Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Mengelwerk.Drie maanden op Decima.
| |
[pagina 186]
| |
I.Met het aanbreken van den dag, op den 7den Augustus 18-, zagen wij het eerst de vaste kust van Japan, omstreeks Kaap Nombo. Deze kaap is aan hare ronde gedaante zeer kenbaar en voor schepen, die naar de baai van Nagasacki bestemd zijn, het geschiktste verkenningspunt, daar men haar tot op korten afstand veilig kan naderen, en bovendien het voordeel heeft, met de Z.-W.-wind, die hier een groot gedeelte van het jaar door waait, bovengaats te zijn; waardoor het gemakkelijk valt, naar de meer Noord-Oostwaarts gelegene baai van Nagasacki af te houden. Is men kaap Nombo tot binnen een mijl genaderd, dan moet men langs de kust sturen, ten einde den mond der baai niet voorbij te zeilen; wat, als men verder uit den wal was, al heel ligt zou kunnen gebeuren, daar zich dan de geheele kust slechts voordoet als een keten groene bergen, waarin geene de minste opening te bespenren is. Op kaap Nombo is een Japansche seinpost, van welke men minstens acht mijlen ver in zee kan zien; ik behoefde dus niet verwonderd te zijn toen ik later, bij mijne aankomst op Decima, vernam, dat men, des morgens ten 6 ure, toen ik het eerste land in 't gezigt kreeg, dáár reeds tijding had dat het Hollandsche schip voor den wal was. Hoewel nu Decima van kaap Nombo nog een paar mijlen landwaarts in ligt, wist men daar reeds, dat het schip opzeilde, toen ik naauwlijks eene schaduw van het land zag; het zou dus moeijelijk zijn ongemerkt de Japansche kust te naderen, want ik durf met reden veronderstellen, dat dergelijke seinposten op alle voorname punten gevonden worden. Bij het naderen der kust liet ik de geheime seinvlag van den grooten top hijsschen, om de Japanners te doen weten, dat dit en geen ander het jaarlijksche Nederlandsche schip was. Die geheime vlag verandert alle jaren, de teekening er van wordt het jaar te voren met het t'huisvarende schip naar Java opgezonden, alwaar zij dan gemaakt wordt, en met het vertrekkende schip, in een verzegeld kistje, medegegeven, onder bewaring van den hoogst aanwezigen Gouvernements-ambtenaar, die onder geen voorwendsel hoegenaamd het kistje aan | |
[pagina 187]
| |
den gezagvoerder mag overgeven, vóór men op 25o Noorder-Breedte gekomen is. Behalve deze vlag, die enkel voor Nagasacki geldig is, ontvangt men nog een tweede van het bestuur te Batavia, die alleen dient, om wanneer men onverhoopt, door nood, in eenige andere haven of plaats op de Japansche kust mogt binnenvallen, de autoriteiten te waarschuwen, dat men het bevriende Nederlandsche schip bevaart, waardoor men dadelijk van 't Japansch bestuur alle hulp erlangt. Des middags waren wij de opening der baai reeds tot op korten afstand genaderd, toen de lucht, die den geheelen morgen buijig geweest was, hoe langer zoo meer begon te betrekken, en de regen, die weldra met stroomen nederviel, ons alle gezigt op het land benam. Eenige visscherspraauwen maakten van deze gelegenheid gebruik, om naar ons toe te roeijen, ten einde ons eenige ledige flesschen af te bedelen; iets dat zij nimmer zouden gewaagd hebben, als men hen van het land had kunnen zien, daar hun alle gemeenschap met het schip in zee op strenge straffen verboden is. In een oogenblik waren meer dan twintig vaartuigen om ons heen, een bezoek dat mij, als wij zoowel bij een der woeste Zuidzee-eilanden geweest waren, tamelijk ongerust zoude gemaakt hebben; want nimmer heb ik zulke forschgebouwde en gespierde menschen gezien, die, naar hun uiterlijk te oordeelen, gemakkelijk een Europeaan voor hun ontbijt hadden kunnen gebruiken. Zij waren echter met een paar ledige flesschen dubbel tevreden, en getroostten zich gaarne de moeite in zee te springen om die op te halen. Een hunner vaartuigen, vermeteler dan de anderen, maakte zich langszijde van het schip behoorlijk vast, terwijl een lid der bemanning, een Japansche herkules, den