Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen dag te Gretna-Green.
| |
[pagina 164]
| |
begrip te hebben van de ontroering welke het hooren van dien naam bij eene digt gesluijerde jonge dame te weeg brengt, die in een coupé van de eerste klasse gezeten is. Ik, als een getrouwd man met een huis vol kinderen, hoor het woord ‘Gretna’ zonder de minste aandoening; maar twee mijner reisgenooten zegenen den conducteur die hun de aankomst van den trein op de zoo gewenschte plaats aankondigt. Intusschen betreed ook ik dit oord met bijzondere belangstelling; ik denk aan al de tooneelen die hier zijn voorgevallen; aan de vaders die woedend op dezen klassieken grond gestampvoet hebben; aan de bevende meisjes die van hier over de grens en naar de beroemde hoeveGa naar voetnoot(*) gesneld zijn, om te droomen van het ongestoorde geluk, welks zon iederen stap van deze plaats tot aan haar ver verwijderd graf zou beschijnen. Ik denk aan de schuwe minnaars die al de postpaarden in Carlisle plagten te huren, opdat hunne vervolgers hen niet vóór den afloop der trouwplegtigheid zouden kunnen inhalen; aan de onbeschaamde eischen en bedriegerijen der postillons in Carlisle; aan den dapperen minnaar die uit het raam van zijn rijtuig een paard van zijnen vervolger met een pistoolschot neêrvelde, en aan andere merkwaardige dingen die den meesten van ons bij den naam Gretna invallen. Het eenigzins poëtische waas, dat misschien over deze mijne overpeinzingen ligt, wordt spoedig weggevaagd door het opkomende slechte weder en de blijken eener zeer prozaïsche concurrentie, waarvan ik getuige ben. Een paar dat zigtbaar met huwelijksplannen hier gekomen is, hoewel het zich bijster inspant om den schijn van onverschilligheid en bedaardheid aan te nemen, wordt door twee vrij gemeen gekleede lieden ijverig aangeklampt. De portier kijkt met een spotachtigen lach naar die conferentie, en vestigt door een wenk ook de aandacht van den conducteur op de merkwaardige groep. De trein snelt voort, en meteen neemt de conferentie een einde. Een der beide mannen brengt het minnende paar naar een klein hôtel van roode baksteenen, dat vlak naast het station ligt, en de ander verwijdert zich met een knorrig gezigt. Ik vraag naar de oorzaak van deze rivaliteit, en men berigt mij, dat | |
[pagina 165]
| |
het hier een geestelijken strijd geldt. Bij die gelegenheid word ik in een zonderling plaatselijk geheim ingewijd. Het kleine roode steenen huis is het eigendom van den Heer murray, aan wien insgelijks het beroemde tolhuis toebehoort, dat op den Schotschen oever der kleine rivier ligt, die de grens tusschen Engeland en Schotland uitmaakt. De slimme tollenaar maakt zich zoo doende op het station van de trouwlustige paren meester, brengt ze naar zijn ‘Gretna-Hôtel’ en van daar langs eenen door hooge heggen ingesloten weg over de brug naar het tolhuis, alwaar zij in den echtelijken staat bevestigd worden. Op die wijs heeft murray zeker vijf-zesden van de trouwnering naar zich toe getrokken. Belanghebbenden behoorden echter in 't oog te houden dat er twee stations zijn, het eene Gretna, en het andere Gretna-Green geheeten, en dat het dit laatste is, waar gelukkige paren in het gezigt van de hoeve Gretna den trein verlaten. Daar ik echter dit voorregt van het Green-station niet kende, zoo zal men mij de dwaling ten goede houden, die mij tot eene wandeling onder een hevigen stortregen over glibberige wegen en door natte weilanden noodzaakt. Desniettemin stap ik onvervaard voorwaarts, passeer het beroemde tolhuis, in welks nabijheid een lompe Schotsche kinkel bezig is paarden voor een wagen te spannen, en bereik eindelijk het ‘Green.’ Dit is een zeer aardig plekje, maar op dit oogenblik ongemeen stil en slijkerig. Het is een driehoekig grasperk voor de dorpskerk die er meer vuil en slecht onderhouden dan oud uitziet; van het dak hangt een dik touw naar beneden, hetwelk boven aan de klok vast zit en nu in den morgenwind langzaam heên en weder slingert. Kinderen van alle denkbare grootte en met onbeschrijfelijke kleederfragmenten bedekt staren mij met wijd opengespalkte monden aan, terwijl ik de kleine hutten voorbijga. Blijkbaar word ik voor een jonkman op vrijersvoeten gehouden. Ik sla linksöm en ga door eene poort naar de hoeve. Er schijnt heden niets met trouwen te doen te zijn; er heerscht ten minste een doodsche stilte in het groote vierkante gebouw van welks dak het regenwater in stroomen nedergudst. Door het digte gebladerte van eenige statige boomen beschermd nader ik de deur. Zij is gesloten en gegrendeld, zoodat ik op echt aristokratische wijs van den klopper gebruik maak om | |
