| |
| |
| |
Uitboezeming
door G.H.J. Elliot Boswel.
Neen, neen! die vroomheid, neen! sluip nimmer mij in de âren,
Die, pralend in zich zelv', maar needrig van gelaat,
De almagte werken Gods afkeerig gadeslaat,
Alsof die wondren haar te klein, te nietig waren! -
Mij is die godsvrucht vreemd, die alles telt als straf,
En nimmer de oogen blij naar boven houdt geslagen,
Maar zuchtend opwaarts blikt, als om God af te vragen:
Waarom Hij háar slechts de aarde en niet den hemel gaf?
o Neen! 'k zie hier omlaag niet enkel distlen groeijen,
'k Ontdek geen rampwoestijn of treurig tranendal; -
't Is mij noch vreugd noch deugd, met tranen zonder tal,
De gaven van Gods gunst ondankbaar te besproeijen.
Waartoe mijn kracht verlamd, mijn jonglingsmoed en kracht?
De vaart van 't bloed gestremd, dat driftig nog wil stroomen?
Waartoe ze dol vernield des levens zoetste droomen?
Waartoe deze aard gevloekt, die mij zoo tegenlacht?
o Ja, ze lacht mij aan, wen 'k dool door bosch en dreven,
Haar wondren bruidstooi zie van louter glans en gloed, -
Als daar de hemel lonkt, en hooger schittren doet
Wat haar de gulle lente al juichend wilde geven.
En heerlijk lacht zij me aan, als 't Oosten brandt en blaakt
En goud en purper strooit langs heuvelen en dalen,
En 't al herleeft en gloeit en tintelt door die stralen,
En 'k stouter moed en kracht voel in mijn ziel ontwaakt.
Zij lacht me vriendlijk toe, wen 'k in gepeins verloren,
In 't lieflijk avonduur, bij 't kwijnend licht der maan,
De zilvre woudbeek langs, in 't stille veld mag gaan,
Waar 'k van mijn rustig hart het kloppen nog kan hooren;
Waar 't ruischt van vrede en liefde in haag en rozelaar,
Waar mild mij wordt vergoed wat ooit mij deerde of griefde,
En ik in droomen leef van zaligheid en liefde,
En zoeten weemoed in de teedre ziel ontwaar.
| |
| |
Zij lacht me vrolijk aan, als ik met trouwe vrinden,
Bij gullen jok en kout, in vrijheid juich en tier,
Aan hart en geest en luim den vollen breidel vier,
Verbeelding 't perk verbreekt om stouter vlugt te vinden;
En 'k dan, met reiner gloed, in ruimer werkkring dwaal,
Wat edel is en groot voel in mijn boezem gloren, -
En d'eed aan pligt en deugd, zoo dikwijls reeds gezworen,
Met dieper ernst en kracht en vaster wil herhaal.
Zij lacht me troostvol toe, wanneer, bij list of logen,
Soms afkeer van den mensch, mij 't bruisend bloed verhit,
En ik dan in een kring van blijde kindren zit,
En enkel liefde lees en onschuld in hunne oogen.
o, Zoet is dan 't besef, wat bij ons kwelling schijn',
Dat, schoon deze aarde strekt tot woonplaats veler boozen,
Zij ook het leven geeft aan zulke schuldeloozen:
Ook kindren draagt, die schoon en rein als englen zijn!
Wiens hart wordt niet vervuld met weelde en zielsgenoegen,
Als hij den blik verstaat van 't smeekend opziend oog,
Den last verligten mag, die zwaar den lijders woog:
Den last, dien zij zoo lang en toch gelaten droegen; -
Als hij tot de armen spreekt, hen opheft uit den hoon,
En, zij 't ook zwakken troost, toch zoeten troost kan geven;
Op 't uitgeweend gelaat een glimlach weêr doet zweven.....
Wie roemt dan 't leven niet en de aarde als heerlijk schoon!
Zij wordt me een lustwarand, waar enkel rozen bloeijen,
Waar louter liefde en vreê den boezem kneedt en roert,
Wanneer mij 't vriendlijk uur naar de ouderwoning voert,
Waar wij, vereend van zin, voor hooger weelde ontgloeijen;
Waar de eendragt zit ten troon en liefde wetten geeft,
Waar zaalge kalmte ruischt en nimmer stormen jagen,
Waar ik, reeds jongling, nóg den zoetsten naam mag dragen:
Den naam van kind nog voer, waar 's ouders ziel aan kleeft.
En roept des Heeren dag de Christnen God te loven,
En dragen groot en klein en arm en rijk te zaâm,
Voor Hem in rang gelijk, den zoeten broedernaam,
En stijgt in d' eigen galm hun aller beê naar boven,
| |
| |
En klimt uit aller borst het zielverheffend lied, -
O, bij dien dank, dien lof, dat plegtig nederknielen,
Dat zingen, God ter eer, van millioenen zielen, -
Wat schouwspel is zoo grootsch, als 't geen onze aard dàn biedt!
's Gravenhage, 1853. |
|