondigen blootstelle; vooral, daar op vele punten het kwaad zoo nabij het goed ligt, dat de gewoonte en eene langdurige oefening tot juiste onderscheiding noodig zijn. Het is dus beter, zeg ik, dat hij de kennis, die hij van zijne vrijheid heeft, late sluimeren, dan, waar de vaardigheid om ze juist aan te wenden nog niet verworven is, tot zonde te vervallen; mits hij slechts, want dit behoort er noodzakelijk bij, zich tot zich zelf bepale, en de wet, welke hij zich zelf voorschrijft, niet tot anderen ook wil uitstrekken; zoo zal hij evenzeer van allen wrevel vrij blijven, als, met een versterkten, van deugd doordrongen geest, zonder eenig gevaar, zijne vrijheid wèl gebruiken. - Het tweede, dat hier in den weg is, en dat ik voor nog grooter struikelblok houde, is meer een soort van vrees dan ondeugd nog, en, ik weet niet welke, (valsche) schaamte, waarover wij ons zelf schamen moesten; daar zij veroorzaakt dat de anders edelaardigste ziel van zijn adel ontaardt, wanneer er, in tegenwoordigheid van anderen die anders dan wij denken, iets met ernst gedaan of met kracht gesproken worden moet; omdat wij namelijk de spot en schimp, de lach en scherts dier anderen vreezen, als ware die goddelijke deugd, die gij met recht een heldendeugd noemt, een dorre, verworpen en eener edele ziel onwaardige zaak.......zoodat ik mij niet genoeg over zulken menschelijke vreesachtigheid, ook bij hen die meer dan helden moesten zijn, verwonderen kan. Zoo veel invloed toch heeft die schaamte op veler gemoed, dat zij die hun goed en leven kunnen verachten, deze in hun edele ziel als gewortelde zwakheid niet | |
[pagina 237]
| |
weten te boven te komen. Wat mag de oorzaak van dit kwaad zijn? Ik voor mij geloof deze, dat al hebben wij de liefde voor de wereld afgezworen, wij haar nog niet kunnen haten. Waardoor? de reden ligt voor de hand: wij hebben de belachelijke, domme, onzinnige en ijdelste ijdelheid der aardsche zaken nog niet in ernst bedacht; vandaar dat wij er nog op gesteld zijn om onderhoudend genoemd te worden en vreezen voor ernstig door te gaan, dat wij door dwazen lof bewogen en door ijdele toestemming worden opgewekt, dat wij ijdele eer zoeken, gunst bejagen, en, in éen woord, ijdele en onvoegzame dingen doen. Om dus die ongelukkige valsche schaamte met goed gevolg te bestrijden, hebben wij slechts die ijdelheid, maar dat dan ook met ernst en bij voortduring, te bedenken, waardoor alle nevelen van onzen geest zullen worden weggenomen en alle dwaling ophouden zal, door dat wij dat als nietig leeren kennen, wat wij voor iets wezenlijks hielden. Hierbij komt mij in den zin, wat ik eens, toen mij de ijdelheid zelf nog geheel in hare macht hadGa naar voetnoot(*) in een Italiaansch blijspel van aretinus gelezen heb.......dat namelijk alles niets is, behalven God die alles is. Hoewel ik overtuigd ben dat die schrijver dat, wat hij daar schreef, zelf niet vatte; dat is: dat hij het wel schreef, maar zelf niet voelde, zoo duiden toch die woorden (waarop de geheele handeling van dat blijspel neêrkwam) ten klaarsten uit, dat de mensch zijne zielstochten niet moet uitdooven, maar ze op iets anders richten, welks voortreffelijkheid zoo groot is, dat alles daarbij klein en nietig wordt en geheel verwerpelijk schijnt, en dat zoodanig zij, dat ons dit alleen een voorwerp van liefde, begeerte, ware troost, vreugde, en weelde zijn kan. En wat is dit anders dan de bron en oorsprong van alle goed en zaligheid - God? - Opdat wij dus de wereld en 't vergankelijke in ernst kunnen haten, zoo moet onze geest tot het hemelsche en onvergankelijke opklimmen. Laat ons daar zoe- | |
[pagina 238]
| |
ken wat wij hier niet vinden kunnen, die ware weelde, die zoete zielsrust, en het liefelijk genot dier onverzadelijke begeerte, die 's menschen goddelijken geest is aangeboren.’ - Ziedaar de eerste voetstappen op den maatschappelijken levensweg des mans, die later het beste deel dat hij gekozen had zoo bondig als het ‘genoeg’ dat ‘meer is’ wist te bezingen; ‘genoeg’, zong hij toen, Genoeg heeft niemand van de menschen
Dan die, in 't aardsche doorgestreên,
Nu viert van aardsche hoop en wenschen,
En, met zulk als hij heeft te vreên,
Gerust en stil, Heeft wat hij wil,
Wil wat hij heeft, kan wat hij poogt en doet,
Doet wat hij kan - een Heer van zijn gemoed.
‘Zijn ziel’, zoo mocht hij toen van zich zelf zingen, Zijn ziel, woonplaats van alle deugd
Vindt niet in haar dan troost en vreugd;
Komt hem van buyten quellingh aan,
Van binnen kan hij troost ontfaân;
Hij vindt, in allerley geval,
God en hem zelven overal.
Tot die heerschappij zagen wij hem zich aangorden, en zoo als wij hem boven zich over zijne vroegere wereldschheid hoorden beklagen, moet hij ook aan zich zelf in zijn ‘Doolingseynde, onder de persoon van een recht bekeerde’, gedacht hebben, wien hij die woorden in den mond legt: Lang had ik vergeefs geloopen In mijn onverstand,
'k Hoopte daar niet was te hopen, 'k Zocht daar ik niet vand;
Op snoode en aardsche dingen Had ik mijn hart gezet,
Door lust tot vrijheid gingen De zinnen recht naar 't net.
