Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMontenegro en zijn tegenwoordige beheerscher.
| |
[pagina 208]
| |
danken hem aan hun voorlaatst opperhoofd den Vladika peter pedrowitsch, die zich hierin, gelijk in menig ander opzicht hoogst verdienstelijk heeft gemaakt. Zijn algemeene invoering heeft niet weinig bijgedragen tot vermindering van de duurte en schaarschte der levensmiddelen. Op de markt te Cattaro maakt de Montenegrijnsche aardappel eene hoofd-waar uit. Hij wordt op den rug van menschen en lastdieren zoo overvloedig van de bergen naar omlaag vervoerd, dat er alle monden der Bocca meê voorzien en bovendien nog geheele scheepsladingen naar den vreemde gebracht kunnen worden. Zelfs in Triëst is hij bekend en als meelig en smakelijk gezocht. Eindelijk en ten laatsten voerde ons pad uit dien rotsenweg naar den liefelijker en gastvrijer groenen grond van het dal van Cettinje. Men stelle zich dat dal als een smalle geheel vlakke strook lands van ongeveer twee uren lengte voor, die zich aan weêrszijden tusschen bergen en rotsen uitstrekt. Het is de grootste en grasrijkste beemd, die wij op onze gansche reis door Montenegro gezien hebben. Het gezicht van al dat liefelijke groen na zoo vele dorre wegen verfrischte ons niet weinig, en onze blikken, in het verschiet het klooster en de hoofdstad Cettinje reeds zoekende, weidden er met graagte rond, even als onze paarden zich op den gemakkelijker weg sneller en levendiger bewogen. Daarbij vertoonden zich allengs allerlei dingen aan ons oog, die onze nieuwsgierigheid in hooge mate wekten. Vooreerst zagen wij midden in het dal onder een grooten boom eene menigte mannen of, op zijn Montenegrijnsch, een ‘woïska’ (krijgshoop) vergaderd. Van verre reeds ontdekten wij daaronder vele ledige toeschouwers te voet en te paard, die wij weldra voor dezulken erkenden en ons gastvrij te gemoet kwamen. Eenige hunner droegen schitterende kleêren en een bonten tulband, en galoppeerden op kleine witte paarden onder den lindeboom rond. Onze leidslieden, die elk merkwaardig punt of afdeeling onzer reis met schieten begroetten, vuurden ook thans hunne geweeren en pistolen af, nu wij in het dal van Cettinje kwamen en dien boom in het gezicht kregen, vanwaar hunne schoten niet minder luidruchtig werden beantwoord. Op tamelijk vluggen draf kwamen wij onder den lindeboom aan, en hier vatten ons de Montenegrijnen op hunne schimmels bij de hand, die zij, ons vriendelijk aanziende, regt hartelijk drukten; ook | |
[pagina 209]
| |
lieten zij enkele woorden van verwelkoming hooren; anderen stonden om ons heen en staarden ons ernstig aan. Onder de nieuwe begeleiders, die zich hier aan onzen stoet aansloten, waren zeer schoone lieden; vooral blonk één man uit, wiens opene, jeugdige, edele en eerlijke trekken ons altijd onvergetelijk zullen blijven. Hij had eene roode muts op, om welke een zware shawl geslagen was, die zijn tulband vormde. Een purperroode, met bont gevoerde dolman hing los om zijne schouders. Fraaije en glinsterende pistolen en dolken schitterden in zijn gordel. Wijde broekspijpen golfden om zijne beenen, en zijn kleine schimmel trippelde van levenslust. Men zeide mij dat hij dit alles aan een Turkschen hopman ontroofd had; eene verzekering, die de Montenegrijnen in 't algemeen gaarne geven, daar het hun eene vleijende getuigenis is, een of ander hunner bezittingen als door hen of vader of grootvader geroofd of veroverd te kunnen toonen. Naarmate wij de hofstad naderden, schoten onze leidslieden drokker hunne vuurwapenen af, en werden zij ook evenzeer luidruchtiger, en nog moediger dan voorheen. Soms draafden zij rustig naast ons; dan gaf een hunner eensklaps zijn paard de sporen of veeleer de stijgbeugels - want zij stooten zeer dikwijls met hunne groote, lange, hoekige, ijzeren stijgbeugels hunne paarden in de lenden - en schoot pijlsnel op zijde uit, zwaaide zijn geweer en schoot het in het hout of op