grootsten dolfijn dien ik ooit gezien heb tusschen duim en vinger in de hoogte hield, en mij beduidde dat hij daar wat suiker voor wilde hebben. Ik gaf hem een zakje met omstreeks drie pond, waarop hij niet alleen zijn dolfijn, maar nog zoo veel andere visch op ons dek overwierp, dat wij voor meer dan drie dagen met de geheele équipage genoeg hadden. Den smaak der zijnen voor sterken drank kennende, liet ik hem tot belooning zijner mildheid een flesch jenever geven, een geschenk, dat hier niets minder welkom is, dan bij de loodsen en visschers in het Engelsche Kanaal. Die flesch ging weldra | |
[pagina 188]
| |
van mond tot mond, maar ieder hunner was zoo beleefd, om vóór hij proefde, zijn hoofddoek los te maken, en mij onder het roepen van: ‘Olanda, mooi, mooi!’ eens vriendelijk toe te knikken. Intusschen begon de regen te minderen en het land weêr zigtbaar te worden; in een oogenblik waren alle visschers op een paar kabellengten verwijderd, en lagen zij zoo bedaard te visschen als of zij van het voorbijzeilend schip volstrekt geene kennis genomen hadden. Met de afklarende lucht, die ook den zeewind aanbragt, stuurden wij naar binnen, en passeerden des namiddags ten 5 ure de Noorder-Cavalhos, waar de Nederlandsche vlag, die tot verkenning op de noordpunt van dat eiland waait, met negen kanonschoten door ons begroet werd. Is men die N.-Cavalhos op eene kabellengte afstand voorbij, dan stevent men de baai in, en ziet zich plotseling uit volle zee, als in een heerlijk, door hooge bergen omgeven meer getooverd. Tallooze kleine pleiziervaartuigen, vol mannen en vrouwen, omringen het schip, om nieuwsgierig de aankomende vreemdelingen te bekijken; zij mogen echter niet aan boord komen. Maar daar wij scherp bij den wind zeilden en er slechts een flaauwe koelte woei, konden zij ons met hunne snelroeijende gondels gemakkelijk bijhouden. Uit een der booten die digt langszijde kwam roeijen, reikte men, op een lange rietstok een papier over, dat aan mij geadresseerd en een soort van praairapport was, en dat de uitnoodiging behelsde, om er den naam van het schip, dien van mij zelven en de passagiers op in te vullen, en tevens om twee der laatsten als gijzelaars met deze boot naar Decima vooruit te zenden. Ik voldeed terstond aan een en ander. De baai is niet meer dan een kwart mijl breed, zoodat men er, waar zij op het naauwst is, met een groot schip niet zonder gevaar kan kruisen. De wind was zoo schraal, dat er maar even digt bij den wind, naar den Papenberg, waar men eerst moet ankeren, kon opgezeild wouden; vóór men nog zoover is, staan er overal van 35 tot 40 vademen water, hetgeen het ankeren uiterst moeijelijk maakt. Gelukkig had ik, behalve het daagsch anker, een ligt anker en ketting voor den boeg doen klaar hangen, waaraan ik later het behoud van het schip te danken had, want digt bij den Papenberg viel een plotselinge rukvlaag regt van voren uit de bergkloven | |
[pagina 189]
| |
en sloeg alle zeilen tegen, er was over geen van beide zijden ruimte, het schip luisterde niet meer naar het roer en, had ik niet onmiddellijk met staande zeilen het anker laten vallen, dat gelukkig hield, dan ware mijn Joan regt tegen een steile rots aangeslagen, waarvan hij, toen het anker vatte, geen tien vademen vrijzwaaide. Inmiddels was het stikdonker geworden, zoodat ik weinig hoop had dat de Japanners ons nog dien avond van onze gevaarlijke ankerplaats zouden komen boegseeren; want van den Papenberg af, tot aan Decima, een afstand van ongeveer anderhalve mijl, mag men niet zeilen, maar wordt door een tachtigtal kleine schuitjes opgesleept, eene dienst, waartoe alle eigenaars van vaartuigen in de dorpen, aan de baai gelegen, geprest worden. Nadat de zeilen waren vastgemaakt, deed ik een menigte kanonschoten, om maar zoo veel leven te maken als mogelijk was, met dat gelukkig gevolg, dat ik weldra verscheidene groote en kleine vaartuigen, allen met lantaarns verlicht, om