Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKaragös.
| |
[pagina 174]
| |
Hij heette gregori alexandrowitsch petschorin, en was een zeer gehard en schoon man, maar zonderling van karakter. Geheele dagen bragt hij op de jagt door, ongevoelig voor koude, inspanning en vermoeijenis; maar in eene kamer kon hij 't minste togtje niet verdragen. Ik heb hem geheel alleen tegen een woedend everzwijn zien stand houden, en des nachts beefde hij bij elk ongewoon gedruisch, van bijgeloovigen angst. Hij was ongemeen rijk en bezat schatten van juweelen en kostbaarheden van allerlei soort. Een rond jaar bleef hij bij ons; doch dat jaar zal ik nimmer vergeten. Ongeveer zes wersten van ons fort woonde een Circassisch Vorst die zich aan Rusland onderworpen had, en wiens vijftienjarige zoon ons bijna dagelijks bezocht. Petschorin en ik gevoelden eene levendige vriendschap voor dien jongen Circassiër. Welk eene vlugheid van geest en van ligchaam! Welk een verwonderlijke behendigheid! Galoperende raapte hij zijne muts van den grond op, laadde zijn geweer, en schoot zonder ooit zijn doel te missen. Intusschen had hij één noodlottig gebrek: de hebzucht. Ook kon hij geen scherts verdragen; als wij het daarmede wat erg maakten schoten vurige stralen uit zijne oogen en greep zijne hand naar den dolk. ‘Agameet!’ - zeide ik dikwijls tegen hem - ‘gij zult nooit een grijs hoofd op uwe schouders dragen; uw onstuimig karakter zal u in het verderf storten!’ Op zekeren dag verscheen de oude Vorst in persoon, om ons op de bruiloft van zijne oudste dochter te noodigen; eene uitnoodiging die wij volgaarne aannamen. Toen wij het dorp intraden vergezelde ons eene menigte honden met woedend geblaf. De vrouwen verscholen zich zoodra wij ons vertoonden, en de weinige, die wij te zien kregen waren alles behalve schoon. - Ik had mij een geheel ander denkbeeld van de schoonheid der Circassische vrouwen gemaakt, - zeide petschorin. - Geduld! - antwoordde ik hem. - Geduld! Eene groote menigte volks was reeds in de woning van den Vorst verzameld. Men weet dat het in zulke gevallen bij de meeste Aziatische volken het gebruik is, hun huis voor elk open te zetten. Wij werden met groote eerbewijzen ontvangen en in de feestzaal geleid; maar ik droeg zorg mij te verzekeren, waar onze paarden bleven, voor het waarschijnlijke geval dat het feest niet zonder twist zou afloopen. | |
[pagina 175]
| |
De bruilofts-gebruiken der Circassiërs leveren niet veel merkwaardigs op. De Mollah of geestelijke leest eenige verzen uit den Koran; men overhandigt aan de jong gehuwden en hunne bloedverwanten geschenken; men eet en drinkt busa, en kijkt naar de zhi ghitofka, waarbij een grappenmaker op een oud hinkend paard het gezelschap door zijne kunsten vermaakt. Met het vallen van den avond beginnen de dansen. Een muziekant speelt daarbij op de drie snaren van een instrument, welks naam mij ontgaan is. De jongelingen en meisjes gaan in twee rijen tegenover elkander staan, klappen in de handen en zingen gezamenlijk. Dan treden ook wel een jongeling en een meisje in het midden, om een beurtzang uit te voeren, die door de aanwezigen in koor wordt afgewisseld. Petschorin zat naast mij op de eereplaats, toen eensklaps de jongste, zestienjarige zuster der bruid zich voor hem plaatste en een lied zong, nagenoeg van den volgenden inhoud: ‘Onze jonge zhigi-dansers zijn schoon, en hunne kaftans zijn rijk met zilver versierd; maar de jonge Rus is nog veel schooner, en zijn kleed schittert van goud! Hij staat in ons midden als een rijzige populier, maar ach! het is zijn lot niet, in ónze tuinen te groeijen!’ Petschorin stond op, maakte eene buiging, bragt de hand aan zijn voorhoofd, daarna op zijne borst, en verzocht mij, zijn antwoord te vertolken. Toen het jonge meisje zich verwijderd had vroeg ik hem zacht: - ‘Wat zegt ge nu van de Circassische vrouwen? En wat van deze dochter van onzen gastheer?’ - Bekoorlijk! - antwoordde hij. - Hoe is haar naam? - Bela. Bela was inderdaad bekoorlijk schoon; rijzig en edel van gestalte: hare oogen, zwarter dan die der gazelle, drongen tot in het diepste der ziel door. Petschorin was geheel betooverd; hij zag niets meer dan haar, en het jonge meisje wierp uit de verte blikken op hem, die getuigden dat ook hij een diepen indruk op haar gemaakt had. Mijn vriend was niet de eenige onder de gasten, wiens oogen op de schoone vorstendochter gevestigd waren. In een hoek van de zaal zag ik twee andere oogen die haar insgelijks met fonkelende blikken volgden. Het waren die van een | |
[pagina 176]
| |
mijner oudste bekenden in dit land. Zonder juist een vijand der Russen te zijn, kon kasbitsch toch niet als een opregt bondgenoot beschouwd worden; zijn gedrag was raadselachtig. Dikwijls leverde hij ons schapen tot matigen prijs; maar hij zou zich liever alles getroost hebben, dan een kopek minder aan te nemen dan hij geëischt had. Het gerucht beschuldigde hem van deelneming aan al de strooptogten der Abreken naar de overzijde van den Kuban. Klein van gestalte, breed in de schouders, was hij even sterk als vlug. Zijn Tartaarsch opperkleed, dat men Beschamet noemt, was altijd gescheurd, maar zijne wapenen blonken als of zij pas uit de handen eens zwaardvegers waren gekomen. Hij bezat het schoonste paard in de geheele Kabarda, een paard dat mij nog altijd voor de oogen staat. Karagös was de naam van dit edele dier, zwart als de nacht, met een witten bles voor den kop, de schoonste evenredigheid tusschen alle ligchaamsdeelen, en fijne gespierde pooten. Het kon 50 wersten in galop afleggen zonder te rusten, en volgde als een hond zijnen meester, wiens woorden het scheen te verstaan, wiens gedachten het scheen te raden. Dien avond kwam kasbitsch mij somberder voor dan gewoonlijk; ik werd ook gewaar dat hij onder zijn opperkleed een pantserhemd droeg, en maakte daaruit op dat er iets gaande was. In de danszaal was het stikkend heet; ik ging naar buiten om versche lucht te scheppen. Het gebergte lag reeds in duisternis gehuld; de nacht was gunstig voor diefstal en roof; ik achtte het noodig eens naar mijn paard te zien, of het wel goed gevoêrd en nog op de plaats was, waar men het gebragt had. Meer dan één Kabardiër had er begeerige blikken op geworpen, een weinig wantrouwen was dus niet misplaatst. Bij het afdak, dat voor stal diende, hoorde ik twee stemmen, waarvan ik de eene voor die van agameet herkende. De ander sprak zacht. Wat konden zij elkander te zeggen hebben? Hadden zij het misschien over mijn paard? Ik sloop langs den muur tot in een donkeren hoek, om hun gesprek te beluisteren. - Gij hebt een prachtig paard, - zeide agameet. - Als ik hier meester was, en even als mijn vader eene kudde van 300 uitgelezen merriën bezat, zou ik gaarne de helft voor uwen karagös geven. | |
[pagina 177]
| |
- Ik beken - antwoordde de ander, in wien ik nu kasbitsch herkende - dat karagös in de Kabarda zijns gelijken niet heeft. Eens, aan de overzijde van den Terek, was ik met de Abreken op eenen strooptogt, om Russische paarden buit te maken. De onderneming was mislukt en wij werden door de Kozakken vervolgd. Mij alleen zaten er vier op de hielen. Ik hoorde hun geschreeuw; een digt bosch versperde mij den weg. Op mijnen zadel voorovergebogen beval ik mij aan allah, en voor de eerste maal in mijn leven gaf ik mijn paard eenen zweepslag. Zonder aarzelen dook karagös als een vogel tusschen de boomen; mijne kleederen werden verscheurd, mijn ligchaam werd opgereten door de struiken en doornen, maar mijn paard baande zich eenen weg. Ware ik slechts op eigen behoud bedacht geweest, dan had ik beter gedaan 't aan zichzelven over te laten en mij te verbergen; maar ik wilde mijzelf niet redden ten koste van karagös, en de Propheet beloonde mij daarvoor. De kogels