Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMoederliefde
| |
[pagina 224]
| |
noemd, wie was dien naam waardiger; wie las dieper dan hij in het menschelijk hart; wie begreep beter tot welk uiterste eene liefhebbende moeder zoude overgaan, wanneer zij het staal geheven ziet, om den doodelijken stoot aan haren lieveling toe te brengen. - Zij kon geene moeder zijn, die, fier het hoofd verheffende, op koelen toon zeide: ‘'t is wel, Koning! deel het kind, dan hebben wij het geen van beiden.’ - Maar zij was het, die vergetende dat het regt aan hare zijde was, snikkend zich voor des Konings voeten wierp en hem bad, het bloedige vonnis niet te voltrekken en beloofde haar geluk, hare vreugde, haren troost, kortom haar kind te zullen afstaan aan de vrouw, die koelbloedig het doodvonnis over hem had hooren vellen. - Maar wie schetst de zaligheid die haar doorstroomde, toen 's Konings regtspraak háár in het bezit haars ongedeerden lievelings herstelde; de teederheid waarmede zij dien van den dood geredden beschouwde! - Het was haar als het ontwaken uit eenen benaauwden droom; - het schrikbeeld dat hare zinnen verbijsterde was geweken, en voor haar stond de bekoorlijkste werkelijkheid. - Doch is het niet alsof wij haar aanschouwen? - Haar hart is vol; - zij tracht het lucht te geven door woorden, doch hare lippen weigeren haar de dienst; - haar boezem is beklemd, en hijgt naar adem; - de handen pogen zich dankend ten hemel te heffen, doch zinken magteloos in den schoot terug; - eindelijk breekt een weldadige tranenvloed uit die starende oogen; hare wangen worden er door bepareld; haar polsslag versnelt; hare ademhaling wordt vrijer; het bloed stroomt met vernieuwde kracht door de aderen! - O, de aanblik van deze sprakelooze in dank verzonkene vrouw moet een schouwspel zijn geweest den engelen waardig en welbehagelijk voor den Heer! Het dagelijksche leven zelfs biedt gestadig voorbeelden van zelföpöfferende moederliefde aan. Zie ginds die lijdende! Hare oogen staan hol; hare wangen zijn ingevallen. Wie erkent in haar nog het bloeijende, lagchende wezen, dat bij den eersten aanblik alle harten boeide en onwederstaanbaar voor zich innam? Waar bleef de vrolijkheid, die uit hare vriendelijke oogen straalde en van de zorgeloosheid getuigde, waarmede zij het verledene achter zich liet en de toekomst te gemoet ging? Waar is het frissche rood dat eertijds hare wangen kleurde? - Doffe moedeloosheid heeft zich meester van haar gemaakt. - Wat zou er de reden van zijn? - Helaas, het wiegje, waarbij zij nederzit, is het ziekbed van haar eenige kind. Tallooze nachten reeds heeft zij er slapeloos bij doorgebragt; honger noch dorst bewegen haar, zij heeft geen gevoel voor het overige dat haar omgeeft. Afgestorven voor de wereld, leeft zij alleen voor het kind, en wijdt aan hem alleen alle hare zorgen, haar geheel bestaan. Met welke mengeling van hoop en wanhoop, vreeze en verwachting ziet zij den geneesheer binnentreden. - Zal hij haar een engel des levens of een bode des doods zijn? - Zal hij heelenden balsem in hare wonde gieten, of die nog verder | |
[pagina 225]
| |
openrijten? - Angstvolle onzekerheid, hoe pijnigt gij uwe slagtoffers; gij, die noch tot de heeling, noch tot de voleinding hunner smarten bijdraagt! - Verkieslijker is de beslissing die ons doet weten, of wij juichen of treuren, klagen of danken moeten. Zulke gedachten vervullen de moeder. Met ingespannen verwachting en ingehouden adem slaat zij de bewegingen van den arts gade, bespiedt zijne gelaatstrekken en tracht in zijne blikken te lezen, welk lot haar verbeidt. - Eensklaps hoort zij de verrukkende woorden: - ‘het gevaar is geweken.’ - Hadden hemelsche klanken haar getroffen, waren engelen haar verschenen, grooter uitwerking dan deze woorden hadden zij niet kunnen te weeg brengen. - Hare afgematheid vergetende, gaat zij juichend de kamer rond, omhelst wie nabij haar is, en kan slechts stamelend uitroepen: - ‘mijn kind is gered!’ Maar die overspanning, een gevolg van de hevigste aandoeningen, is voldoende om hare weinige overgeblevene krachten geheel te sloopen. - Uitgeput zinkt zij neder als in eenen doodslaap. Met moeite roepen de trouwe zorgen der liefde haar weder in het leven terug. Naauwelijks bekomen, is 't alsof zij geene gedachte heeft dan aan haren lieveling; geen toeval vermag 't, hem uit haar geheugen te bannen; hare eerste woorden zijn: ‘mijn kind! Ik wil het zien! Breng me mijn kind!’ - Daar ziet zij het lieve wichtje, en dát gezigt is het krachtigste middel tot hare herstelling. Weldra keeren hare gezondheid en vrolijkheid nu terug en voelt zij zich weder in staat om op nieuw hare zorgen aan het beminde pand te wijden.