den hoek van den Papenberg zag komen. Eenigen van dezen kwamen ons op zijde, om hunne ladingen banjoosten, tolken, dwarskijkers, schrijversGa naar voetnoot(*) en den Japanschen havenmeester aan boord te doen overstappen, zoodat in een oogenblik het geheele dek met Japanners overstroomd was. Zoodra zij aan boord zijn, heeft men weinig meer in te brengen; de Opperbanjoosten gaan ongevraagd ongeweigerd met hunnen dwarskijker in de kajuit, en spreken de wijn en liqueurflesschen dapper aan. Banket, gember en liqueuren zijn hunne geliefkoosde snoeperijen: men kan bijna geen te grooten voorraad daarvan medenemen; trouwens in mijne instructie van het bestuur op Java, stond wel uitdrukkelijk: ‘de gezagvoerder zal verpligt zijn, de banjoosten op banket, liqueuren enz. te onthalen.’ Zijn de flesschen leêg, dan zenden zij een tolk naar den hofmeester om meer te halen. Terwijl men op het dek de sleeptrossen uitgaf, de stukken laadde, de looze ketting indraaide enz., ging ik naar beneden in de kajuit, om de opperbanjoosten te begroeten; zij waren uiterst beleefd en voldaan, en herkenden mij nog van zes jaren vroeger, toen ik, als eerste stuurman op een ander schip dienende, hier de eer- | |
[pagina 190]
| |
ste maal geweest was. Terwijl ik mij door tusschenkomst van een der tolken met deze heeren onderhield, kwamen twee Hollanders van Decima aan boord, in ruiling voor de beide heeren, die ik des namiddags als gijzelaars had opgezonden; daarmede waren nu alle formaliteiten afgeloopen en ik beval het anker te ligten. Weêr op het dek gekomen verwonderde ik mij over de orde en stilte, die er heerschte, hoewel er meer dan honderd Japanners op het dek waren. Wanneer men in eenig ander land in eens zoo veel vreemd volk aan boord gekregen had, zou dit voorzeker een schrikkelijk leven en verwarring veroorzaakt hebben, maar hier ging alles geregeld, en ieder gedroeg zich even beleefd en ordelijk. Het was een prachtig gezigt van voor over den boeg; tallooze kleine schuitjes, allen met lantaarns behangen, hadden zich aan de trossen vastgehecht, en sleepten ons onder oorverdoovend maatgezang des avonds ten negen ure voorbij den hoek van den Papenberg. Schooner en stouter gezigt echter, dan mij hier wachtte, herinner ik mij niet ooit gehad te hebben. De hooge bergen, aan weêrszijde der baai, waren van onder tot boven verlicht; honderden met veelkleurige lantarens behangen pleiziervaartuigen, waarin jonge meisjens op de samsie of guitar speelden, volgden het schip; de vlammen mijner stukken, die ik bijna onophoudelijk deed losbranden, verlichtten voor een oogenblik als zoovele bliksemstralen het geheele tooneel, terwijl elk schot, door de hooge bergen terug gekaatst, als een felle donderslag eenigen tijd bleef voortrollen. Drie uren waren wij op deze wijze onder weg; toch was ik van dezen zegevierenden intogt in het geheimzinnige Japansche rijk, niettegenstaande den stikdonkeren en vergevorderden nacht, bij onze aankomst voor Decima, nog maar half verzadigd en zou er met groot genoegen mijne geheele nachtrust er aan opgeofferd hebben. Hoewel er twee zwaar met geschut bezette forten tusschen den Papenberg en Decima liggen, worden toch de saluutschoten der schepen nimmer beantwoord; alleen komt de bezetting voor het voorbijgesleepte schip in 't geweer, zoo men bij dag hier langs komt. Juist te middernacht, van 7 op 8 Augustus, ankerden wij onder het lossen van dertien kanonschoten voor Decima. De Japansche ambtenaren, benevens de beide gijzelaars, die aan | |
[pagina 191]
| |
