Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 200]
| |
Aan u, Ernstveste en brave mannen!
Beroemd in 't Gild van 't Flerecijn,
Een kleinen Zendbrief op te dragen.
Vreest niet, dat ik van smart en pijn
En 't bitter lijden zal gewagen
Dat ieder onzer komt belagen,
Die, waarlijk, tot het Gild behoort.
Beschrijving is hier overbodig,
Hoe 't brandt en scheurt, hoe 't wringt en boort.
Die 't kent heeft geen beschrijving noodig;
De oningewijden vatten 't niet
En lagchen vaak bij ons verdriet,
Als we in die pijn en smarte leggen.
'T is of hun spottende oogen zeggen:
‘Aan elk zijn loon, die wat verdient,
Dat kwam u toe, mijn waarde vriend!’
Ik wil geen Schadenfreude geven
Aan die benijders van onze eer.
Wij weten 't, dat wij matig leven,
En wat toch, Broeders! wil men meer?
Neen! 'k wil te midden van uw lijden,
Uw hart vertroosten en verblijden
Door 't loflied op ons edel Gild.
Laat andren kostbare banieren,
Met Santen in hun wapenschild,
Langs markt en straten rond doen zwieren,
Opdat het volk den roem verhoog'
Der stoute schutters met den boog,
Die van geen kruid of kogels houên
En 't knallen van de buks mistrouwen:
Drage ieder loflijk Sangverein,
Zijn decoratie's, groot of klein,
Door ut of si, met roem gewonnen,
Op 't heerlijk zangersfeest ten toon,
En steek' door vaandels, rijk en schoon,
Met gouden lieren, maan en zonnen
| |
[pagina 201]
| |
De Bogenschieters naar de kroon;
Laat Metslaars in hun Tempels heulen,
Op 't Charter trotsch, dat eens, te Keulen,
Door wakkre mannen zaamgesteld,
Hun roem en lof der wereld meldt:
Voor 't oudst en heerlijkst Gild der aarde
Heeft al die klink-klank weinig waarde,
En al die pronk, en al die praal
Is voor een Podagrist te schraal.
Wie tot ons met een Charter kome
En daarin regt of voorrang zoekt,
Die wete, dat in 't Heidensch Rome
Alreeds ons Charter werd geboekt,
Toen Keizers en Triomfatoren
Grootmeesters waren van ons Gild.
Die vroegre glans ging niet verloren.
Sla de oogen rond waar heen gij wilt,
Doorzoek de rollen der historie
Van iedere eeuw, in ieder land;
'T is alles eer, 't is alles glorie,
'T is alles eenheid en verband!
Wie ooit zij in een Gild getreden,
Slechts met één doel in 't dwaas gemoed,
‘Om Prins en Vorst als medeleden,
Met handslag en met Broedergroet
In 't Heiligdom te mogen naadren,’
Dien stol, van spijt, het bloed in de aadren;
Hij zie bij 't Gild van 't Flerecijn,
Hoe Keizers, Koningen en Heeren,
Ons met hun lidmaatschap vereeren
En trouwe Medebroeders zijn.
Waartoe met glorie slechts te pronken,
Als werd niet, Broeders! dag bij dag,
Zoo menig voorregt ons geschonken,
Dat, waarlijk, voorregt heeten mag.
| |
[pagina 202]
| |
‘Weest altijd needrig en bescheiden;
Laat door geen hoogmoed u verleiden,
Want steeds komt hoogmoed voor den val.’
Die les der wijsheid, vaak gegeven,
Zoo nuttig op den weg van 't leven,
Wordt opgevolgd door 't kleinst getal.
Hij kome tot ons, die, hoogmoedig,
Zich op zijn eigen kracht verlaat,
En overtuige zich, hoe spoedig
Ons eigenwaan en trots verlaat. -
Als hand en voeten zijn gekluisterd,
Als radelooze smarte kwelt,
Die 't brein verwart en 't oog verduistert,
Waar is de moedige oorlogsheld,
De stoute Jager of de Zwemmer,
De Schwadroneur of Rossentemmer,
De Dichter of de Redenaar,
Schoon hoogmoed in zijn ziel mogt wonen,
Die, bij zoo'n toestand, droef en naar,
Nog schijn van trots zou durven toonen?