vlogen mij om het hoofd; de Kozakken volgden hardnekkig. Eensklaps komen wij aan een diepe groeve, mijn paard springt er over, maar op den overkant glijden zijn achterpooten uit, zoodat het alleen met de voorpooten blijft hangen. Ik laat terstond de teugels los en mij naar beneden in de groeve vallen. Daardoor werd het gered; karagös kwam weder op de been en holde voort. De Kozakken hadden dit voorval gezien, en daar zij waarschijnlijk dachten dat ik den hals had gebroken, vergenoegden zij zich met mijn paard te vervolgen. Maar nu overviel mij een vreeselijke angs. Weêr naar boven geklouterd en tusschen het riet verscholen zag ik alles: in de vlakte galopeerden de Kozakken; karagös ging een oogenblik op hen af, maar toen zij hem meenden te omsingelen, keerde hij zich om en vlood. Lang vervolgden zij hem; ik beefde van het hoofd tot de voeten, sloot de oogen en bad. Toen ik ze weder opende zag ik karagös, met hoog opgeheven staart, als een stormwind over de vlakte gieren, en de Kozakken met hunne vermoeide paarden naar hunne steppe terugkeeren. Ik bleef uit vrees in de groeve tot dat de avond gevallen was. Plotseling hoor ik een paard snuiven en hinniken; het was mijn trouwe karagös. Sedert dien dag zijn wij onafscheidelijk aan elkander verbonden. Terwijl kasbitsch zoo sprak liefkoosde hij zijn paard en gaf het de teederste namen. | |
[pagina 178]
| |
- Ja! - riep agameet - als ik eene kudde van vijfhonderd, van duizend merriën bezat, ik zou ze allen voor karagös geven! - En dan zoudt ge nog niet bekocht zijn; - antwoordde kasbitsch - maar karagös is voor geen schatten te koop. - Hoor mij aan, kasbitsch! - sprak agameet. - Gij zijt een dappere Zighis. Mijn vader, ge weet het, is voor de Russen bevreesd, en verbiedt mij in het gebergte te komen; maar geef mij uw paard en ik zal alles doen, wat gij begeert; ik zal u de beste geweren van mijn vader leveren en zijn beste schaschka. Zijn sabel is een echte Damascener; men behoeft hem maar uit de schede te trekken, dan dringt hij van zelf in het vleesch des vijands. Het pantser mijns vaders is nog beter dan 't uwe. Wilt gij dat alles? Kasbitsch antwoordde niet. - Van den dag af, waarop ik uw paard voor de eerste maal zag - vervolgde agameet - hoe het trotsch onder u stijgerde, en duizenden vonken uit de keijen sloeg die zijne hoeven vermorselden - heb ik geen andere gedachte meer gehad; ik verachtte de beste en vlugste paarden mijns vaders, en zou mij geschaamd hebben er een te rijden. Sedert dat oogenblik ken ik geen geluk meer; ik heb de eenzaamheid der rotsen opgezocht, waar ik in mijne zwaarmoedige droomen uwen karagös altoos voor den geest heb: zijn fijne gestalte, zijn majestueusen gang, zijn zwierige manen, zijn sprekende oogen. Ach, kasbitsch! ik sterf van verlangen, als ge mij karagös nog weigert. Agameets stem werd zwakker; het scheen mij toe dat hij snikte, hoewel hij anders hardvochtig was en niemand hem sedert zijne eerste kindschheid een traan had zien vergieten. - Luister! - zeide hij na eenige oogenblikken met vastere stem - ik wil het uiterste wagen. Heden avond heb ik gezien hoe uwe oogen op mijne jongste zuster gevestigd waren. Zij is de schoonste in het land! De Turksche Padischah heeft zulk eene vrouw niet in zijn harem. Welaan! Zeg één woord, één enkel woord, kasbitsch, en mijne zuster is de uwe. Wacht mij morgen in het kleine dal, bij de bron, ik zal haar daarheen brengen. Bela is wel even veel waard als uw karagös! Kasbitsch bewaarde een tijd lang het stilzwijgen, en toen hij het eindelijk afbrak, neuriede hij eene oude Circassische ballade, waarin, bij eene vergelijking tusschen een schoon meisje | |
[pagina 179]
| |