den Papenberg waren aan boord gekomen, verlieten nu het schip, nadat ik met veel moeite van de eersten vergunning gekregen had, tot den volgenden morgen aan boord te mogen blijven; hetgeen mij niet dan onder voorwendsel van ziekte werd toegestaan; want daar het eenmaal gebruikelijk is, dat de scheepsgezagvoerder onmiddellijk na het ankeren aan den wal komt, konden zij er zoo gemakkelijk niet toe besluiten zulk eene gewoonte, die sedert 200 jaren bestaan had, te laten varen. Zoo gehecht zijn zij, zelfs in zulke nietigheden, aan alles wat eenmaal verouderde gewoonte, of zoo als zij zich in het Hollandsch uitdrukken, ‘kapittel’ geworden is. Hoewel het den volgenden morgen stortregende, kwam er toch reeds vroegtijdig eene wacht om ons af te halen, en naar Decima te geleiden; ik zeg, om ons af te halen, want het is volstrekt verboden om met eigen sloepen te varen, zelfs mag men die zonder noodzakelijkheid niet eens te water strijken. Behalve mij-zelven bestond ons gezelschap uit twee Heeren, die beiden tot herstel van gezondheid de reis mede maakten; twee andere passagiers waren, zoo als ik gezegd heb, reeds den vorigen dag bij het inkomen der baai naar Decima opgezonden. Vóór wij nu echter aan wal gaan, zal het noodig zijn kennis te maken met de verschillende soorten van Japansche ambtenaren, waarmede de Nederlanders bijna dagelijks in aanraking komen. De voornaamsten hunner zijn de Opperbanjoosten, welker betrekking zoo wat half militair half burgerlijk is: zij zijn aan het hoofd van alle werkzaamheden, die op Decima of aan boord plaats hebben, niets kan daarbij gebeuren zonder hunne goedkeuring en toestemming; in rang staan zij ongeveer met onze Europesche kolonels gelijk. Als zij in functie uitgaan, wordt een soort van hellebaard achter hen aan gedragen, hun verder gevolg bestaat uit eenige dienaars en een sloffendrager. Op hen volgen de dwarskijkers, eigenlijk Contrôleurs der hoofdambtenaren: spionnen, die allen mannen van rang in landsbediening als hunne schaduw op zijde staan; waardoor dan ook de Nederlanders eigenlijk niets met hen te maken hebben. Na hen komen de tolken, die, buiten hunne dienst als tolk voor onze taal, nog tot een menigte andere baantjes gebruikt worden. Met hen hebben wij verreweg het meest te maken; dikwijls knoopen zij met ons groote vriendschap aan, die meestal banket en liqueur tot grondslag heeft. Klaplooperij is hun als | |
[pagina 192]
| |
't ware ingeschapen. Op dezen volgen de schrijvers, die tot rekenen, schrijven en boodschaploopen gebruikt worden; dan de ottona's of wijkmeesters, die des nachts met hunne patrouilles over Decima waken. Daarna de onderbanjoosten, die men als Commissarissen van policie beschouwen kan; vervolgens de visiteur, door de Hollanders voelderman genoemd, die alle goederen naziet en visiteert, en ook de lijfvisitatie doet. Druipnat kwamen wij aan wal; want men had de onbeleefdheid gehad ons eene opene boot te zenden, wij landden niet aan de waterpoort te Decima, die alleen geopend wordt bij het lossen of laden, maar aan de stad bij eene andere landingsplaats, door de Nederlanders de mosseltrap genoemd. Vandaar gaat men omtrent vijf minuten door een achterbuurt, en komt dan voor de landpoort van Decima. In deze poort gekomen wachtte ons de eerste lijfvisitatie, een last van welken alleen het Opperhoofd verschoond is. Uit mijne ondervinding van zes jaren vroeger wist ik, dat men best deed zich daarbij maar zoo lijdelijk mogelijk te houden en met eene beleefde buiging den wachthebbenden banjoost te winnen; ik kwam er dan ook vrij wel af en toen ik zag dat de koelie, die mijn beddegoed op het hoofd droeg, aanstalte maakte het in het slijk te werpen, om het aldus te laten nazien, verzocht ik beleefdelijk het te laten doorgaan, hetgeen mij werd toegestaan. Zoo stapten wij de poort door en Decima binnen, waar wij slechts tien passen verder, in een tweede wachtpoort op nieuw gevisiteerd moesten worden; geheel volgens het Japansche stelsel van dwarsdrijverij, waarnaar de eene voelderman den anderen contrôleert, en wee den voelderman no. 1, zoo zijn ambtgenoot no. 2 iets verdachts bij iemand vindt, dat no. 1 heeft laten passeeren! Een angstig gevoel greep mij aan toen ik, uit de handen der voelderlieden ontsnapt, door de twee sombere poorten, met hunne als mummies zwijgende, op matten gezeten wachten, Decima binnentrad. Rondom ons de hooge muren, die het eiland omringen, en, bij den stortregen, geen sterveling, die naar ons toekwam om den nieuw aangekomen landslieden de hand te drukken; het was mij als moesten wij als Staatsmisdadigers in de eene of andere vesting opgesloten worden. - Onze eerste gang was naar het Opperhoofd, die een groot ruim huis, dat geheel op Europesche wijs is ingericht, bewoont. | |