Wie zóó ligt op zijn Iegersteê,
Als toonbeeld van des menschen broosheid,
Wordt onderdanig en gedwee:
Zijn trots wijkt voor zijn hulpeloosheid.
Strekk' hoogmoed dan aan 't volk ten spot,
Wij, Broeders! hebben niets te vreezen:
Wij zijn door 't Flerecijn genezen.
Weest dankbaar voor dat heilrijk lot!
Want onder al des menschen zonden,
Wordt er, voorzeker, géen gevonden,
Die méer vernedert en verlaagt.
Als men van lijdzaamheid gewaagt,
Als men de waarde wil betoogen
Van stil geduld, bij bitter leed,
Dan stelt men job ons steeds voer oogen.
Ook ik ben tot zijn lof gereed.
Ik juich er in, wanneer die Heeren,
| |
[pagina 203]
| |
Bestemd om, van den predikstoel,
Ons te onderwijzen en te leeren,
Met ijver en met diep gevoel
Van 's mans beproevingen gewagen
En toonen, hoe 't den Christen voegt,
Bij 't Godsbestuur steeds vergenoegd,
Zijn kruis, als job, met moed te dragen.
Maar, met vertrouwen durf ik vragen,
Al hadt geGa naar voetnoot(*) timmers ook gehoord,
Of de indruk van 't welsprekend woord
Zóó gunstig op uw geest zal werken;
En zóó de lijdzaamheid zal sterken
En wortlen doen in 't zwak gemoed,
Als zulks een krachtige aanval doet
Van 't Flerecijn, nog niet volprezen?
Na weken lijdens wijkt de smart;
Nu waant de zieke zich genezen,
Hij hompelt, met een vrolijk hart,
Weêr door zijn woonvertrekken henen:
Straks is de blijde dag verschenen,
Waarop hij weêr zich zelv' behoort.
Ach! plotsling wordt zijn heil verstoord.
Hij voelt in knieën, voet of handen,
Allengs weêr de oude smarten branden:
De vreugd verdwijnt, de ziekte keert;
Bedaard, schoon met bedrukte zinnen,
Moet hij de cursus weêr beginnen,
Die dulden en verdragen leert.
Wel zijn er Prutt'laars bij de Broedren;
Maar als de rang in 't Gilde stijgt,
Dan wijkt die wildheid der gemoedren,
En ongeduld en wrevel zwijgt.
Wie niet leert dulden en verdragen,
Met Christelijke lijdzaamheid,
Wanneer hem 't Flerecijn komt plagen,
Wordt nimmer tot die deugd geleid,
| |
[pagina 204]
| |
Al hoorde hij, in vijftig preken,
Van job en van zijn lijden spreken.
Hoe lieflijk is 't voor ons gemoed,
Een Moeder met haar kind te aanschouwen,
Wanneer 't zijn eerste pasjes doet.
Dat wanklen, weiflen en mistrouwen,
Dat verder wagen, keer op keer,
Dat vaster worden van zijn schreden,
Dat langs de meubels henen treden
En 't stouter worden, meêr en meêr;
Die zoete vreugde van de Moeder
Als 't wichtje, in 't einde, zonder hoeder,
Al dartlend om haar henen speelt:
't Is niet een beeld van 't rein genoegen,
Dat, na zijn lang en pijnlijk zwoegen,
Den Broeder van ons Gilde streelt?
Ook hij biedt aan zijn Huisgenooten
Een zacht en roerend schouwspel aan.
Ook hij leert weder staan en gaan:
Zij zien, allengs, zijn moed vergrooten,
Tot hij, in 't eind', als 't lieve kind,
Zich veilig op zijn voeten vindt.
Dat voorregt is vooral te roemen:
't Genot krijgt waarde door 't gemis.
Geen mensch ziet, dankbaar, naar zijn bloemen
In 't land waar 't altijd zomer is.