[pagina 166]
| |
mij aan te melden. Eenige minuten later begint een man op zijn uiterste gemak de grendels weg te schuiven, opent de deur, en kijkt mij - ziende dat ik alleen ben - verbaasd, misschien wel wat gemelijk aan. Ik gevoel dat ik mij verontschuldigen moet omdat ik zonder dame hier verschijn, en vraag stoutweg of ik hier ontbijten kan. De man verwaardigt zich niet mij een regtstreeksch antwoord te geven, maar wijst mij in eene ter regterhand gelegen kamer, mompelt binnensmonds dat hij iemand bij mij zal zenden, en verdwijnt. Ik treed in een langwerpig vertrek met lage verdieping binnen; een zonderlinge mengeling van een dorps-gelagkamer en een fatsoenlijk vertrek. Aan het eene einde staat een buffet met eene niet onaanzienlijke hoeveelheid zilverwerk; boven den schoorsteen hangt een gravure van waarde in lijst en glas; maar links daarvan prijkt eene van die compositiën die honderd jaren geleden in alle dorpsherbergen van Engeland, Schotland en Ierland bewonderd werden. Eene vrouw met een kraproode gevernisde tronie ziet, met eene merkwaardige uitdrukking van liefde in het gelaat, op een kind neder, waarvan het hoofd toevallig te land gekomen schijnt op schouders die voor een geheel ander kind bestemd waren, en welks rokje zoo rijkelijk met kleuren gezegend is, dat onderscheiden andere voorwerpen, die er te digt mede in aanraking zijn, óók hun bescheiden deel daarvan gekregen hebben. Onder dit kunstgewrocht van een reizend kladschilder, dat een familiestuk schijnt te verbeelden, staat het roerende opschrift: ‘Zie hier onz' eerstgeboren zoon
Zijn vaders trots, zijn moeders kroon.’
Ik kan naauwlijks gelooven, dat ik in de beroemde Gretna-zaal ben. De wenken en waarschuwingen voor de bezoekenden, die ik naast den spiegel opgeplakt vind, doen echter allen twijfel verdwijnen. ‘Men wordt verzocht, niet op de muren, vensters en vensterluiken te schrijven.’ Dit verzoek bewijst mij, dat ik mij op eene plaats bevind, waar reeds menig merkwaardig landgenoot vóór mij den voet gezet heeft; ik zie naar de vensters en besef terstond de noodzakelijkheid van de vermaning: elke ruit is letterlijk overdekt met namen, met flaauwe aardigheden, met vermeldingen van ouderdom, stand, bedrijf en andere opschriften. Op eene derzelve vind ik de volgende | |
[pagina 167]
| |
leerrijke spreuk: ‘john anderson deed, in 1831 na christus geboorte, te Gretna de grootste dwaasheid in zijn leven.’ Een smerig boek, in den vorm aan een kantoorboek gelijk, en voorzien van het opschrift: ‘Vreemdelingenboek’, ligt in de vensterbank. Vele bladen zijn er uitgescheurd, zoodat de aanteekeningen niet verder loopen dan October van het vorige jaar. Deze bestaan uit reeksen van namen en meestal ongelukkige aardigheden. De eenige merkwaardige naam die ik zie, is die van maria manning,Ga naar voetnoot(*) waar de een of ander galante historieschrijver de woorden: ‘later opgehangen!’ bijgevoegd heeft. In het bestuderen dezer treffelijke openbaringen van het genie word ik gestoord door de komst eener dame van zekeren leeftijd, die zich aan mij voorstelt als de weduwe van den onlangs overleden predikant linton. Zij biedt mij een stevig ontbijt aan, en antwoordt, terwijl dit gereed gemaakt wordt, op al mijne vragen aangaande het onderwerp, waaraan de plaats hare beroemdheid te danken heeft. Daar ik even als de meesten mijner landgenooten in het denkbeeld verkeer, dat het sluiten van een huwelijk te Gretna-Green heden ten dage tot de zeldzaamheden behoort, zoo vraag ik allereerst wanneer het laatste paar op deze hoeve getrouwd was. De oude dame wendt zich zeer bedaard tot de meid die bezig is de tafel voor het ontbijt te dekken, en vraagt: ‘Was het verleden Maandag of Dingsdag?’ De meid, een reusachtigen konden schapenbout in de hand houdend, bedenkt zich een oogenblik en antwoordt: ‘Het was Maandag.’ Ik geef daarover mijne bevreemding aan Mrs. linton te kennen, daar ik gedacht had dat de Gretna-huwelijken sinds lang buiten gebruik waren geraakt. Zij verzekert mij daarentegen dat zij er nog vrij goede zaken meê doet, hoewel niet meer zóó als voor twintig of dertig jaren toen haar man zaliger daarmeê begonnen was. Zij verdwijnt daarop eenige oogenblikken en keert met het een of ander zwaar voorwerp terug, dat zorgvuldig in een ouden zijden doek gebonden is; zij legt haar vracht op de tafel neder, na die vooraf behoorlijk afgeveegd te hebben, brengt haar grooten bril in orde en maakt | |