[pagina 193]
| |
Na een kort onderhoud werd aan elk onzer zijne woning voor 't vervolg aangewezen. Ik moest een ledig huis betrekken, dat onder voor pakhuis en boven tot woonhuis was ingericht, en verder vrij bouwvallig was; het had echter de noodige ruimte, daar het vier goede, met wit gesatineerd papier behangen kamers bevatte. Ik deelde die kamers intusschen met een groot aantal vledermuizen en ratten, die bij de langdurige onbewoondheid van het gebouw, hunne nesten achter het behangsel hadden aangelegd; de ratten vooral waren zoo groot en vermetel, als ik ze nooit elders heb aangetroffen; niets werd door hen gespaard; alles, wat niet in kisten of kasten was weggesloten, werd hun buit, en hoewel het mij later gelukte, hen ten minste over dag naar het pakhuis beneden te verbannen, des nachts bleven zij hunne lastige bezoeken boven voortzetten. In mijne keuken vond ik, wel is waar, lieftalliger maar weinig minder lastige bewoners; hier had men namelijk gedurende den stillen tijd - de negen maanden dat er geen schip voor Decima ligt - een duiventil getimmerd, vanwaar nu honderden duiven steeds uit- en invlogen, en de zindelijkheid weinig bevorderden. Hartelijk blijde was ik na den eersten, onder ratten en vledermuizen doorgebrachten nacht, den morgen te zien aanbreken, vooral toen daarop de waterpoort van Decima geopend werd, om de passagiersgoederen te lossen. Ik haastte mij nu naar het hoofd te komen en haalde alles wat tot opluistering mijner woning kon dienen, en waarvan ik mij, door vroegere ondervinding geleerd, ruim voorzien had, van boord, zoodat ik, met behulp van mijn timmerman en hofmeester, mijne woning des avonds betrekkelijk zeer confortable ingericht zag. Het lossen dier goederen, in 't Japansche Nederlandsch ‘combuisgoederen’ genoemd, gaat overigens niet zoo gemakkelijk als de lezer uit de weinige woorden, die ik er over verspilde, mogelijk zou kunnen wanen. Ziet hier wat er al van vóór het openen der poort bij in acht genomen wordt. Des morgens ten acht ure of ook nog vroeger, komen twee Opperbanjoosten, de noodige Tolken, Schrijvers enz. met het vereischte getal koelies op het eiland. Een der Opperbanjoosten beziet dan het zegel waarmede, behalve een ontzaggelijk groot slot, de waterpoort van Decima gesloten is, en | |
[pagina 194]
| |
dat onbeschadigd vindende laat hij de poort openen. Daarop worden dezelfde- soort en getal van Japansche Ambtenaren aan boord gezonden, de vlag wordt daar en op Decima geheschen en dan is de gemeenschap tusschen het schip en den wal te weeg gebracht. Dit is het sein voor de bestelde praauwvoerders, die dan voor de waterpoort komen liggen. Al wat er gelost wordt, wordt aan wal opengemaakt, voor den Opperbanjoost gebracht en onderzocht. Zoo lang de waterpoort open is - en dit is alleen bij het lossen of laden van een schip het geval - kan de gezagvoerder van het ter reede liggend schip zoo dikwijls heen en weêr varen als hij wil, mits hij telken reize zich viermalen late visiteeren. Zoo hij b.v. aan boord wil, zegt hij dit aan een der wachthebbende tolken aan de waterpoort, die daartoe dan in eene gebogene houding aan den Opperbanjoost verlof verzoekt; dit wordt altijd toegestaan en hij daarop voor dien Opperbanjoost gebracht, voor wien hij eene buiging maakt en dan door den voelderman gevisiteerd wordt. Deze geeft aan wat hij bij zich heeft, hetgeen onmiddellijk door een schrijver wordt opgeteekend en aan een onderschrijver medegedeeld, die mede naar boord gaat. Zoodra hij aan boord komt wordt