en een schoon paard, aan het laatste de voorkeur gegeven wordt. Te vergeefs weende agameet en stiet in zijn toorn allerlei verwenschingen uit. Kasbitsch bleef onbewegelijk; eindelijk verloor hij zijn geduld: - Ge zult hem niet hebben! - zeide hij. - En bovendien, wat zoudt gij er bij winnen? Meent ge dat mijn karagös zich door ieder laat rijden? Gij zoudt geen drie stappen doen of hij wierp u af. Bij die beschimping van zijne ruiter-eer kon agameet zijnen toorn niet bedwingen. Ik hoorde zijnen dolk op het pantserhemd van kasbitsch afstuiten; maar met krachtige vuist greep de Circassische vrijbuiter den jongeling aan en wierp hem tegen den muur, dat het dreunde. Dat zal gevolgen hebben! dacht ik bij mij-zelf, en haastte mij onze paarden te zadelen. Reeds verhief zich een vreeselijk rumoer. Agameet schreeuwde dat kasbitsch hem had willen ombrengen; ieder snelde te wapen. Met het woeste geschreeuw vermengden zich weldra geweerschoten; maar kasbitsch, die reeds in den zadel gesprongen was, zwaaide den sabel als een bezetene en scheen de kogels met zijne kling af te weren. Petschorin wilde in het eerst den uitslag van den strijd afwachten, maar eindelijk gaf hij aan mijnen raad gehoor en wij maakten ons uit de voeten. Kasbitsch ontsnapte heelshuids aan het gevecht, met de gewone koelheid der vrijbuiters van zijnen stam. Ik herinner mij er een gezien te hebben, die met kogels doorboord scheen als een scherpschutters-schijf, en toch op de been bleef en vuurde. Tot aan mijnen dood zal ik betreuren en 't mij verwijten, dat ik het door mij afgeluisterde gesprek niet verzwegen heb. Maar in het fort teruggekeerd deelde ik 't argeloos aan petschorin mede. Vier of vijf dagen na de bruiloft van zijne oudste zuster kwam agameet het fort bezoeken, en begaf zich als gewoonlijk terstond bij petschorin, die gewoon was hem goed te onthalen. Ik was er ook, en wij spraken over paarden, en petschorin weidde uit in den lof van het paard van kasbitsch. De oogen van den jongen Tartaar fonkelden, maar petschorin scheen daar geen acht op te slaan, en mijne pogingen om het gesprek eene andere wending te geven hielpen niet. Dat zelfde was het geval bij elk der bezoeken van agameet. | |
[pagina 180]
| |
De arme jongen verviel en kwijnde. Hij had een hartstogt voor dat paard, als voor eene eerste geliefde. Eindelijk vernam ik het doel van petschorins onverklaarbare handelwijze. Agameet zeide eens in eene wanhopige bui, dat hij om karagös de hand aan zich-zelven zou kunnen slaan. - Mijn arme vriend! - zeide petschorin - ik voorzie dat gij om dit paard uw verstand nog zult verliezen, en toch hebt gij evenveel uitzigt om het ooit magtig te worden, als om de maan met de hand te bereiken. Maar hoe ver zou uwe dankbaarheid zich wel uitstrekken jegens dengeen, die u op den rug van karagös plaatste? - Ik zou hem alles geven wat hij van mij begeerde; - antwoordde agameet. - Alles! - In dat geval sta ik er u voor in, dat gij het paard hebben zult: evenwel onder ééne voorwaarde. Zweert gij, die te zullen vervullen, wat het ook wezen moge? - Ik zweer het! Maar bedrieg mij niet! Ik wil niet bespot worden. Wat verlangt gij in ruil? - Uwe zuster bela. Agameet zweeg. - De ruil is geheel aan uwe keus overgelaten; - vervolgde petschorin. - Ik hield u voor een man en gij zijt maar een kind. Overigens zou 't ook een gevaarlijk geschenk voor u zijn. Hoe zoudt gij zulk een wild paard kunnen berijden! Agameet beet op zijne lippen en werd bleek. - Ik neem uw voorstel aan! - zeide hij tegen petschorin. Wanneer zal ik het paard bekomen? - De eerste reis dat kasbitsch weder in het fort komt. Over een paar dagen moet hij hier een dozijn schapen brengen. Reken op mij, gelijk ik op u. Toen de afspraak gemaakt was deelde petschorin mij die mede. Ik zeide met nadruk dat ik die afkeurde, en poogde hem tot andere gedachten te brengen, maar mijne vertoogen waren vruchteloos. Hij oordeelde dat het meisje zich over haar lot niet zou beklagen: naar Circassische begrippen zou hij voor den echtgenoot van bela gelden, en een Russisch officier was toch volstrekt geen verwerpelijke partij voor haar; bovendien, zij was hem niet ongenegen; en wat kasbitsch betrof, eenen roover te berooven, daar stak geen kwaad in. Den avond vóór dat kasbitsch de schapen zou brengen zeide petschorin tegen den jongen Circassiër: - ‘Morgen wordt karagös uw eigendom; maar eerst wacht ik uwe zuster.’ Toen verlieten agameet en petschorin te zamen het fort. De schaking gelukte, waarschijnlijk met voorkennis van bela, en de schildwacht liet des nachts eenen ruiter door, die eene jonge vrouw voor zich op den zadel had. Den volgenden dag bragt kasbitsch de twaalf schapen. Volgens gewoonte dronk hij, na zijne koopwaar afgeleverd te hebben, met ons thee. Naar de wetten der gastvrijheid had ik hem van het gevaar dat hem bedreigde moeten onderrigten; | |
[pagina 181]
| |
maar de noodige beradenheid daartoe ontbrak mij: ik wilde onzijdig blijven en mij niet met de zaak bemoeijen. Wij spraken van de strooptogten die de Circassiërs in den laatsten tijd hadden uitgevoerd, toen de galop van een paard gehoord werd, kasbitsch opsprong en verbleekte. - Mijn paard! Mijn paard! - riep hij uit - Dat is mijn karagös! De Russen zijn verraders! Meteen snelde hij naar de poort, - de schildwacht wilde hem te vergeefs den weg versperren, - en buiten gekomen zag hij in de verte eenen Cirsassiër op zijnen karagös gezeten en vlugtende in vollen ren. Hij loste zijn geweer; maar de roover was reeds buiten bereik. Woedend wierp hij 't wapen nu op den grond, weenend en kermend. De bezetting trachtte vruchteloos hem tot bedaren te brengen; hij wierp zich ter aarde, gedroeg zich als een krankzinnige, en bleef eindelijk uitgeput en bewusteloos liggen. Zoo bragt hij den nacht door. Eerst den volgenden morgen keerde zijn denkvermogen terug; hij vroeg naar den naam van den roover. De schildwacht die agameet had zien wegrijden noemde dien, en kasbitsch snelde weg in de rigting van het dorp waar de roover woonde. Sedert zes dagen was de Circassische Vorst afwezig. Dit vooral had agameet gelegenheid gegeven tot het wegvoeren van zijne zuster. Men denke zich de wanhoop van den ouden Vorst, toen hij terugkomende zijn zoon noch zijne dochter meer vond; beiden waren verdwenen. Agameet kende het dubbele gevaar waaraan hij blootstond: bij zijnen vader, die hem rekenschap van de afwezigheid zijner zuster gevraagd zou hebben, en bij kasbitsch die zijn paard zou hebben terug geeischt. Men zag hem dan ook nooit weder. Waarschijnlijk had hij zich bij de Abreken gevoegd, of bij een anderen rooverstam aan de overzijde van den Terek of van den Kuban. In die rigting was hij althans gevlugt. De oude ongelukkige Vorst moest weldra voor de misdaad van zijnen zoon boeten. Kasbitsch, meenende dat agameet het paard met medeweten zijns vaders ontvreemd had, besloot op beiden wraak te nemen. In een naauwen bergpas op kleinen afstand van het dorp verschelen, wachtte hij de terugkomst van den grijsaard af, die in ons fort zijne dochter was komen zoeken, en sprong, toen hij voorbijreed, achter hem op zijn paard, stiet hem een dolk in den rug, wierp hem uit den zadel, en ontvlugtte. Van den dag af, waarop bela petschorin had gezien, had hij een onuitwischbaren indruk op haar gemaakt. Zij beminde hem, en de liefde vergeeft en vergeet alles. Zij was beminnelijk, zacht van aard, en ik beschouwde haar weldra als mijn eigen kind, en dacht dat ook zij de genegenheid eener dochter voor mij koesterde. Sedert jaren ouderloos, voorheen te arm en nu te oud om te huwen, was 't mij een genot dit meisje te beschermen en lief te hebben. Zij zong de liederen van haar volk en danste hare Lesghische dansen. Ik heb de aanzienlijkste Russinnen gezien en menig bal van den adel in | |
[pagina 182]
| |