Heeft de moeder zich van hare door de Natuur opgelegde, zoo zoete pligten gekweten, dan beloont haar het genoegen den teederen zuigeling tot een bloeijend en vergenoegd knaapje ontwikkeld te zien. - Het speelt aan hare voeten, en doet haar - o zaligheid! - den moedernaam hooren. - Moeder! veelbeteekenend woord, welks hooge waarde hij nog niet kan gissen en dat hij toch zoo gaarne uitspreekt! - 't Is de Natuur die zich doet hooren, en reeds in de prille jeugd hem aan zijne moeder, méér dan aan eenig ander sterveling verbindt; want thans is hij nog te jong om te beseffen, welke heilige banden hem aan haar ketenen; welke pligten hij jegens haar te vervullen heeft. - Eerst later zal hij vernemen, welke zorgen en moeijelijkheden hij haar heeft veroorzaakt; welke opöfferingen zij zich voor hem heeft getroost; aan hoe vele gevaren zij zich voor hem heeft blootgesteld, en hoe vele nachten zij slapeloos aan zijne legerstede heeft doorgebragt! - Als dat gebeurt zal hij gewis van dank vervuld uitroepen: ‘hoe kan ik mij ooit van zoo vele verpligtingen kwijten! - ik zou verre te kort schieten, indien gij niet mijne moeder waart!’ Doch keeren wij tot het knaapje terug! - Zijne geestvermogens ontwikkelen zich dag aan dag; - in zijne sprekende oogen openbaart zich de kiem van een vroegtijdig verstand. - Wie is gelukkiger dan zijne moeder! Met | |
[pagina 226]
| |
welke verrukking beschouwt zij zijne lagchende wezenstrekken; met welke zorgvuldigheid strijkt zij de blonde krullende lokken van zijn voorhoofd weg, om hem beter in het oog te zien: dat oog den spiegel zijner ziel waarin zij zijne kinderlijke wenschen en gedachten kan lezen! - Met welke teederheid drukt zij de fijngevormde handjes in de hare en kust hem op den lieven fluweel-zachten mond! - Welke deelneming betoont ze in zijne spelen; zondert ze niet dagelijks eenigen tijd van hare bezigheden af, om, als ware zij zelve nog een kind, met hem rond te huppelen! Zij herinnert zich daarbij hare jeugd, en maakt hem den schat van hare herinneringen tot een onuitputtelijke bron van afwisselend vermaak; - zij vreest geene bespotting, als zij, de verstandige overigens ernstige vrouw, hare waardigheid aflegt in het vrolijke kinderspel; want zij weet dat leiding den kinderen zelfs in het spel onontbeerlijk is, en zou zij dan háár kind niet leiden; of zijne leiding aan anderen overlaten? - Zouden angsten haar niet gestadig kwellen als een minder waakzame blik op zijne spelen, en argeloos dartelende bewegingen gerigt was? Zouden geene zelfverwijten hare ziel verscheuren wanneer een ongeluk hem trof, waaraan hare trouwe zorg hem had kunnen onttrekken? Zou zij niet telkens eene stem meenen te hooren die haar bestraffend toeriep: - ongelukkige! gij alleen zijt oorzaak van het ongeluk van uw kind!’ - Neen dit kan, dit mag niet. - En wie zou ook beter dan zij, van zijne uitspanningen en vermakelijkheden zelfs gebruik kunnen maken, om hem nuttige lessen reeds vroegtijdig in hoofd en hart te prenten; om hem, al spelende, het goede van het kwade te leeren onderscheiden, en liefde en eerbied voor God in te boezemen; - om hem te doen begrijpen, dat alles wat de mensch geniet, slechts van dien éénigen Vader komt. - Godsvrucht is de kiem van alle deugd. - Is eenmaal haar zaad in het hart gelegd en draagt men voor de opkweeking zorg, dan groeit er welhaast een spruitje van, dat dagelijks in kracht en grootte toeneemt en eindelijk een eik wordt, welks sterke stam den aanval der orkanen verduurt, en onder hun geloei en gebulder onwrikbaar pal staat. Dan mogen rampen en onheilen den sterveling bedreigen, zijne godsvrucht is de eik, onder welks rijk gebladerte hij, beproefde wandelaar op den levensweg, de vlagen van den onspoed ontduikt, en krachten vergadert om de moeijelijkheden van den togt te overwinnen. Deze meening is ook de meening der moeder. De Bijbel is in hare hand, en het jongsken zit aan hare voeten, begeerig naar de zachte woorden te luisteren die van hare lippen vloeijen, en ingaan tot zijn hart; gelijk de hemelsche dauw op het bloembed, in den vroegen morgen de bloemen beparelt en in hare kelken sappen giet, dat zij geuren verspreiden geheel den komenden dag. Hoe ernstig en kalm is het gelaat der vrouwe die het Bijbelboek heeft opengeslagen, om haar kind het woord Gods te leeren kennen! Zij slaat den blik ten hemel en bidt in stilte den Heer dat hare pogingen mogen slagen; dat het | |
[pagina 227]
| |
zaad hetwelk zij bereid is te strooijen op geenen onvruchtbaren akker moge vallen. - Zij heeft gebeden, en gevoelt zich verligt, en de blik dien zij op den knaap werpt, verzekert haar dat haar gebed is verhoord: - Zoo gaan de eerste jaren van den knaap in onschuldige spelen, onder lessen en wijze vermaningen voorbij. Nu wordt het tijd zijnen geest te beschaven, zijn oordeel te verlichten, zijne ligchaamskrachten te oefenen. - De beschaving van zijn hart heeft de moeder op zich genomen, die van zijnen geest zal zij aan anderen overlaten. Maar dat zij hem nu bijna den ganschen dag niet meer onder de oogen heeft, doet hare liefde voor hem niet verminderen; neen, die liefde neemt immer toe, en wordt grooter, zoo vaak zij na zijne dagelijksche afwezigheid hem aan het hart mag drukken, en verheugd over zijne vlijt, zijne vorderingen en verstandig gedrag, in stilte met dankbare trotschheid mag zeggen: ‘dit is mijn zoon!’ Beantwoordt hij daarentegen niet aan de verwachting, die zij van hem koesterde; vernietigt hij door zijn gedrag de zoete hoop van zijne ouders en vrienden - ook dan nog wordt de moeder door dezelfde teederheid, zachtheid en zorgvuldigheid bezield. - Hare liefde beweent zijne uitspattingen en feilen, en wendt zoo veel zij kan derzelver gevolgen af. Door liefde, niet door gestrengheid, tracht zij hem te verbeteren. Ernstig maar minzaam wijst zij hem op de onherstelbaar rampzalige gevolgen, die de ondeugd onvermijdelijk na zich sleept, en zegt hem dat de weg om op het pad van godsvrucht en deugd terug te keeren voor den berouwhebbende nog niet is afgesloten; dat het nog tijd is om het dwaalspoor te verlaten, en bid en bezweert hem daartoe bij hare liefde, bij de liefde des Hoogsten, en bij het heil van zijne onsterfelijke ziel. Deze vermaningen, lessen en beden hebben dikwerf op het nog niet verstokte jeugdige gemoed méér invloed dan de hardste berispingen en straffen zouden kunnen hebben, en de moeder smaakt dán de zalige voldoening, haren zoon aan de verleiding en de zonde, die hem tot prooi hadden gekozen, te hebben ontrukt.