hij weder gevisiteerd, en de onderschrijver geeft zijn briefje aan den Opperbanjoost over. Gaat men weder van boord terug, dan wordt men aan boord op nieuw gevisiteerd en krijgt weder een onderschrijver met een briefje mede, dat aan de waterpoort wordt afgeleverd, waarbij dan de vierde en laatste visitatie plaats heeft. Hoe onaangenaam men deze herhaalde visitatiën vinden moge, zoo blijkt, alles nagegaan, dat de Nederlanders ze niemand dan zich-zelven te wijten hebben. De winzucht, ons volk zoo eigen, deed het alle meer kiesche maatregelen, vroeger door de Japanners tegen den smokkelhandel genomen, braveeren; zoodat zij zich allengs tot meerdere gestrengheid genoodzaakt vonden. In den tijd van de O.I. Compagnie waren de tractementen der Nederlandsche ambtenaren op Decima zeer klein, maar zij smokkelden zich daarentegen binnen korten tijd rijk, en bekreunden er zich voorts weinig om of er door hunne schuld eenige onachtzame Japanners werden opgehangen. Vroeger waren de scheepskapiteins, gelijk thans nog het Opperhoofd, vrij van alle onderzoeking; maar het schandelijk misbruik, door hen van dit voorrecht gemaakt, deed het hen | |
[pagina 195]
| |
verliezen. Menigeen kwam er zeer dik aan wal, doch werd daar, als hij maar eenige minuten in zijn huis geweest was, zoo mager als een hout. In het jaar 1770 of daaromtrent verloor een Hollandsch schip, dat naar Japan bestemd was, zijne masten, en werd door het volk verlaten; weinig dagen daarna werd het wrak door eenige Japansche visschers bij de Gotto eilanden drijvende gevonden, die het op sleeptouw namen en in de baai van Nagasacki boegseerden, waar het nu bleek dat er eene menigte smokkelgoederen onder de lading verborgen waren. Van een scheepskapitein herinner ik mij, dat hij, 's morgens gezond naar boord gegaan zijnde, twee uur later doodziek terugkwam; hij was, om geene koude te vatten, in een grooten schanslooper gewikkeld en werd door twee matrozen ondersteund. Toen de Japansche visiteur aan de waterpoort hem wilde visiteeren, verzochten de beide matrozen den zieke niet te hinderen, en de Opperbanjoosten, door menschlievendheid gedreven, bevalen den voelderman den armen man niet lastig te vallen, opdat hij zoo spoedig mogelijk onder dak gebragt wierd. Vóór zijne deur lieten de beide matrozen hem vervolgens los, en hij, de trap opijlende, was vijf minuten later volkomen hersteld. Anderen laten, om zelf niet te smokkelen, het door hunne matrozen doen; daar er namelijk, als er gelost of geladen wordt, zes of acht matrozen aan wal moeten komen om op het stelen der Japansche koelies te letten, laat men zich deze aan boord zoo smerig mogelijk toetakelen, en belast hen tevens met de noodige smokkelwaren. De voelderman aan de waterpoort, gelijk alle Japanners hoogst zindelijk, is te vies om hen aan te raken en strijkt hen, als bloote formaliteit, slechts even met den vinger langs het lijf, zoodat zij doorgaans met geheel hun smokkelbuit uit zijne handen raken. De beschaafde Japanners beseffen overigens zelf al het onaangename dat het visiteeren voor den gevisiteerde heeft, en meermalen is het mij gebeurd, dat, als ik mij meer of min gelijk toonde over dat onophoudelijk betasten, de Opperbanjoost mij door een der tolken zijne verontschuldiging liet brengen; zeggende: dat hij dit niet helpen kon; dat het zijn pligt was de wetten te handhaven; dat de voelderman een lompert was, en ik toch vooral die visitatie als geene onbeleefdheid van zijne zijde ooit moest aanmerken, daar hij niet | |
[pagina 196]
| |