Moskau bijgewoond, maar niets uit de herinneringen mijner jeugd was met beea te vergelijken. Vier maanden lang vergat petschorin de jagt; maar ook niet langer was bela hem alles. Toen werd hij afgetrokken en onvergenoegd, en ging met de armen op den rug in zijne kamer op en neder, als een gevangene wien het aan ruimte ontbreekt. Eindelijk ging hij weder op de jagt en kwam eerst laat terug; zoo hernam hij zijne gewoonte, en zij zegevierde eindelijk geheel over zijne verkoelende liefde. Bela was niet meer voldoende voor zijn geluk. Dat kon haar niet verborgen blijven, en de vrolijkheid van het arme meisje week voor sombere droefgeestigheid. Ons fort lag op eene hoogte en had een prachtig uitzigt. Aan den eenen kant over eene vlakte, omringd door bergen, met digte wouden bedekt; boven die bosschen steeg hier en daar de rook der dorpen in blaauwe wolken omhoog; in de vlakte zelve, op welige grasplekken, weidden kudden van paarden. Aan den anderen kant, op korten afstand, het voorgebergte van den Caucasus; van de rotsen stroomde een beek die onderscheiden watervallen vormde en om den voet der hoogte kronkelde, waarop de sterkte gelegen was. Van den hoek van een der bastions kon men het geheele landschap overzien. Eens met bela mij daar bevindende zag ik een ruiter op een schimmel gezeten tot op een geweerschot afstands naderen. - Dat is kasbitsch, op het paard van mijn vermoorden vader! - riep bela uit, en greep mij sidderend aan. - Dan zullen wij hem ontvangen, zoo als hij verdient! - Gij krijgt een roebel - zeide ik tegen de schildwacht - als ge den moordenaar raakt. Toen kasbitsch stilstond en naar ons opzag, legde de schildwacht aan, maar zijn geweer ketste. De Zighi zag dat het op hem gemunt was, maakte eenige tergende bewegingen, voegde er een paar scheldwoorden bij, en verdween in het hout. Toen petschorin dien avond van de jagt terugkwam, viel bela hem om den hals, doch zonder eenige klagt over zijne afwezigheid te uiten. Ik kon mij niet weêrhouden hem te verwijten, dat hij zijne jonge vrouw alleen liet, en zich-zelven aan de wraak der Circassiërs blootstelde. - Gij weet - zeide ik - hoe wraakgierig dit volk is. Kasbitsch heeft zich hier vertoond om ons te tergen. Hij loert zeker op u. Zijne wraak is met den dood van bela's vader nog niet voldaan. Hij zal 't u nooit vergeven dat gij hem te gelijker tijd zijn paard en zijne beminde hebt doen verliezen; want hij beminde bela. - Een roover! - riep petschorin met minachting uit. - Hij zou een beter echtgenoot geweest zijn dan gij, petschorin! - Is het mijne schuld? Ik zie wel dat bela kwijnt, maar weet niet waarom. Als ik haar vraag: deert u iets? dan is het antwoord: neen. - Verlangt ge nieuwe kleêren of ver- | |
[pagina 183]
| |
sierselen? - neen. - Zoudt ge liever naar uw volk terugkeeren? - neen. - En zoo gaan er dagen voorbij, dat ik niets anders hoor, dan haar eentoonig: neen. Petschorin was een braaf officier en een knap man; doch naar verstand en hart niet zoo gunstig bedeeld, en te koel om het geheim van bela te doorgronden. Intusschen vertoonde kasbitsch zich niet weder. Zijne verschijning nabij het fort kon echter niet zonder doel geweest zijn. Petschorin haalde eenige dagen later mij over, om aan eene zwijnenjagt deel te nemen. Wij verlieten het fort met tien Kozakken, want ik had geen lust mij door de bergbewoners te laten opligten; het fort, bij gemis van officieren, in gevaar te brengen; eene gevangenschap onder de barbaren te ondergaan, en de zwaarste verantwoordelijkheid op mij te laden. In weerwil echter van onze talrijkheid zwierven wij rond, zonder eenig zwijn op het spoor te komen. De hitte werd ondragelijk, en wij waren allen vermoeid, behalven petschorin. Ik wilde terug; maar als een bedorven kind wilde hij niet luisteren. Tegen den middag joegen wij eenen ever op; maar hij ontkwam ons. - Het geluk is ons hier niet gunstig, petschorin! en ik weet niet, welk zonderling gevoel mij zegt, dat wij in het fort noodiger zouden zijn dan hier. Nu gaf hij aan mijne vermaning gehoor, en wij draafden naar het fort terug; toen