den rotswand af, als vervolgde hij een vijand. Dit voorbeeld werd dan terstond aanstekelijk, en nu draafden op gelijke wijs ook anderen op zijde, schreeuwden, zwaaiden hun geweer en schoten, hetgeen alles een levendig en boeijend tooneel vormde. Eindelijk zagen wij de huizen die het klooster van den VladikaGa naar voetnoot(*) omgeven, en met dit te zamen den naam Cettinje dragen. Het klooster ligt aan den voet des bergs die het dal omsluit, maar slingert zich met zijne muren en een gedeelte zijner gebouwen nog langs den berg op. Het hoogst, en boven het overige uitstekend, verheft zich een oude vierkante toren, dezelfde welks tinne de Montenegrijnen tot dusver met de hoofden hunner gedoode vijanden plagten te ver- | |
[pagina 210]
| |
sieren. Lager naast hem ligt de kerk van Cettinje en daarnevens een steenen gebouw, dat cellen voor monniken in zich bevat, die thans echter meestal door mannen van den hofstoet van den Vladika bewoond worden, en dat van voren eene open gaanderij vertoont. Nog meer omlaag, en bijna geheel tot in het dal toe, strekt zich een groot en langwerpig huis uit, waar de Vladika zelf woont. Dit alles is binnen tamelijk hooge muren besloten, die buitendien nog eenige ruime hoven omvangen. Voor het klooster en daar buiten is een groot en ruim plein, door een paar dozijn huizen op eenigen afstand van de kloostermuren omgeven, en op hetwelk een paar breede straten uitloopen. Langs deze straten liggen weder een paar dozijn steenen huizen of huisjens, en het geheel, gelijk gezegd is, heet: Cettinje. Het gemelde plein, dat ten deele met gras begroeid is en in 't midden een groote waterput heeft, is in zeker opzigt het forum van Cettinje, waarop zich van tijd tot tijd het volk voor de poorten van het hof zijns beheerschers verzamelt, en dat ook thans bij onze aankomst met eene groote menigte bezet was. Aan het eene eind dezer markt, liggen, aan den voet der kloostermuren, een paar groote ijzeren kanonloopen zonder affuit, maar op steenen of houtblokken rustend, van welke men zegt dat de Vladika ze in Triëst gekocht heeft. Reeds van verre hadden wij deze kanonnen zich met hun zware stemmen in het algemeen gedruisch hooren mengen. Zij bleven ook thans hunne krachtige welkomstgroeten in tempo's herhalen, zoo snel als de Montenegrijnsche kanonnieren het maar vermogten, en slingerden hunne laatste bliksemflitsen onder ons, toen wij, onder de vreugdbetuigingen van eenige andere, ons door den Vladika te gemoet gezonden mannen, afstegen. Wij hadden zeer verschillende en, naar het ons voorkwam, ook zeer overdreven aanwijzingen nopens het aantal der wapenpligtige Montenegrijnen bekomen, en dit kon wel niet anders zijn; want vooreerst overdrijven natuurlijk de bewoners van 't land zelf gaarne op dit punt, en verder is het de vraag, of 't een aanvallenden of verdedigenden oorlog geldt. Wanneer de Turken in 't land vallen, dan vatten zelfs de invalieden de wapenen weder op, zieken en ouden verrijzen van hun leger, en ook onmondige knapen blijven niet achter. Zoo vertelde men ons van een tienjarig jongsken, dat een | |
[pagina 211]
| |
Turkschen hoofdman geveld en diens sabel buit had gemaakt, en ook van een meisje werd ons verteld, dat zij een heldenfeit tegen de Turken verrigt had en sedert dien tijd steeds de wapenen droeg. Moet er echter een behoorlijk leger in 't veld gebragt worden, dan zijn er natuurlijk niet zoo velen noch zoo verschillenden. De geringste aangifte van gewapende Montenegrijnen, van welke wij hoorden, was 15,000; de grootste 35,000. De Vladika zeide ons, dat Montenegro in 't geheel van 20- tot 25-duizend goedgewapende landverdedigers op de been kan brengen; bij een buitenlandschen oorlog daarentegen slechts van 6- tot 7-duizend man. Het aantal bewoners gaf hij zelf op als iets meer dan 100,000 aan. Men moet echter bij het Montenegrijnsche krijgsheir nog aan geene geregelde troepen denken, maar zich lieden voorstellen, die het