Mijn gedachten liet ik weiden, Weiden wijd en breyd,
't Eén ding was van 't aêr verscheiden, Doch t'zaam ijdelheid.
'k Zocht waar ik zoeken konde, Doch op een doolkompas,
't Wordt niet op aard gevonden Dat nooit op aard en was.
God, die goed is, liet de stralen Van zijn heilig woord
Op mijn hart van verre dalen, 't Licht sloeg ijlings voort;
't Hart uyt den stof geheven, Zag, doch door schemering,
Een weg, die naar een leven, Dat beter was, toe ging.
| |
[pagina 239]
| |
Thans echter had hij dien weg gevonden, en zijn brief aan de Juffer van pallant toonde, hoe vast hij er reeds op stond, hoe geheel hij er zich op t'huis en gelukkig voelde. Zoo gevormd, en Heer van zijn rijk gemoed, ging hij nu, op dertigjarigen leeftijd, kort daarna naar Vleuten, waar hem de invloed van vermogende Utrechtsche vrienden eene eerste - en helaas! laatste - kerkelijke standplaats verschaft had. Het laat zich denken, welk een herder en leeraar kamphuyzen, met zulk een vorming, voor de hem aanvertrouwde kudde moet geweest zijn; wij hebben er eene proeve van in de ons bewaarde mededeelingen van een Roomsch-Catholieken inwoner zijner standplaats, uit wiens mond ze een later vereerder van hem opteekendeGa naar voetnoot(*): ‘hij ging ook bij de Roomsche huisluiden op het veld, wanneer ze in het korenland bezig waren, om een praatje; ook bij de ambachtslieden aan hunne huizen. Hij vermaande hen dan tot een deugdzaam, vroom leven, toonde hun de goedheid Gods jegens het menschelijk geslacht, en hoe dat de mensch hierdoor behoorde opgewekt te worden om God met een dankbaar hart in ware gehoorzaamheid te dienen.Ga naar voetnoot(†) Dit wrochtte bij die lieden eene groote verandering, zoodat zij, wanneer kamphuyzen van hen was, zeiden: “deze man is niet als andere predikanten; hij scheldt onze papen niet voor verleiders en afgodendienaars. Wij moeten hem hooren preêken,” enz. Hem gehoord hebbende, waren zij nog meer overtuigd, omdat hij in zijne predikaciën geene gezindheden over den hekel haalde, maar alleen zijne toehoorders vermaande, hoe zij hier moesten leven......zoodat de Roomschkatholieken verklaarden dat indien kamph. aldaar had mogen blijven, er te Vleuten geen Roomschgezinden zouden zijn gebleven, maar dat hij ze in de kerk zou gepreêkt hebben; zooveel vermocht aldaar zijn vroome, vriendelijke omgang.’ - Zij zouden dien echter niet te lang mogen genieten: den 31sten Maart 1619 werd hem, als bekend is, door de Staten van Utrecht aangeschreven zijne preeken te staken, en op de volgende gewestelijke Synode werd hij van alle kerkelijke diensten vervallen verklaard. Van nu af be- | |
[pagina 240]
| |
gon zijn eigenlijk leven van uiterlijken druk en benaauwdheid, zoodat wat hij er vroeger van ondervonden had, slechts een geringe voorsmaak was geweest van het lot dat hem thans wachtte; toch bleef het hem steeds toen en later, als vroeger: ‘'t al hebbende gebreck en 't zalig ongeluck;’ Zijt gij fijn goud, 't kan u niet schaân
Al wordt ge in 't vuur bedoven,
Om zevenwerven uit te staan
De hitt' van 's goudsmids oven.
Zwerven zou hij ‘Eenzaam en verlaten, Zonder land of erf, Over vreemde straten’, maar, zong hij, Of ik schoon en zwerf
Al wat vergaat en vliedt
Is niet van 't mijne;
Hij mist ter wereld niet
Die blijft in 't zijne.
De vijand mag te velde zijn, De trommel mag alarme gaan,
Het zwaard mag op de kele staan, De lucht mag klaar van blixems zijn,
De heel' natuur mag zijn ontsteld En doen haar eygen zelf geweld,
Daar mag geschieden wat het wil
Een rein vroomhartig Isra'liet En raakt het al te samen niet;
Omdat hij God, die meerder is dan al wat datter is en leeft,
Tot zijnen troost en steunsel heeft.
Zoo hield hij ‘spijt vervolging en elend Een manlijk duren tot het end’, en hij bleef steeds ‘inwendelyk wel vernoeght ende vrolyck, en bereydt tot swaerder soo 't noot is.’ Eerst hier en daar in het land rondzwervende en in den aanvang nog preêkende, haalde hij echter weldra zijne vrouw van Vleuten af en trok met haar naar Amsterdam; van daar, met het uitzicht, om als boekprenter zijne kost te winnen, naar het toevluchtsoord der gebannen Remonstranten, Norden; toen, in October 1622, voor de Mansfelders wijkend, naar Harlingen, en ook van daar: na éen jaar, weder verdreven; maar steeds zich zelf gelijk, en ‘Heer van zijn gemoed’; zoodat, toen hij uit Harlingen wegtrok, een achterblijvend vriend, die | |
[pagina 241]
| |
zich met de opleiding van een zijner kinderen belast had, tot hem om troost kwam; ‘eer gij’, vroeg hij hem, Eer gij, vriend, van hier vertrekt, Wilt mij, bid ik, doch gedenken,
En met rijm dat troost verwekt, Gunstig, onverdiend beschenken.