wij het naderden hoorden wij eensklaps geweerschoten. Wij snelden voorwaarts om het glacis te bereiken. Het vuur kwam van eene groep soldaten op den wal, en in de verte zagen wij een ruiter vlugten die iets wits voor zich op het paard had. Petschorin slaakte eenen gil, scherper dan wij ooit van de Tschetschensen gehoord hadden, greep zijn geweer en rende den roover achterna. Ik volgde hem met de Kozakken. Onze paarden waren van de vermoeijenis van den morgen door eene vrij lange halt, die wij gehouden hadden, genoegzaam hersteld, en zoo kwamen wij den vlugteling nader en nader. Ik had dadelijk vermoed dat het kasbitsch was; nu herkende ik hem, en wij zetten op nieuw onze paarden met zweep en sporen aan, en renden dat wij de Kozakken ver achter ons lieten. Welhaast waren wij op een geweerschot afstands van den roover, wiens paard met zijn dubbelen last minder snel ging. - Schiet niet! - riep ik petschorin toe - wij moeten hem levend vangen! - Maar petschorin luisterde niet; op het paard aanleggend, vuurde hij. Het arme dier deed nog eenige stappen en stortte toen neder. Op hetzelfde oogenblik sprong kasbitsch met zijnen last uit den zadel; die last was de ongelukkige bela. De roover riep ons in 't Circassisch eenige woorden toe en zwaaide zijnen dolk, om nog duidelijker te zeggen: ‘als gij nader komt, is zij dood!’ - Ik vuurde en op hetzelfde oogenblik vuurde ook petschorin weder; maar de ontroering deed | |
[pagina 184]
| |
ons sidderen en missen. Nu lag bela naast het paard terwijl kasbitsch als een wilde kat tegen de hoogten opvloog en in het hout verdwenen was eer de Kozakken naderden. Al het gebeurde was het werk van een oogenblik geweest. Wij vlogen naar bela. Het arme meisje ademde nog flaauw, kasbitsch had haar den dolk in den rug gestooten. Wij verscheurden haren sluijer om het bloed te stelpen, dat uit de wond stroomde. Petschorin nam haar wanhopend in zijne armen en droeg haar; zoo bereikten wij langzaam het fort. Daar verbond haar de chirurgijn; doch op mijne vragen antwoordde hij, dat zij het einde van den dag niet zou beleven. Zij leefde echter nog twee dagen. Maar hoe was zij in de handen van kasbitsch gevallen? - In weerwil van petschorins verbod en van mijnen vaderlijken raad, had zij zich buiten het fort gewaagd. Het weêr was drukkend heet; zij was aan de beek gaan zitten om hare voeten te baden, toen kasbitsch, als een tijger uit de struiken springende, haar overviel en wegvoerde. De schildwachten vuurden op hem, maar te laat. Bela stierf langzaam onder een vreeselijk lijden, terwijl petschorin zich de bitterste verwijtingen deed. Tegen den nacht keerde haar bewustzijn een oogenblik terug en noemde zij zijn naam. - Hier ben ik, mijne ghanesha!Ga naar voetnoot(*) - snikte hij, hare hand aan zijne lippen drukkende. - Ik voel dat ik sterf. - sprak zij met afgebroken woorden. - Hebt ge mij nog lief? Petschorin zwoer dat hij haar steeds beminde. Die betuiging scheen haar wél te doen, en kort daarop blies zij den adem uit. Maar het was misschien een geluk voor haar, zoo jong te sterven. Wat zou er van haar geworden zijn, als de wispelturige Rus haar verlaten had? Vroeg of laat zou hij dat zeker gedaan hebben.
Drie maanden later verliet petschorin Georgië om bij een ander regement over te gaan. Sedert heb ik niets meer van hem gehoord. Ik weet ook niet wat er van kasbitsch is geworden; maar eene partij der bergbewoners, die den strijd tegen Rusland het hardnekkigst volhoudt, wordt naar men zegt door een man aangevoerd, waarvan de beschrijving geheel op hem past. Hij wordt afgeschilderd als een duivel in menschengedaante, op wien de kogels geen vat hebben. Hij vertoont zich dikwijls tot aan den voet der verschansingen, gezeten op een pikzwart paard, dat vurig is als een leeuw, en vlug als een hinde. Zou dit misschien karagös wezen? Zulk een edel dier! Het verdiende een anderen ruiter! |
|