bij magte was den voelderman het naauwlettend betrachten van zijn pligt te verbieden. Is het noodige Japansche personeel voor de ontlading aan boord gekomen, dan zegt de wachthebbende tolk tot den eersten stuurman: ‘stuurman, asje blieft, monselen (monsteren).’ De geheele bemanning gaat dan, van bakboord naar stuurboord achter den mast langs, naar voren, en wordt door den koeliemeester geteld. Die monstering gebeurt telken morgen als men begint te werken en wordt, als de Japanners van boord gegaan zijn, herhaald, en telkenmale wordt dan een briefje met het getal manschappen tegen den bezaansmast geplaatst. Toen ik in 1845 hier was, besloot ik met dit onophoudelijk monsteren eens een grap te hebben, om te zien in hoeverre dit gedurige tellen hun ernst was. Er waren een paar matrozen aan boord, die zich in één oogenblik door een valschen baard en een vertrokken gezicht, zoo wisten te vermommen dat zij volstrekt onkenbaar waren. Toen zich nu allen voor de monstering vertoond hadden en de koeliemeester reeds zijn getal van 28 volteld had, kwam er nog een negen-en-twintigste van bakboord aanloopen, hetgeen geene geringe verwarring gaf. De tolk verzocht eene tweede monstering; om echter hun wantrouwen nog meer gaande te maken, hield ik mij of ik daar weinig lust in had; zij ving natuurlijk echter aan, en de koeliemeester telde geleidelijk tot vijftien toe, toen ik hem zeide, dat hij fout had en vijftien in plaats van veertien geteld had. Nu was hun wantrouwen ten top gestegen, meer dan tien personen hadden medegeteld en allen hadden vijftien; ik gaf dus schoorvoetend toe en de monstering ging voort, maar de arme koeliemeester had nu ten slotte in plaats van achten-twintig, dertig man. Nu begon de zaak al te ernstig te worden, er ontstond eenig gemompel en de Opperbanjoosten, die beneden aan hun morgendrank zaten, werden gewaarschuwd. Toen deze hoogst gebelgd op het dek kwamen om zelf bij de derde telling tegenwoordig te zijn, maakte ik aan de grap een einde, en gebood mijnen beiden ‘Doppelgänger’ weder als enkelingen op te treden, hetgeen terstond de gewenschte uitkomst gaf, maar den koeliemeester eene duchtige schrobbeering op den hals haalde. De hier beschreven monstering is echter slechts de gewone, | |
[pagina 197]
| |
terwijl er daarentegen in de eerste dagen dat men voor Decima ligt, in tegenwoordigheid van het Opperhoofd en den Pakhuismeester eene groote monstering plaats heeft, die niet slechts strekt om het bepaalde getal te weten, maar vooral om te zien of er geene vreemdelingen, en met name Portugezen onder de bemanning zijn. Bij deze monstering staat de geheele equipage aan bakboord op het halfdek geschaard, de Opperbanjoosten zitten aan stuurboord, en in het midden staan het Opperhoofd en de Pakhuismeester; welke laatste naar rangorde al de namen afroept. Ieder, die zijn naam hoort afroepen, gaat, achter het gangspil om, naar stuurboord, waar hij eene buiging voor de Opperbanjoosten maakt. Vervolgens wordt er een soort van reglement afgelezen, waarin onder anderen verboden wordt eenig dier te mishandelen, en waarvan eene kopij aan den grooten mast wordt geplakt. Het is doorgaans bij dezelfde gelegenheid, dat het bekende Bijbeltonnetje wordt afgeleverd. In den regel namelijk zouden alle Bijbels, die aan boord zijn, in een vaatje moeten gekuipt en aan de autoriteiten overgegeven moeten worden, daar men, zoolang men in Japan is, geen Bijbel bij zich hebben mag. Het Bijbeltonnetje zelf is echter een bloote formaliteit, vermits het geen enkelen Bijbel, maar slechts hooi en eenige klinkerts bevat; ik voor mij had er reeds dagen te voren een ledig botervaatje voor doen gereedmaken, waarop ik met groote witte letters: ‘Bijbels’ had doen schilderen; bij de aflevering werd het onmiddelijk door de Japanners verzegeldGa naar voetnoot(*). Het volgende voorbeeld strekke echter tot een bewijs hoe bang zij zijn dat men werken over het Christendom bij hen zal invoeren. Onder de boeken, die ik aan boord had, was ook clavels Geschiedenis der Vrijmetselarij, op welks titelblad een Christuskop prijkt. Dit boek werd aangehouden en bij de Ottona's of Wijkmeesters op Decima bewaard. Toen ik vroeg, waarom ik dit boek niet behouden mocht, werd mij | |
[pagina 198]
| |