Geef mij van de troostel-wijn, Waarmeê d'opperschenker vulde
Uwe kruik in druk en pijn, Die 't u al deed duldig dulden.Ga naar voetnoot(*)
Op 't vrije Ameland ware hem nu een blijvende wijkplaats gegeven, had slechts zijn zwakker lijf zijne zielskracht geevenaard; maar de scherpe zeelucht moest hem weldra eene andere schuilplaats doen zoeken, en hij zou er geene zonder aanhoudende stoornis mogen vinden; hij ging naar Dokkum dichten en weven, en had het slechts aan de lichamelijke kwalen zijner laatste levensjaren te danken, dat men hem ook hier niet de stad nog ontzeîGa naar voetnoot(†). - Helaas! wat had ook hem, den man van liefde en vrede, in dien tijd van kerkelijke twist en haat geroepen, al zou hij er een zooveel te treffender beeld van de kalmte en het verheven bestaan door worden, die een ‘rijke ziel’, onder allen druk en vervolging, alle ‘armoê’ uit ‘de schatkamer harer goddelijke wijsheid’ weet te putten. - Met recht mocht hij anders klagen: Dat ik bij een volk moet leven
Daar de vrede wordt gehaat,
Bij een volk, dat, als mijn rede,
Is van vriendschap en van vrede
Dies te meer naar oorlog staat!
| |
[pagina 242]
| |
Kamphuyzens tijdgenooten waren hem niet waard, en verstonden hem niet; zijne deelgenooten in Contra-remonstrantschen druk en vervolging zoo min, als zij die ze hun en hem aandeden. De proeven zijn er in hunne gedrukte en ongedrukte schriften en brieven van voorhanden. Oudaen reeds maakte in zijn boven aangehaald geschrift, tegen hen die beweerden ‘dat kamphuysen tot Vleuten staande, de zaak der Remonstranten dapper voorstond’, de zeer juiste opmerking, dat ‘daarover in bedenken (komt) of dat voorstaan de zaak der Remonstranten als zoodanig betroffen hebbe, of dat het de zaak christi in 't algemeen hebb' aangegaan’; en zoo was het: kamphuyzen was slechts tegenover de Dordtsche kerkleeraars een der Remonstranten, wier kerkelijke onrechtzinnigheid en daarmede ook hunne veroordeeling en vervolging hij deelde; maar zijne eigene zedelijke en godsdienstige ontwikkeling had te hoogen trap beklommen, om zich aan het nieuwe kerkgenootschap, dat zij allengs gingen vormen, en waarvoor zij zelfs eene belijdenis zochten op te stellen, aan te sluiten. Men had ‘toe te zien’ - zoo schreef hij hun o.a. omtrent deze - ‘dat se niet tot een strick en sy, en diene tot beroving van de vryheidt die wy in christus hebben. Ik en kan anders niet sien of die Confessie sal strecken tot afsnydinge ende uytsluytinge van diegene die gaen buyten de palen die sy of stellen sullen ofte sullen schynen te stellen.’ Hij was de man niet van belijdenissen en kerkvergaderingen: laet’ - schrijft hij - ‘alle de Conciliën ende Synoden van de heele werelt op malkanderen sijn getast; laet alle de geleertheit van de werelt by malkanderen wesen; als het al gedisputeert, ondersocht, overleydt, geconcludeert, ende gearresteert is; dan magh ende moet noch een der alderongelettertste, eenvoudighste ende geringste menschen, nae de werelt, selfs henen gaen, ende besien wat van al die dingen is; appelleerende tot het Concilium ofte Synode dat hy houden moet in sijn eygen gemoet, alwaer oprechte eenvoudigheit, godvruchtighe voorsichtigheit, betrachtinge van saligheyt ende liefde tot de waerheit presidenten moeten sijn; de reden ofte het verstant des menschen de advysen ende stemmen moeten geven; Gods woord richter moet wesen ende alles decideeren; ende de rechte genegentheyt om den wille Gods te doen alles moet approbeeren, ende door hare approbatie den mensch moet doen execu- | |
[pagina 243]
| |
teeren ende in 't werk stellen, tot godtvruchtigheit des levens. Dat is een kort, een vry en vreedtsaem, een eenvoudigh ende onkostelyck Concilium ofte Synodus, ende daer het doch eyndelyk met yeder toe komen moet, sal 't anders wèl syn. Och of de werelt dit woude verstaen! wat al verloren arbeyts sou se konnen af sijn, ende wat al ruste sou se konnen winnen.’ Geen wonder daarom dat hij ‘aen kerkelyke ordre, nieuwe formulieren, enz. in 't minste niet begeeren (soude) gebonden te zijn. Een seete te helpen maintineren’ - zegt hij - ‘daer en soude ick gantsch geen deel aen willen hebben.....al wat ick soude willen en helpen doen, dat soude suyvere Religië moeten wesen.’ Alle uiterlijk van godsdienst was hem daarom ook onverschillig, waar maar het ‘opperste oogenmerk (de bevordering van reinheid des levens) daerdoor niet verloren, ofte in 't minste geswackt, vervalscht en belemmert soude mooghen wesen; soo en ben ick’ - zegt hij - ‘voor den naam van nieuwigheidssoecker, scheurmaecker ende hondert diergelyke, gants uyt niet beschroomt.’ ‘Onbepaeldheit van oordeel ende gevoelen in materie van religie’ wilde hij: daarvan, schreef hij, was hij zoo grooten vriend, dat hij ‘niet begeeren soude, dat yemandt, ten ware door redenen daertoe gegebracht, hem-zelf yewers in het minste geloof soude geven.’ Van alle banden voorzag hij de oude en bekende, treurige gevolgen: hij meende er den grond meê te zien leggen ‘tot een nieuw Pausdom ende sekterye; ende die scherp uyt sijn ooghen wilde sien, soude onder ons (by maniere van spreeken) den Paus met sijn cardinalen ende bisschoppen van verre al vast konnen sien geboren worden. 't En laet hem nu’ - meende hij - ‘by velen soo nog niet aensien, terwylen het nu noch in 't werren ende tobben is. Maer laet het eens daertoe komen - 't gepasseerde, doe men wat segghens hadde, ende twelek niet besien en wil wesen, en roere ik nietGa naar voetnoot(*) - dat men wat asems begint te scheppen, dat men wat sekerder ordre begint te stellen, ende dat het soo een rechte fatsoen van een gemeente ofte kercke ten naesten by met ons begint te krygen; meent gy dan wel dat men een yder al wel heel | |
[pagina 244]
| |
uyt Heere sal laten van sijn conscientie? enz.’ Ook met de beste bedoeling bij hun, die den weg van een vaste belijdenis in wilde, was er niets goeds van te wachten, ‘noyt soo grooten quaet in Godts gemeynte of daer is in 't begin wel een goede meeninghe by geweest.’ Zoo was dan ook zijne bedoeling wel niet om zich af te scheiden van de Remonstranten, die hem ‘onder de gesintheden de liefste ende naeste’ waren, gelijk hij zich van niemand afscheiden ‘ende tot niemants secte eygentlyck begheven’ wou; ‘siet, mijn broeder,’ - zoo schreef hij weder een andermaal - ‘alle mijn doen en poghen loopt hierop uyt, dat secterije ende partyschap mochten gemindert worden, ende dat men soo geen onderscheyt meer soude hebben tusschen Christenen ende Christenen, ofte dat men alle hetgene men doet in cas van religie, soo juyst onder den naem van dese of die gesintheit soude willen doen.’ Hij achtte het daarom beter voor zich, zich niet te verbinden aan d' een of d' ander, ‘maer aen allen sich gemeyn’ te maken ‘om alsoo los en vry zijnde ende niemants naem eyghentlyk dragende, te beter voor een ieghelyk ten besten te moghen zijn.’ Hij voorzag tevens maar al te wel, wat daar voor hem zelf het gevolg van zoude zijn. ‘Ick sie’ - schreef hij - ‘een kruyswegh voor my open, wiens ingang niet seer lieffelyk en is. Evenwel door Godts gratie ben ick onvertsaegt, ende hope vast te staen als een steen midden in de baren’ - en hij heeft woord gehouden. - ‘Andere’ - zoo vervolgt hij - ‘hebben gemeenlyck niet meer als een deel des werelts tot partije, maer ick en verwachte anders niet dan, by maniere van spreken, den haet van de geheele werelt op mynen hals, niet alleen van de Contraremonstranten, maer van alle andere, selfs oock vele van d'onse.......Deghene, die hier ofte daerom by de eene gesintheyt niet wellekom en is, die is om deselve oorsake weder wellekom by een ander, maer deghene die recht goddelyck gesint zijn, die en zijn by geen gesintheden aengenaem, uyt oorsake dat alle gesintheden (ick spreke van het corpus van yder gesintheit in 't gros) niet goddelyek, maer werelts- ende aertsch-gesint syn.’ - Hij mocht daarom dan ook bescheiden gezegd hebben: ‘ick wil met mijn gevoelen een ander gheen reghel stellen, wil oock niet precyselyck zegghen, datse alle qualyck doen, die anders doen; maer ick stelle myzelven alleen een wet, biddende datse.......gelyck ick haer dragen | |
[pagina 245]
| |
wil in 't hare, sy my oock also draghen in 't myne’; de Remonstranten vergaven hem niet, dat hij zich niet bepaaldelijk bij hen had aangesloten, en hun zijne min of meer harde waarheden niet spaarde; zij schreven daarbij, zoo als wij zien zullen, zijne handelwijs aan even ongegronde als waardige beweegredenen toe. Hij had, met alle recht, mogen zeggen: ‘die een insiender is der harten, die weet het, ende dien neme ick tot getuyge, dat ick sonder passie spreke, want ick heb se lief’; - toen de uittreksels zijner brieven, waaruit wij de bovenstaande plaatsen ontleenden, een twaalftal jaren na zijn dood voor 't eerst het licht zagen, achtten zij ze ‘met een ontstelt gemoet geschreven’, en in het boekjen over den oorsprong en opkomst der Rhijnsburgers (of zoogenoemde Profeten) liet zich passchier de fijne aldus over hem uit: ‘Tot haer versterekinge hielp seer, dat sy tot haer kregen een van de gebannene Remonstrantsche Predicanten, genaemt dirck camphuysen, dewelcke, soo langh als hy tot Vleuten in 't Sticht van Utrecht stondt, de saeck der Remonstranten