gebruik hunner wapenen van der jeugd af van hunne vaderen hebben geleerd, gelijk zij hunne taal aan hunne moeders danken. Die lieden trekken onder hunne woiwoden (dorpsschouten) en serdarer (dikstrikshoofdlieden) uit, aan wier hoofd zich de Vladika zelf stelt. Een der merkwaardigste wijzigingen en vernieuwingen, die door den laatsten Vladika zijn ingevoerd is het corps der Senatoren en dat der Perianitsen. De Senaat (Sowjet) bestaat uit 12 leden en vormt het opperste geregt van het land; met hem worden daarenboven, als met een Minister of Rijks-Raad, de gewigtigste aangelegenheden behandeld. De Perianitsen daarentegen zijn iets dergelijks als de adelijke garde des Keizers van Oostenrijk; voor zoo verre zij althans uit de edelste jonge lieden des lands bestaan en steeds den persoon van den Vladika, onder wiens bevelen zij staan, omgeven. Zij worden echter veelmalen ook tot andere bezigheden en werkzaamheden gebruikt; zoo deed de Vladika eens een paar misdadigers door hen teregtstellen. Eigenaardig is het ook dat de paap (pope) van Cettinje hun hoofd is. Bij ons onderhoud met den Vladika vernamen wij, dat onder het Montenegrijnsche strafregt de stokslagenstraf weinig of niet voorkomt, en de Montenegrijnen er een volslagen afkeer van hebben, 't geen hun zeer tot lof verstrekt. Ook laten zij zich niet gaarne opsluiten: eene maand kerkerstraf is reeds iets zeer hards voor hen; drie jaar is zoo goed als doodstraf. Geldboeten zijn daarentegen meer gewoon. In som- | |
[pagina 212]
| |
mige gevallen, bij zeer snoode misdrijven, wordt het huis de misdadigers verbrand. De Montenegrijnen hebben er nimmer werk van gemaakt hun land door kunst te versterken. De niet zeer sterke muren des kloosters van Cettinje zijn de eenige versterkingen, die wij in het geheele land hebben aangetroffen. Het is van binnen dus geheel zonder eenig ‘geweld van muren’ of vestingen, terwijl het daarentegen van buiten, van de zijde zijner naburen, met een kreits van vestingen, sterkten en torens omgeven is. Aan den eenen kant hebben de Turken de vestingen Niksiki, Trebinje, Spues, Podgoritza, Zsabljack; aan den anderen Oostenrijk, behalve Cattaro en het fort St. Trinita, een gansche keten van torens en sterkten langs de Albaansch-Montenegrijnsche grens. De Montenegrijnen denken ten deele als de oude Spartanen, die aan de levende muren der verdedigers van het vaderland den voorkeur gaven boven de treffelijkste versterkingen, en zich op hunne bergen en rotsen verlieten, even als de oude Zwitsersche eedgenooten, in welker kantons men een evenzeer in 't oogloopend gemis van vestingen en overvloed van open plaatsen vindt. Ook hoopen de Montenegrijnen geen groote schatten in hunne vlekken en dorpen op. Hunne kudden zijn bij een vijandelijken inval spoedig in 't gebergte gedreven, hunne vrouwen dragen bovendien hare kostbaarheden nacht en dag aan het lijf bij zich, en kunnen zich met hare have gemakkelijk verbergen. Evenzoo hebben ook de mannen steeds hun kostbaarsten schat, hunne wapenen, bij zich. Het hoofd-kapitaal van Montenegro is daarom altijd veilig, zoodra slechts al wat adem heeft en loopen kan, in zekerheid is gebracht. Wat de Turken in de dorpen zelf verwoesten kunnen, is ras weder hersteld. Het geheele land heeft zijn waterafloop naar het Noordwestelijk uiteinde van het meer van Scutari, waarheen alle rivieren en dalen zich rigten. Van dit meer uit vindt er een allengsche verheffing van den bodem naar het Zuiden Noordwesten plaatst. Haar hoogsten top bereikt die verheffing op den bergrug, die deels langs de kust der Adriatische zee, anderdeels langs den Oostelijken grens van Herzogewina loopt. Naar beide zijden loopt die hoogte plotseling en steil af, vooral naar de Adriatische zee, de Bocche di Cattaro en geheel het Oostenrijksche Albanië toe, dat slechts uit een smalle | |
[pagina 213]
| |