op zeer geheimzinnigen toon toegevoegd: ‘UE. moet niet kwalijk nemen, maar daarin is zekere beeld.’ Bij mijne afreis werd het mij echter netjes ingepakt met het Bijbeltonnetje aan boord terug bezorgd. Grappig was ook vooral het volgende voorval, dat tevens de overdreven angst der Japanners voor het Christelijk proselytisme doet uitkomen. Eenige mijner matrozen hadden wegens de overgroote hitte hunne hoofdhairen zoo kort afgesneden, dat zij in den volsten zin van het woord kaalkoppen geworden waren. Daar nu de Japansche priesters hunne hoofden kaalgeschoren hebben, maakten de Banjoosten aan boord de opmerking, dat ik misschien vermomde Christen-geestelijken in Japan wilde binnensmokkelen, en het schijnt dat zij noodig vonden van deze hunne bevinding aan het hooge bestuur gewag te maken. Ik werd ter verantwoording bij het Opperhoofd ontboden, waar ik eene deftige Japansche Commissie vergaderd vond, en men mij afvroeg wat al die kaalkoppen aan boord te beduiden hadden en of het ook vermomde priesters zijn konden, die de Japansche godsdienst zouden zoeken omver te werpen. Ik verklaarde plechtig dat het eenvoudige matrozen en in 't geheel geene Godgeleerden waren, hun tevens de reden ontvouwende, waarom zij zich zoo kaalgeknipt hadden. Niettegenstaande de deftige houding der vergaderde Heeren kon ik mij echter van lachen niet onthouden, waarop de Commissie zelf, het overdrevene harer bezorgheid inziende, de wijste partij koos en hartelijk medelachte, zich tevens verontschuldigende, dat het hunne schuld niet was, daar zij, gezonden zijnde om rapport in te winnen, maar al te goed begrepen welke zotten boodschap men hun had opgedragen. Evenmin als Christelijke werken, mag men vogels, apen, of eenige vreemde dieren aan boord houden, tenzij men die niet verkoopen wille. Dit is aldus door het Japansche bestuur ingesteld, opdat de Keizer en de grooten des rijks de eerste keuze zouden hebben, als er iets nieuws bij ware. De ambtenaar, die tot afhaling, verzorging en prijsmaking der vogels wordt aangesteld is een der tolken, die zich heel deftig ‘Vogel-Commissaris’ noemt; hij zal nooit nalaten dien titel, bij ieder briefje dat hij schrijft, onder zijne naamteekening te plaatsen. De vogels of andere dieren worden aan wal uiterst goed verzorgd, en zoo er ongelukkig een sterft wordt het arme | |
[pagina 199]
| |
dier, netjes in een doosje, aan den eigenaar teruggezonden. Hoe naauwgezet de Japanners in het algemeen zijn omtrent iets waarop zij geen recht van eigendom hebben, zoo dit dat onder hunne handen vermist werd, kan uit het volgende staaltje blijken, waarmede wij voor ditmaal onze mededeelingen sluiten. In den winter van 1850 strandde een Engelsche walvischvaarder op het eiland Jesso aan de Noordkust van Japan. De bemanning redde zich in de booten en werd door de Japanners in verzekerde bewaring genomen, en daarop in vaartuigen langs de kust van de eene provincie naar de andere gezonden. Onder weg viel een der schipbreukelingen van boord, en verdronk zonder dat men zijn lijk terstond terug kon vinden. De Gouverneur der provincie, waar men vervolgens het eerste aan kwam, ontving dus een man te weinig, en eischte dien nu op van zijn ambtgenoot, die hem had afgescheept. Deze, die zijn hoofd zou verloren hebben als er in zijn landschap een Europeaan ware vermist geraakt, had gelukkig het corpus delicti doen opvisschen, en het wel ingezouten in een vat laten kuipen. Dit vat werd nu den vaartuigen onmiddelijk nagezonden, zoodat het getal der schipbreukelingen weder in zijn geheel en de Gouverneur volkomen verantwoord was. Toen later de Engelsche gezagvoerder met zijn volk aan het Nederlandsch Opperhoofd werd overgegeven, om met het schip Delft naar Batavia te vertrekken, rolde men ook het vat met den ingezouten matroos Decima binnen, en ontving daarvoor quitantie. Het Opperhoofd echter, wel begrijpende, dat de Engelschen er niet op zouden staan hun ingezouten landsman terug te erlangen, deed het vat op het Nederlandsche kerkhof ter aarde bestellen.
('t Vervolg hierna.) |
|