dapper voorstont, en niet alleen sijn toehoorders, maer oock andere Predicanten vermaende, om alles tot voorstant van die leere der Remonstranten, die hy seyde een leere tot nut en dienstigh tot de Godtsaligheydt te zijn, te wagen en uit te staen. Door last van de E.M. Heeren Staten van Utrecht hem het prediken in de publycque kercke verboden zynde, presenteerde hy die gemeente in sijn eygen huys te leeren; dede oock de eerste Predicatie tegen het verbodt der Ho: Mo: Heeren Staten-Generael tot Rotterdam, staende op een Ton onder den blaauwen Hemel, nemende synen Text uyt Hebr. iv: 3. Maer siende doe eenigh peryckel voorhanden, en merckende dat men niet alleen wat wagen, maer dat men veel soude moeten verliesen en wellicht zyn vryheydt soude quijt gaen; soo vondt dirck camphuysen goedt, hem by die genoemde Propheten te voegen, tegen weleke noch geen Placcaten gemaeckt en waren, en daer geen peryckel te vreesen was. Niet om by haer te gaen leeren weven, alsoo joh. geysteranus, Predicant tot Alkmaer geweest, dede; maer om van daer de Remonstranten, die vast in 't lyden waren, als een brave Trompetter te dienen. Maeckte vast sijn Stichtelijke Rijmen, sijn Victoria Victis en andere brave Gedichten, die de Remonstranten, door het lesen van dien, lustige moet gaven, om alles wat haer, | |
[pagina 246]
| |
in haer getrouwe dienst, van de quade menschen, en door des duyvels listen soude mogen overkomen, met gedult tot den lesten adem toe te verdragen. Doende even als de trompetters, die, in 't schermutselen met de vyanden, ter zyde afstaen en, met haere trompetten te blasen, den stryders moet geven, en ondertusschen voor haer trompetten, soowèl en oock wel meer als de strydende ruyters voor haer mannelyck stryden beloont worden. Het schynen kloecke mannen, sy durven voor de poorten der beleegerde steeden met haere trompetten blasen, jae de steeden in den naem van haere Princen opeysschen; maer in 't bestormen laeten sy de andere soldaten vechten, en sy blasen ondertusschen op haere trompetten en singen Tra Ra Ra, Tra, Ra, Ra.’ ‘Evenwel deze man, die de Remonstranten door sijn deftighe en prijswaerdige gedichten, een harte, zoo men seyt, onder den riem stack (het welcke eenige liefhebbers van de goede sake der Remonstranten hem wel ryckelyck beloont hebben) heeft, na sijn vermogen, de saecke der soogenoemde Propheten helpen styven, alhoewel hy altemet by eenige seyde, dat hy hare opinie ende maniere van doen in alles niet en konde toestaen.’ De Rijnsburger oudaen - zie boven - nam de verdediging van kamphuyzen op zich, maar lokte daardoor slechts een des te hatelijker beschouwing en uitspraak van anderen, met name ph. van limborchGa naar voetnoot(*), uit. ‘Dat camph.’ - schreef deze - ‘in stichtelyke rymen heeft uytgesteken boven alle rymers onzes vaderlands getuygen onwedersprekelyk zyne gedichten en uytbreiding over de Psalmen davids, en die lof wordt hem van iedereen gaern toegestaen. Dat hy voorts in kennisse van Theologie boven andere uytmuntende is geweest blijkt uyt sijn werken niet. En is daerom het oordeel van vele verstandige en geleerde mannen, dat degene die, door een malle liefde, alles in druk gebracht hebben, wat zy maer wisten van camph. geschreven te sijn, hem geen achting hebben toegebragt........Dewyl hy sich van onse kerck gesepareert hadde, heeft hy om dese scheyding goed te maken, eenige brieven nu en dan tot nadeel onser Societeyt geschreven........Dat camph. | |
[pagina 247]
| |
vroom sy geweest willen wy niet in twyfel trecken, doch dat hy sijn menschelyke swackheden en gebreken mede wel degelyck heeft gehad, ja, alsoo seer en mogelyk meer als andere, hebben degene menigmael betuygt, die veel met hem omgegaen en dikwyls weldadicheyt aan hem hebben bewesen. - D. praevorstius salr. heeft, in sijn leven, aen my en andere meer menigmael verhaelt, dat hy en d. langerack groote kennisse met c. op de Academie tot Leyden hebben gehouden. Daerna is het gebeurt, dat c., tot groote armoede sijnde vervallen, geworden is schoolmeester in de Latijnsche schole tot Utrecht; aldaer by geval van haer beyden gesien sijnde, die deernis met des mans armoede hadden, en hem, om sijne goede studie een beter lot waerdig keurden, is hy door haer gerecommandeert aen de Pred.t jac. taurinus en door sijn toedoen Predicant geworden op het dorp Vleuten. Naderhandt afgeset sijnde, als hy tot Rotterdam, met gevaer sijns levens, soo hy meende, gepredikt hadde, quam hy by d. praev. en d. lang., verhaelde sijn wedervaren en dat het daer scheel was afgelopen, seggende o.a. dat hy daerin geen sin hadde en dat men, alsoo predikende, lichtelijk van een soldaet een kogel soude kunnen krijgen. De anderen seyden, als men sich oprecht in sijn dienst queet, dat men dat niet ontsien moest, maer geresolveert sijn om sijn leven voor de sake jesu chr. te wagen. Doch c. verstondt dat anders. En van die tijdt af ('t sijn d. praevorstii eygen woorden) begonde sich c. van ons af te sonderen, en te sustineren, dat het prediken niet nootsakelick was.’ - Welke voorstellingen! Op die bewesen weldadicheyt komen wij aanstonds terug, als wij ze door limborch nader zullen zien behandelen en met een nieuwe onliefderijke aantijging paren; vatten wij thans eerst die Rotterdamsche geschiedenis en hare averechtsche voordracht en onwaardige toepassing in 't oog. Het is bekend, dat kamphuyzen, in Rotterdam in de open lucht predikende, voetknechten had zien oprukken en de verzamelde schaar verward uiteen zien gaan, terwijl hij-zelf te naauwer nood den handen van den ketterjagenden schout ontkomen was, ‘ten huyse’ - wij laten het afschrift van zijn levensbericht spreken, dat hier vollediger dan het gedrukte is, en ons tevens de sleutel zal verschaffen om kamphuyzens meening in 't rechte licht te stellen - ‘ten huyse van eenen willem vierly (viruly), daer hy sijn vrou | |
[pagina 248]
| |
wachtte.......sy trocken na Dordregt om haer moeder te besoeken; onderweeg vraegde hy sijn huysvrou, wat sy doght van soo te preeken, daerop sy antwoordde, dat het best gelaaten was; dat sijn intency wel goet was, en dat hy een siele meende te winnen met sijn preeken, maer dat het sou kunnen gebeuren, datter wel tien verlooren wierden, en dat het ook street tegen de ordere van de magestraat. Wel, voegde camph. daarop, datgeen dat gy daer segt, datselve is my mede ingevallen; want camph. had sijn oog op de soodanige, die ook wel soude, des noots sijnde, toetasten, en daer borger tegen borger sig te weer stellen, is veel swarigheits te verwagten.’ - Ziedaar dan ook wat hij vreesde: aanleiding tot bloedstorting en burgerkrijg te geven; hij, de man, wiens teeder en zacht gemoed het niet geoorloofd hield ‘geweld of dwingende macht te gebruiken.’Ga naar voetnoot(*) En zijn, daarop waarschijnlijk doelenden, betoonden afkeer van een preek onder zulke omstandigheden, schreef men aan gemis van persoonlijken moed toe! Hij had dus te vergeefs gemeend dat ‘niemand, daar eenigh verstant ofte redelykheidt in was, licht (soo) van hem oordeelen sou; te min, wanneer men maer siet op 't lichamelyk peryckel, waerin ick (onberoemt gesproken) eenige reysen my begheven hebbe; 't welc, meyne ick, meerder is als 't gene waerin ick, Predicant zijnde, voor dees tydt my soude behoeven te begheven.’ - Waarlijk kamph. ontbrak het niet aan moed, maar, krachtiger dan de stem, die hem het Woord Gods alom, en op het gevaar van burgerbloed te storten af, zou nopen te verkondigen, sprak de stem des gewetens in zijn binnenste, die hem dat bloedstorten verbood, en hem den Christenplicht voorschreef zijner overheid niet te weêrstaan. ‘Ick bidde’ - zoo schreef hij in 1620 aan de Broeders te Rotterdam - ‘dat ghy se doch nimmermeer en hoort, hoeseer sy oock van de godtsaligheit ende van de sake jesu christi | |
[pagina 249]
| |
mogen voorgeven, die u spreken van dit ofte dat te doen, om 't vaderland te behouden, ofte om vryheidt van religie te verkrygen. Die sprake en is uit Gode niet, maer uit de werelt. De vergaderingen der geloofsgenoten sijn grootelyks te pryzen, want men moet, ghelegenheidt daertoe hebbende, de toegaderinge niet verlaten, oock in wederwil van alle de wereldt; maer 't eynde derselve moet niet een politycke dit of dat wesen, ook niet de hope, om daerdoor vryheidt van exercitie enz. te verkrygen, dan simpelyck en alleen, omdat het de Heere geboden heeft. De Heer, segge ick, die van ons begeert, dat wy hem voor de menschen zullen belyden, dien wy, sonder ergens anders op te sien, daerin gehoorsamen moeten; want wat weten wy of ons de vrye exercitie goet is of niet? wat weten wy of ons de Heer die vergunnen wil of niet?.....Maer dat wy lyden moeten alsser materie is, ende aen malkanderen houden in t'samenkomsten, ghebeden, vermaninghem, dat weten wy, ende hebben daervan den uytgedruckten wille Gods. Ons en staet niet toe eenigh dessein ofte ooghmerck te hebben, als alleen onse saligheydt door gehoorsaemheit; regieringe en uytkomste van saecken bestaet geheel aen Godt, die alleen weet wat ende hoedanighe dinghen ende standt des levens ons daertoe best zijn.’ - ‘Godt’, zoo dacht hij, met zijn stichtelijk rijm, Godt, sooder iets gered moet sijn,
Sal 't doen als 't tijd en uur is.