Vanwaar de tranen, 't wanhopig handenwringen en de angstige blikken der vrouw die daar is neêrgezeten? - Wat aanleiding is er tot zulk eene smart? Is zij niet moeder; is zij niet de gelukkige moeder van eenen veelbelovenden zoon? Gaf zijn gedrag niet altijd haar redenen tot blijdschap en groote verwachtingen? Vergoot zij ooit andere dan vreugdetranen over hem? Helaas, het is voor de eerste maal, dat de smart over hem haar tranen afperst. - Maar hij is onschuldig aan hetgeen zij lijdt. Het behaagt den Almagtige haar den bittersten lijdenskelk te doen ledigen. - Haar geliefde zoon ligt op een krankbed, waarvan hij welligt niet weder zal opstaan. - En toch, waarom geeft zij zich aan zulke sombere bepeinzingen over? Bestaat de hoop, die vertroosteresse der bedroefden, niet ook voor háár? - Kan niet dezelfde Magt die den jongeling aan het ziekbed kluistert, hem | |
[pagina 228]
| |
weder oprigten? Neen, ook die laatste toevlugt der lijdenden, de hoop, de zoete hoop is haar ontnomen. - Reeds vernam zij de vreesselijke uitspraak des geneesheers: - ‘Als God niet helpt is de wetenschap magteloos en de kunst ijdel. Ik mag u niet langer vleijen met het behoud van uwen zoon. Gij moet er u op voorbereiden, dat het spoedig met hem ten einde loopt.’ - En die ontzettende woorden van den arts worden meer en meer bevestigd. De levensgeesten des jongelings zijn uitgedoofd; hij staart met strakke wezenlooze blikken om zich heen, en ziet zijne wanhopende moeder; maar beseft niets van haar lijden. Zijn pols verflaauwt, zijn hart klopt slechts bij tusschenpoozen. - Maar, op het punt de wereld voor immer vaarwel te zeggen, schijnen de krachten in het gesloopte ligchaam nog eenmaal terug te keeren. - Nog éénmaal heft hij zich op, en stamelt een hartbrekend ‘vaarwel!’ maar zinkt nu weg in dien slaap, waaruit geen sterveling ooit hem zal opwekken. De trouwe moeder staat naast zijne sponde, en weet nog niet dat hij gestorven is. Zij meent dat hij is ingesluimerd en wacht op zijn ontwaken. - Uren verloopen met tragen gang; elke sekonde duurt haar een etmaal. - Eindelijk kent zij de treurige waarheid. Eene ijskoude siddering bevangt haar; zij kust het marmerkoude voorhoofd waar nog het doodzweet op parelt, en met den kreet: ‘hij is dood,’ zinkt zij neder naast zijne legerstede. - Hare wezenloosheid duurt dagen lang; - doch eindelijk bekomt zij, maar heeft moeite zich haren waren toestand voor te stellen. De herinnering nogthans wordt allengkens duidelijker. en met deze de bewustheid van haar groot en onherstelbaar verlies. - Maar nu opent zich de weldadige bron der tranen, en als zij heeft uitgeweend, herdenkt zij welk een goede zoon hij was, en rigt hare blikken en gedachten hemelwaarts, en wordt vatbaar voor den troost der Godsdienst en toegankelijk voor de hoop eens beteren levens. Wel benevelen nog dikwerf tranen hare oogen; doch het zijn geene hopelooze tranen meer, maar tranen van onderwerping en vertrouwen. En wat schenkt haar kracht om alzoo dien geweldigen schok te overleven; den slag door te staan, die dreigde haar te verpletteren, of ten minste haar levensgeluk te vernietigen? - Het is de godsvrucht en de moederliefde. - De godsvrucht leert haar, dat God wèl doet in alles; dat Hij zijne schepselen lief heeft en uit liefde tot zich roept; - de moederliefde doet haar gevoelen dat haar zoon bij den Hemelschen Vader veel gelukkiger is dan hij ooit op de aarde had kunnen worden. Zou zij dan niet berusten in den Vaderlijken will? - Dan zou zij haar eigen aardsch geluk hooger moeten schatten dan het hemelsche, aan hém geschonken. Hoe zou eene moeder dat kunnen doen? De berusting Gods moge haar veel kosten, toch gelukt het haar welhaast den blik ten Hemel geheven, met kalmte te zeggen: de Heer heeft gegeven; de Heer heeft genomen; de naam des Heeren zij geloofd! 24 Januarij 1853. |
|