strook kustland bestaat. Even als de watergrens zoo loopen ook de staatsgrenzen van Montenegro meestal op den rug van dit gebergte. Aan het meer (van Scutari) loopen zij met die van het Turksche Albanië in de vlakte van dat meer zamen. Zoo kan men uit het oogpunt der aardrijkskunde, Montenegro als de Noordwestelijke helft van het meerbekken van Scutari beschouwen. Binnen dit bekken wonen de Montenegrijnen met de Albanezen van Scutari te samen. Met dezen hebben zij dus ook de meeste grens-twisten, wrijvingspunten en onderwerpen van oneenigheid. Daartoe behoort in de eerste plaats het meer zelf, van hetwelk de Montenegrijnen minstens de helft voor zich begeeren, met het regt van visschen in het meer en de malsche weiden aan zijne oevers. Twist en strijd houden dan hier ook bijna nimmer op, en de grenzen veranderen hier bestendig met de krijgskans: nu eens strekken de Montenegrijnen hunne heerschappij iets verder over het meer heen uit, dan weder drijven hen de Turken geheel van het meer weg. De Oostenrijksche grens is voor eenige jaren door bepaalde afmetingen vastgesteld geworden, maar de Albanesche wordt nog steeds door den veranderlijken maatstaf van zwaard en krijgsgeweld bepaald. Alle wateren van Montenegro vloeijen in het meer van Scutari; daarheen worden langs natuurlijken weg de schepen des lands gevoerd, die aan die wateren gebouwd worden. In dat meer zwemmen de visschen der Montenegrijnsche rivieren en verblijven daar in den winter, terwijl de Montenegrijnsche visschers hen volgen. Naar het meer toe wordt de luchtstreek altijd zachter, de grond vruchtbaarder en de weiden malscher. De Montenegrijnsche kudden, herders en landbouwers dringen dus even natuurlijk naar het meer toe als de visschen, visschers en schepen. Zoo is dan dat meer van Scutari het hoofdpunt waar alle leven en alle krachten van het land zamenloopen en heendringen, en het is eene noodzakelijke behoefte voor de Montenegrijnen om een deel van dat meer te bezitten, waarvoor zij, zoolang zij 't vermogen, strijden zullen. Toen wij van een tocht naar het meer van Scutari terugkwamen, kwam ons de Vladika met eenige vrienden te gemoet. Hij begroette ons vriendelijk, vroeg hoe ons de berglucht bekwam, en noodde ons uit op het terras van zijn | |
[pagina 214]
| |
klooster, een Montenegrijnschen zanger, dien hij voor ons ontboden had, aan te hooren. Uit de hoofd-kamer van zijne woning brengt eene deur op eene hooge verandah die boven de ingangspoort van het klooster ligt. Op deze verandah werden banken en stoelen in behoorlijke orde geplaatst, op welke wij ons nederzetten. Weldra vertoonde zich daar nu ook de zanger. Hij was een lange, ruwe zoon van 't gebergte met half geschoren kruin. Terwijl hij zich in een hoek der verandah plaatste, stemde hij zijn paardeharen snaar en hief een lang lied aan. Hij zong het met een doffe en ruwe stem, die eentoonig op en nederklom bij ieder vers, zoo als er eenige honderden waren, die allen op denzelfden trant werden afgezongen. Dikwijls kneep hij daarbij zijne oogen digt. Het scheen dan als of zijn gezang en zijn snarenspel zich in het zand verliezen, en hij zelf inslapen zou. Eensklaps echter, als of hem iemand opwekte, wierp hij dan zijn hoofd in den nek, en begon op nieuw te zingen of liever te brullen. Vrolijk zag hij er daarbij niet uit, maar immer neerslagtig en gebukt. Het was als leed hij oneindige pijnen. Toen zijn gezang ten einde was, trok hij plotseling een vriendelijk en lagehend gezigt, als iemand die midden in een gezelschap is ingesluimerd, en nu, op eenmaal ontwaakt, lagchend rondziet. Dit einde bragt hij overigens zelf niet natuurlijk te weeg, maar het volgde op een ‘basta’ van den gastheer, dat zijn verder dreunen afsneed en besloot. Zijne hoorders hadden met ingespannen aandacht naar zijn zingen geluisterd: als gewoonlijk had dit ook thans weder wreede en droevige tooneelen, Turksche gruwelen, moord en doodslag ten onderwerp gehad; waaruit zich dan ook de treurige houding des zangers laat verklaren. | |
II.