‘Moet men’ - zoo vraagt hij een andermaal, in zijn vertoog Van 't onbedriegelyck oordeel - ‘moet men dan staen nae vrye exercitie van religie? - In alder manieren, ja; maar wat is eygenlyck onse religie? - Onse religie is Godts wille te doen, is wèl te doen. Godts wille te doen is wèl te doen: den menschen dat te doen, dat gy wilt dat u de menschen doen. Sulcken weldoen is overal vry.......Begheert gy meer vryheit van exercitie? Exerceert u om Godts wil te doen, ende ghy en sult geen exercitie gebreck hebben. Gelooft aen Godt, betrout op Godt, hoopt op Godt, bidt aen Godt, verlangt nae Godt, dat is een exercitie van religie, die overal vry is. Vraegt gy hoe?.....wanneer gy uw hert tot een schatkamer van goddelyke wijsheit gemaeckt hebt, door de genegentheit om den wille Godts te doen, soo sult gy daaruit | |
[pagina 250]
| |
konnen voortlangen hetgene, daer gy u voor uwen Godt in heylige gedachten mede exerceeren kondt. En dat is mede een exercitie die vry is, ende sóo vry, dat selfs de tyrannen, wanneer ghy al in hare handen zijt, u die niet onvry konnen maecken. Weduwen en weesen te besoecken is overal vry; van de werelt sich onbesmet te houden is overal vry. Niemant te beschadigen, met den herten oock niet te begeeren, niet toornigh te worden op zynen broeder, zijn vyanden goet te doen ende te wenschen is overal vry. In somma: nae al de geboden christi te leven, ootmoedig te zijn, vriendelyck te zijn, waerachtig te zijn, geseggelyck te zijn, dat is al te samen vry.......Maer éen dinck isser in de religie, 'twelck dickwils ende gemeenlyk niet vry en is: den Heere jesum oprechtelyck voor de menschen te belyden, in den name jesu te vergaderen, ende de waerheit die nae der godtsaligheit is voor te staen, ende de leugen die daer teghen gaet te wederlegghen, ende de menschen daervoor te waerschouwen. Hier, segge ick, en is de exercitie niet vry.....'t waer te wenschen dat de Christenen dat vry hadden......Maer.....als men 't wel besiet.....is dit mede al vry, want hetgene dat yemandt om niemants wil laten wil, niet vreesende alles wat hem daerover soude moghen ghebeuren, dat is hem vry; want sijn gemoet, 'twelck hem dat doet doen, datselve is vry. Ende soo moeten alle oprechte Christenen geresolveert sijn.’ - Dat was waardiglijk, krachtig, en moedig gesproken, en den man die zóo, niet slechts dacht en sprak, maar wat hij dacht en sprak zijn gansche leven door, tegen allen druk en vervolging in, betrachtte, dien man betichtte men van gebrek aan moed! Den man, die zoo ‘geresolveert’ was, wilde men voorschrijven waartoe hij ‘geresolveert’ moest wezen! ‘Camphuysen’ - zeî men schamper - ‘verstond dat anders.’ Ja, zeker verstond hij het anders, maar vooral niet minder waardig, niet minder verheven dan gij. Maar hij had uwen moed niet, meent gij; maar zoudt gij den zijnen gehad hebben, die de arme lieden onder de pestzieken van Norden liep bezoeken, die de pestdooden uit hunne huizen haalde, en ze begroef, ‘omdat er niemant en was, die hem tot dat werck genegen toonde van angst’? - Dat was godsdienstoefening zoo als kamphuyzen ze ‘verstond’, en die hij overal vrij rekende, en, mij | |
[pagina 251]
| |
dunkt: dat er ruim zoo veel ‘moed’ nog toe vereischt werd als tot de uwe! Limborch voegde, gelijk wij zeiden, nog een tweede niet minder ongegrond verwijt aan dat eerste toe, en had ook hier weder een liefdeloos geschiedenisjen bij te vertellen. ‘Eenige liefhebbers’ - schrijft hij - ‘van de Remonstrantsche saek, aen d'eene syde met de armoede van c. compassie hebbende, en aen de andere syde siende, dat de Psalmen door dathenus in een slecht rijm waren gestelt, vonden goed, dewijl sy uyt c's stichtelijke Rijmen sijn bequaemheit om de Psalmen in treffelyck rijm te brengen hadden bemerkt, hem de oversetting der Psalmen aen te besteden, leggende hem, soo lang hy daermede bezig was, seker onderhoudt toe. Hy ving het werk aen, doch het had seer traeg voortgang; hij leverde nu en dan een Psalm, die ongemeen heerlijk was gerijmt, doch het werk quam soo langsaem uyt sijn handt, dat se eyndelyck, om het eens ten eynde te sien gebracht, goedvonden een ander verding te maken, en legden hem een sekere penning toe voor het gansche werk; en doe was het in korte tijdt afgerijmt, doch alle Psalmen waren zoo goet niet gerijmt’ (wat wonder!) ‘als de voorgaende; gelijck oock yder groot onderscheydt tusschen de een en de andere bevinden sal.’ - Men weet waarlijk niet waarover zich in deze woorden meer te verwonderen, de onnozelheid der opmerkingen, die ze behelzen, of de willige blindheid van het odium theologicum, waaruit ze voortvloeyen, in zijne averechtsche opvatting der feiten. De arme ‘kleynreeder op den lagen weg’ te Dockum, die zich den ganschen dag in de zaken zijner nering afsloofde, vond toch nog gelegenheid, om, door ‘'s morgens selden na vieren op sijn bedt’ te zijn, nu en dan aan zijne Amsterdamsche begunstigers een ‘ongemeen heerlyk gerijmden’ Psalm te doen toekomen; men had dit in hem die, naar zijn eigen getuigenisGa naar voetnoot(*) ‘een langsaem en arbeydelyck dichter’ was, bij die weinige ruimte van tijd en zijne herhaalde kwalen, des te hooger moeten waardeeren, in plaats van er zich onbillijke klachten over ‘de trage voortkoomste’ van dat werk door te laten ontlokken. Verre van dien echter, begreep men, bij het minder | |
[pagina 252]
| |