En wat is Doctor niet tevreden,
Wanneer wij, van de kwaal hersteld,
Weêr vrolijk in de wereld treden!
Want schoon geen Flerecijn hem kwelt,
Toch weet hem 't Flerecijn te plagen.
Hij zal vergeefs om bijstand vragen
Aan hippocraat of aan galeen:
Hij zal, vergeefs, de wijze boeken,
Van sydenham of turck doorzoeken;
Recepten geven doet er geen
| |
[pagina 205]
| |
Die veilig zijn en smarten stillen.
En wat de nieuwe kunst verkoop',
Boubee's zoo wijd vermaarde stroop,
En wilson's drups, lartigues pillen....
't Is alles mis: want Flerecijn
Wil niet door kunst genezen zijn.
Ons voegt, dus, in die bange dagen
Van steken, branden boren, knagen,
Slechts suikerwater met beschuit,
En al wat flaauwe en nare kost is,
Gesausd, gepeperd noch gekruid. -
Maar als men van de kwaal verlost is,
(Berlijnsche Doctors! U zij de eer
Voor 't voorregt, dat ik hoog waardeer!)
Dan wordt een middel ons gegeven,
Om weêr met vreugde en lust te leven.
't Is geen mixtuur van us en um;
Maar 't lieflijk gaz carbonicum.
Mij rest als voorregt op te tellen,
Dat opgeruimdheid van gemoed
Ons dra de smart vergeten doet:
Dat ons geene andre ziekten kwellen:
Dat vrije zin en blijde geest,
Van ouds, het kenmerk zijn geweest
Van wie, opregt, ons toebehooren. -
Gewaakt voor de eer van 't Flerecijn!
Dát heerlijk merk ga nooit verloren!
Het moge een blijvend teeken zijn,
Waaraan wij de echte Broeders kennen.
Maar gij, die met een suf gemoed,
Aan naar gesteun u blijft gewennen
En niets dan zuchten hooren doet,
Ook als de smarten zijn geweken:
Die de eere schendt der Broederschap:
Die schrikt als gij van wijn hoort spreken:
Die leeft van thee met rijstenpap:
Die nooit een vrolijk woord doet hooren:
| |
[pagina 206]
| |
Die immer zuur en knorrig ziet,
Als hadt gij 't lagchen afgezworen:
'k Erken u als mijn Broeders niet!
P.S. Reconstructeurs van 's lands historie,
Die gaarn de kroon van roem en glorie
Aan 't voorgeslacht ontrukken zoudt!
U is een ziekte in 't bloed geslagen.
Van dáár, dat gij zoo woest en stout
De toorts van tweedragt rond durft dragen,
En randen 't aan, met drieste hand,
Wat dierbaar is aan 't vaderland.
Een vreemde stof woelt door uwe aadren,
Zóó, dat ge de afkomst van uw vaadren:
Ja, zelfs uw eigen ik vergeet.
Soms droomt gij, dat ge een plaats bekleedt
In vargas' raad. - Soms waant ge, als knechten,
In alva's leger meê te vechten
Voor Romes heil en philips eer.
Bij al dat droef en aaklig woelen,
Verstompt uw denken en gevoelen
En kent ge uw vaderland niet meer.
Ach! Armen! dat gij waart genezen!
Alléén ons heerlijk Flerecijn
Kan middel tot herstelling wezen
En dienstig tot uw redding zijn!
Zijn heelkracht slechts, nooit overtroffen,
Kan al die zure en bittre stoffen,
Die aaklig dwarlen door uw bloed,
Die hoofd en hart zoo vreeslijk plagen,
Geweldig uit hun schuilhoek jagen
En vestigen ze in hand en voet.
Ach! dat zulk heil u werd beschoren,
Ten koste ook van de felste smart!
Nu zijt ge, voor uw volk verloren,
In 't Middeleeuwsch en Spaansch verward;
| |
[pagina 207]
| |
Dan zoude 't volk, welligt, u prijzen,
En hooger zou mijn loflied rijzen,
Ter eer dier wonderdoende kracht,
Die uw bekeering had volbragt.
Maart 1853.
Uit mijn Podagra-Stoel. |
|