| |
[pagina 215]
| |
aan een ander opdroeg. De Keizer van Rusland keurde dien wensch goed, erkende hem als wereldlijk Vorst der Montenegrijnen, en verleende hem als zoodanig de orde van den heiligen stanislaus, eerste klasse. Zijne terugreis van Petersburg vond echter eerst in Julij 1852 plaats. De Montenegrijnen hadden van zijne t'huiskomst naauwkeurig berigt ontvangen, weshalve hem de Voorzitter van den Senaat petro petrowitsch (broeder van den overleden Vladika en daniël's oom) met vele oudsten, oversten en gemeene Montenegrijnen, op den 31sten Julij naar Cattaro te gemoet togen. Den woiwode van Njegusch en den Senator ivo radowitsch zond men naar Castelnuovo, om den Vorst terstond bij het binnenloopen in den golf van Cattaro te verwelkomen. Toen de stoomboot Cattaro naderde, beklom hem pero en omarmde den Vorst zijn neef met de woorden: heil mij, nu en altijd! Spoedig bedekte zich nu de geheele golf van Cattaro met barken die den stoomboot te gemoet stevenden, en waaruit de Montenegrijnen vreugdeschoten afvuurden, welke door hen die aan den oever toefden werden beantwoord, tot zoolang de Vorst gebood het schieten te staken. Alles drong zich nu op den stoomboot om den Vorst te begroeten, en dit gedrang nam nog toe, toen hij het land betrad: sommigen kusten zijne hand, anderen den zoom zijner kleederen, naarmate zij slechts gelegenheid vonden. Zoo werd de Vorst onder het gejuich en gejubel der menigte naar het huis gevoerd, dat men voor zijne ontvangst gereed gemaakt had. Den volgenden morgen trok men nu naar Cettinje. Danilo, zijn oom pero, noviza en nog eenige anderen, gingen te paard, den slingerenden weg berg opwaarts wel twee uren lang; de overigen beklommen, als gemsen, den steilen berg te voet. De stoet der mannen was zoo groot, dat, toen de voorsten reeds de helft van den berg bereikt hadden, de laatsten zich eerst in Cattaro op marsch begaven. Dit geschiedde alles onder een hevig geweervuur, zoo als dat bij die ruwe zonen der natuur het gebruik is. Boven op den berg ontmoette de Vorst een nieuwen hoop Montenegrijnen, die hem daar opwachtten en zijne aankomst met onophoudelijke geweerschoten begroetten. Nu scheidde de menigte. Het grootste gedeelte ging naar Njegusch; de Vorst zelf met de de aanzienlijksten naar het huis van den voogd van Njegusch, | |
[pagina 216]
| |
protokowitsch, om er het middagmaal te gebruiken. Men stelle zich daarbij geen groot en schitterend feestmaal van den tegenwoordigen dag voor; het was een bloot herdersmaal, sober en eenvoudig. In een groot en ruim vertrek werd den gasten eerst versch water, koffij en rako (brandewijn) aangeboden. Daarop werd er eene lange en lage tafel van naast elkander gelegde planken in de lengte van het vertrek geplaatst, met een tafellaken bedekt en met lage houten banken omgeven. Danilo zette zich aan het boveneinde, voor hem en in zijne nabijheid zag men eenig fijn tafelgereedschap, verder omlaag een gemeenschappelijk eet- en disch-gereedschap en houten lepels. Ieder bragt zijn mes mede, niemand gebruikte een vork. Wat de spijzen betrof, zag men er eerst dikgekookte rijst met schapenbout opzetten, daarop gekookt schapenvleesch, toen gebraden lamsvleesch en ham, en tot besluit kaas. Toen zich de gasten na den maaltijd verwijderden, schoten de meesten hun geweer af, daar zij meenden, dat men zijn gastheer bedanken moest: zij mogten anders ontevreden of ondankbaar schijnen. Nu begaf zich de Vorst naar Njegusch, vertoefde daar eerst bij zijn zwager ivo radonitsch; vervolgens bij zijn ouder broeder misko, die hem reeds te Triëst te gemoet was gekomen; daarop bij den ouden toma, den vader van den overleden Vladika, bij wien hij zich het langst ophield; eindelijk bezocht hij nog den neef van den ouden toma, zijn oom maschan. Overal werd hij op wijn, koffij en meloenen onthaald. Op de verdere reis naar Cettinje werd de Vorst op alle hoogten door talrijke scharen van Montenegrijnen ontvangen, die hunne geweren afschoten. In de vlakte voor Cettinje zelf, traden hem met hartelijken groet de Ondervoorzitter van den Senaat george, maschan's broeder, steven bukotitsch, de Senator en Voogd van Cettinje, milo martinowitsch met vele andere aanzienlijke Montenegrijnen te gemoet, en nu hoorde men geen geweerschoten alleen, maar ook de kanonnen werden gelost. Den volgenden dag had er eene plegtige godsdienstoefening plaats, die door den Vorst en de aanzienlijken werd bijgewoond, en bij welke de toeloop van het volk zoo groot was, dat de kerk naauwlijks het tiende deel bevatten kon. Na de heilige Liturgie las de Ondervoorzitter van den Senaat een schrijven van het Russische Ministerie aan danilo | |
[pagina 217]
| |
openlijk aan het volk voor, dat voor het woonhuis des Vorsten verzameld was, en waarin gelezen werd, dat Z.M. de Keizer van Rusland, het verzoek van het volk en den Senaat der Montenegrijnen in aanmerking nemende, bewilligd had, dat hun Vorst danilo niet in de geestelijke orde trad, maar wereldlijk Vorst mogte zijn; danilo mogt een ander in zijne plaats tot Bisschop kiezen, die uitsluitend de geestelijke aangelegenheden van het land leiden konde, en de Vorst moest trachten met zijne Oostenrijksche en Turksche naburen in de beste verstandhouding te leven. Nadat dit stuk was voorgelezen, werden er aan eenigen grooten en aanzienlijken der Russische ridderorden uitgedeeld, en daarop begaf zich danilo naar zijn woonverblijf. Het is een door den overleden Vladika gebouwd huis van ééne verdieping, welks bovenbestek uit omstreeks tien vertrekken bestaat, waarvan de Vorst, even als zijn voorganger, slechts de zoogenaamden biljardzaal en twee aangrenzende vertrekken bewoont; in de overige kamers wonen zijn secretaris, adjudant, enz. Andere kamers zijn voor de ontvangst van aanzienlijke lieden bestemd. De boven vermelde zaal - Biliarda noemen hem de leden aldaar - is vergader- en raadzaal, zitting- en regtszaal, receptie- en bij ontstentenis van ernstige zaken ook rook- en speel-zaal, alles te gelijk. Een biljard in het midden, een lederen sofa, een groote armstoel, een tafel in den hoek, een aantal stoelen en een bank langs den muur, maken het geheele mobiliar uit. Ook hier heen volgde de menigte den Vorst, en spoedig was de zaal volgepropt met bezoekers, die hem zien, hooren en spreken wilden. Danilo sprak nu met klem tot de aanwezigen over de wijze waarop hij het land wenschte te besturen, en hoe hij van hen verwachtte, dat zij aan zijne bevelen en vermaningen gehoor zouden geven. Vervolgens moest hij ook de klagten van enkelen aanhooren en daarover tevens onmiddelijk beslissen en regtspreken. Zoo klaagde, er een dat hij aan een Perjanik een daalder schuldig was, dien hij hem volgens een geregtelijk vonnis betalen moest, doch waarvoor hij een geweer tot pand had gegeven: hij had nu den daalder willen betalen, maar de ander wilde zijn geweer slechts teruggeven wanneer hij de renten er bij betaalde. De Vorst besliste, dat de Perjanik met den daalder tevreden moest zijn zonder rente te ontvangen, vermits hij geen baar geld te leen gegeven had, en | |