gunstig aanzien waarin hij door zijne ‘onrekkelijkheid’ als men 't noemdeGa naar voetnoot(*), gekomen was, dat men hem, door hem niet maar tijdelijk, maar in eens voor 't geheele werk te betalen, tot een spoedige voltooying moest dwingen. Het middel was in de ‘noodthebbende’ omstandigheden, waarin de arme, vervolgde dichter verkeerde, natuurlijk doeltreffend; maar het had het niet minder noodzakelijk gevolg, dat ‘alle Psalmen niet soo goet gerijmt waren als de voorgaande’; een gevolg, waarover men desniettemin de onnoozelheid had om zich te verwonderen, de liefdelooze laagheid om zich te ergeren: zoodat men het der nagedachtenis van den man die 't gold, nog een halve eeuw haast na zijn dood, - limborch schreef het in 1672 - als een klad en een zwakheid aanwreef. Schitterend steekt bij dien baatzieken handgreep van kamphuyzens - God betere 't - ‘noodthelpende’ vrienden, de kalme en waardige wijze af, waarop gene zelf zijn dank voor 't genotene aan hen blijft betuigen, en de gelatenheid waarmede hij in een voor hem zoo hard besluit, om hem niet langer bij te staan, berust. ‘'t Geen van uwEd.’ - zoo schrijft hij aan rem bisschop - ‘uyt myne huysvrouwe verstaen is, belangende 't ophouden van degene, die voor dezen aen my (waervoor ik haer te danken hebbe) yet hebben gedaen, 't selve is waer; gelijck ick oock volkomentlyck geloove waer te zijn 't geen uwE. van de veelheydt der noodthebbende en weynigheydt der noodthelpende geschreven heeft. Zal oock my t'allen tyden ten hooghsten aen uwe Ed. verplicht houden, al waer 't schoon dat uweE. van nu aff tenemael ophielde van alle weldadicheydt........uwer Ed. affectie en doen in deser myne gelegenheydt (is) sooveel te seldtsamer en lofwaerdiger, sooveel te meer een yegelyck begint te zeggen: ick en kenne den mensche niet.’ Niet de minste zweem van wrevel of verontwaardiging schemert er in zijne woorden door; slechts zijne gedeeltelijke onwetendheid geeft hij nog te kennen ‘wat de luyden eigentlyck beweeght om anders tegen (hem) te zijn als voorhenen’; al liet hij zich | |
[pagina 253]
| |
maar al te juist ‘beduncken dattet aldùs is: terwijl ick my aen niemands hoop in 't bijzonder wil noch kan overlaten, maer voor allen ('tzy van wat naem, indien slechts van Evangelische daedt) my gemeen zoeke te houden, soo en wil niemandt eygentlyck noch volkomentlyck my voor den zijnen houden.’ Nadat kamphuyzen, in April 1624, dezen brief had geschreven bleef hij nog 3 jaren met afwisselende kommer en krankte leven; éen van dezen was er ongeveer verloopen, toen hij zich de gelegenheid zag aanbieden verre in den vreemde in een vaste, naar den schijn aanneemlijke, betrekking - een beroep als schoolleeraar te Racau - zijn verderen levenstijd in meerdere onbezorgdheid te slijten. De omstandigheden beletten hem echter daaraan gevolg te geven. Dit is eene in zijne levensbeschrijving niet opgeteekende bijzonderheid, die ons uit een brief kenbaar wordt, door kamphuyzen, tot andwoord op dat aanbod, aan ruarus geschreven, en in de Boekerij te Leiden bewaard. ‘Het smart mij’ - zegt hij daar - ‘u, op dit bewijs uwer deelneming, een weigering tot andwoord te moeten geven; onze omstandigheden zijn namelijk zoodanig, dat die reis naar Racau geheel ondoenlijk is. Want behalve andere ook mij betreffende dingen, die hoe moeilijk echter te boven komen waren, zoo beeft mijne zwakke, kleinmoedige, en bezwaarde vrouw zoozeer voor de door u aangeboden betrekking terug, dat ik tot dusver haar tegenstand niet heb kunnen verwinnen. Zij schijnt boven de gewone, vrouwelijke redenen er eenige te hebben, die niet verwerpelijk zijn: het smartelijke, misschien eeuwige, afscheid van haar vaderland en teêrgeliefde moeder; het opgeven onzer wel bekrompen, maar toch, naar 't zich laat aanzien, reeds vaster wordende zaak, en hare ondoordachte verwisseling met een nog onzekeren nieuwen toestand, die misschien evenmin voldoende is om er eerlijk van te leven; verder de lastige en langdurige reis, de vreemde zeden, de onbekende taal, de ver verwijderde landstreek, waar zij, op mij en de kinderen na, als doofstom zal zijn; de geheel verschillende luchtstreek, die harer gezondheid misschien weinig gunstig zal zijn; het bezwaar, de onmogelijkheid misschien van de terugreis, zoo ik daar mocht komen te overlijden. Dat alles zou voor mij, zoo ik hier alleen recht van spreken had, niets zijn; maar, wat wil ik doen? - dragen wat niet te veranderen valt. Ik zal het u met een enkel woord | |
[pagina 254]
| |
zeggen: zoo ik u en den anderen broederen gewichtig genoeg ben, om de betrekking van dat rectoraat nog een tijd lang onvervuld te laten (wat ik noch geloof, noch zou willen aanraden), en gij mij dit wilt laten weten, zal ik zelf terstond alleen naar Racau gaan, om daar alles in oogenschouw te nemen, en dan mijner vrouw als ooggetuige - want anders zou het zeker niet gaan - met verdubbelde kracht, ongetwijfeld, over te halen; waarop wij dan de aangevangen nering in den loop van den winter kunnen aan kant doen en met het begin van 't voorjaar op reis gaan.’Ga naar voetnoot(*) - De zaak schijnt daarbij gebleven; kamphuyzen althans overleed, zoo als bekend is, twee jaar later - den 19den July 1627Ga naar voetnoot(†) - te Dokkum. Zijn kalm en tevreden sterfbed, ons in roerenden eenvoud in zijne levensbeschrijving geschetst, bekroonde waardiglijk een bestaan, dat, in al zijn uitwendigen kommer en druk, steeds de levendigste en treffendste voorstelling geweest was van ‘'t albegrijpende gebodt’ gelijk hij placht te zeggen ‘van de liefde’, en het krachtigste en opwekkelijkste voorbeeld tevens van de vervulling dier andere gulden wet, die hij, in leer en wandel, steeds zoo getrouw en ijverig preêkte: ‘goed doen en quaet laten is al datter vereischt wordt, elk sooveel als hy weet en kan.’
Leiden, Maart 1853. v. |
|