[pagina 218]
| |
terstond het geweer teruggeven moest. Soortgelijke beuzelachtige klagten waren er vele, en de uitspraak werd dan ook terstond op allen gegeven. Toen het aanhoudend spreken den jongen Vorst begon te vermoeijen, ging hij naar buiten, doch ook daar verdrongen de menschen zich om hem en lieten hem geen rust. Zette hij zich op een steenen bank voor een der naburige huizen neder, dan plaatsten zich de aanzienlijksten terstond naast of voor hem, en de volksmenigte omgaf dezen op verderen afstand. Die het naastbij waren zetten zich op den grond, opdat de meer verwijderden over hen heen den Vorst konden zien. En zoo begon nu het tooneel, dat in de zaal had plaats gehad, van voren af aan. Danilo sprak op dezen dag, zoo in de zaal als daar buiten, ongeveer het volgende tot de menigte: ‘Van heden af zal er onder ons niet meer in het verborgen gemoordGa naar voetnoot(*); of teregtgesteld worden, maar wanneer iemand onder ons den dood verdient en dien ondergaan moet, zoo zullen alle de overigen vernemen, wat hij misdreven heeft, waarom, wanneer en hoe hij ter dood gebragt zal worden. Op geheime aanklagten en aanbrengerijen wordt voortaan geen acht meer geslagen, en wie een ander aanklaagt mag zich niet verwijderen, vóór de beklaagde ontboden en tegenover hem gehoord is. Wie bij de regtspraak zich ook maar voor een para of de waarde van dien laat omkoopen, dien zal ik terstond uit zijne betrekking ontslaan, en hij behoeft niet te verwachten dat ik hem immer weder zal aanstellen. Gelijkerwijs zal ik elken Perjamik straffen, die, door het geregt tot eene geldheffing of tot onderzoek uitgezonden, meer geld neemt dan hem toekomt of meer verlangt dan van regtswege bepaald is. Zoo heeft bijv. de Perjamik ivo radjonitsch met nog een medgezel eenige geiten van een man geprest, die vijfmaal meer waard waren, dan de schuld bedroeg.’ Bij deze woorden stond ivo van de bank op, waarop hij op eenigen afstand van den Vorst gezeten was, nam zijne muts af en sprak: ‘het is waar, o Heer! dat ik dat gedaan heb; hadde echter toen iemand tot mij gesproken, gelijk gij, o | |
[pagina 219]
| |
Heer! het nu hebt gedaan, dan hadden wij dat nimmer gevraagd. Toen ten tijde ging het echter slechts zoo, dat elke er alleen op bedacht was zijn huis en zijne beurs te vullen, en gelijk de anderen deden zoo deed ook ik.’ De Vorst sprak verder nog: ‘Voor elk onzer zal een gelijk regt gelden, hij moge arm of rijk, aanzienlijk of gering zijn; want wij zijn allen gelijk voor de wet. Ook wil ik niet dat mijne bloedverwanten in 't minst worden voorgetrokken. Ik heb in Njeguschi een vleeschelijken broeder, eene zuster, en vele bloedverwanten; maar zoo ik ooit verneem, dat de gezagvoerder in Njeguschi om hunnentwil, ook in 't minste maar, van het strikte regt afwijkt, zet ik hem oogenblikkelijk af. Wie meent dat hem van een Senator, een Pesjanik, of een ander ambtenaar onregt gedaan is, kan op ieder uur tot mij komen en zich beklagen. Als het iemand schijnen mogt, dat ik-zelf hem onregt gedaan hadde, dan trede hij vrijelijk voor mij en zegge: “Heer! gij hebt mij hier- of daar-in onregt aangedaan; de zaak is niet dus maar zoo.” Ik zal dan de zaak op nieuw onderzoeken, en als ik zie dat hij gelijk heeft, dan verbeter ik mijne uitspraak; is dit niet het geval, dan zal ik hem zeggen, dat hij geen regt heeft om zich te beklagen.’ ‘Ik ben voornemens’ - zoo voegde hij er nog bij - ‘om, indien mij God leven en gezondheid schenkt, een nieuw wetboek te maken, naar hetwelk ik-zelf u niets dan goed kunne doen, en verhinderd worde om kwaad te doen.’ Terwijl ik mij in Cettinje ophield, kwam er, tijdens de afwezigheid van den Vorst bij den regerenden Voorzitter van den Senaat een brief uit Niksiki in, waarin zich een Turksche Bimbaschi (Majoor) beklaagde, dat de Montenegrijnen den Turken dier stad schapen en ander vee ontroofd hadden, op welks teruggave hij aandrong. Hij antwoordde hem, dat men wenschte dat de Vizier, onder wien hij stond, eenige lieden mogt uitkiezen en naar de grenzen zenden, waar men dan met hen over een duurzamen vrede onderhandelen zou, opdat iets dergelijks in het vervolg niet weder plaats grepe. Bij deze gelegenheid zeide de Vorst, dat hij met de Turken in vrede wenschte te leven en zijn landgenooten verbieden zou invallen in hun gebied te doen. Niemand sprak hem toen tegen, maar men kon het velen aanzien, dat zij, die tot dus- | |
[pagina 220]
| |
ver van buit en oorlog leefden, in zijne woorden weinig behagen vonden. Met name was er een, dien ieder als een eersten kaper kende, en die verklaarde niet te vatten, waar hij dan verder van leven moest. De bovengemelde brief werd des avonds aan den gezegden Bimbaschi gezonden; den morgen daarop kwam er uit Piperi berigt, dat de Turken omstreeks 300 schapen van de Montegrijnen geroofd, en daarbij twee kinderen en een grijsaard vermoord hadden. Die tijding vrolijkte de meesten weder op, daar de Vorst hun nu veroorloofde zelf te handelen; slechts beval hij den Christenen en den Nizams (de geregelde Turksche soldaten) geen leed te doen. - Op een anderen avond, terwijl danilo op de steenen bank voor zijn huis zat, naderden hem twee bejaarde, armoedig gekleede Turksche onderdanen en klaagden, dat onder het vee, door de Montegrijnen onlangs weggeroofd, ook het hunne geweest was, dat zij nu terug kwamen vragen. De Vorst beval terstond den Landvoogd, op wiens gebied het buitgemaakte vee zich bevinden moest, hun terug te geven wat zij waren kwijt geraakt. Ik hoorde hem verder nog zeggen, dat hij eene belasting wilde invoeren, waartoe elk zijner onderdanen naar zijn vermogen moest opbrengen, en die hij alleen tot voordeel des lands besteeden zou. Hij wilde er namelijk volksscholen oprigten, goede meesters ontbieden, kinderen laten opvoeden, wegen banen, en de steden, die gebrek aan water leden, daarvan voorzien. Danilo petrowitsch is 24 jaar oud, van kleine gestalte, maar levendig, stevig en leenig. Het schijnt hem noch aan goeden wil, noch aan werkkracht te ontbreken. Eens zeide hij tot de Montenegrijnen, die om hem heen stonden: ‘Ziet, hoe klein ik ben, en hoe gering van uiterlijk. Zoo gij mij echter niet gehoorzaamt, zal ik u grooter en zwaarder zijn dan de berg LovtjenGa naar voetnoot(*). Wanneer gij mij belet door mijne goedheid beroemd te worden, houdt u dan verzekerd, dat ik het door gestrengheid worden zal.’ - |
|