[pagina 168]
| |
voorzigtig de knoopen van den doek los. Twee fraai gebonden boeken komen daaruit te voorschijn; in mijn nieuwsgierigen ijver wil ik ze openslaan, maar de dame gedoogt niet dat mijne ongewijde vingers den schat ontheiligen. Zij stoot mijne hand zacht terug en opent het dikste der twee deelen met angstvallige behoedzaamheid; het dunnere deel is een register op het andere, hetwelk eene korte beschrijving van alle alhier gesloten huwelijken bevat. De aanteekeningen gaan niet verder terug dan tot 1826; maar op de lijst komen verscheiden beroemde namen voor. De weduwe wijst mij met een gevoel van trotschheid op die van eenige Duitsche Hertogen, van Miss penelope smith en haren vorstelijken verloofde (den broeder des Konings van Napels), van den welbekenden sheridan en meer anderen. Al deze merkwaardige paren zijn door een bijzonder teeken onderscheiden. Na mij dit alles getoond te hebben spreidt de oude dame den doek weder uit, waarop in 't ruw een kaart van Engeland is afgedrukt, rolt haren schat er weder in en houdt hem vast in hare armen gesloten, terwijl zij het gesprek met mij voortzet. Zij verhaalt mij, dat het voorheen niets ongewoons was den predikant van Gretna honderd pond Sterling voor zijne moeite te schenken, en dat zelfs nu nog eene gift van vijftig pond geen zeldzaamheid is. De predikant rigt overigens zijnen eisch in naar de vermoedelijke omstandigheden van het paar. ‘De oude lang’ was de dorpspredikant vóór den overleden linton; deze bepaalde zich tot het trouwen van voortvlugtige paren. De weduwe weet niets van den smid waarvan zoo veel verhaald wordt, en gelooft niet dat er ooit door zulk een man huwelijken gesloten zijn. Zoo veel haar bekend is, moet deze wijs van trouwen te Gretna voor omstreeks honderd jaren in zwang zijn gekomen. Ik geef den wensch te kennen om het vertrek te zien, waar de plegtigheid plaats heeft. De oude dame geleidt mij door een gang, langs twee glazen kasten vol opgezette uilen, naar een lang vertrek, hetwelk sierlijk ingerigt is, en uit welks ramen men een schilderachtig uitzigt op het dorp heeft. Boven de deur hangt een groot model van een schip; de aan de muren hangende schilderijen verraden een zonderlingen smaak. Aan den éénen kant eene prent, venus en cupido voorstellende, aan den anderen kant een groot paneel, waarop twee ruiters | |
[pagina 169]
| |
die in vollen ren eenen vos vervolgen. Het kalme gezigt van een kwakerportret beschouwt met een vergenoegden blik de beide tafereelen. Op de vensterruiten ziet men de namen van een aantal scheepskapiteins - die, zonderling genoeg, de meerderheid der bezoekers schijnen uit te maken. Aan dit vertrek paalt de bruidskamer die met een prachtig geel damasten behangsel prijkt. Ook hier ontwaart men sporen van de gewoonte der Engelschen om de meubels te beschrijven; ik trek de schuiflade onder een toiletspiegel open en vind ook dáár binnen nog namen gekrabbeld. Meer en meer met al het eigenaardige dezer plaats ingenomen keer ik naar het ontbijt terug, en vind dat de sentimenteelheid geenerlei nadeeligen invloed op mijnen eetlust heeft uitgeoefend. Aan de smakelijke schotels die Mistress linton voor mij heeft doen opdisschen, laat ik volle regt wedervaren, en met het voornemen om eene wandeling door het dorp te doen en nog meer van Gretna en zijne huwelijken te hooren, zeg ik aan de dienstmaagd dat ik tegen etenstijd terug zal komen. Een morsige weg, waaraan ter wederzijde enkele hutten liggen, leidt naar het dorp hetwelk met Gretna in hetzelfde Kerspel ligt en Springfield heet. Dit dorp is uitgestrekter dan het meer beroemde Gretna; de huizen zijn er grooter, overal vertoont zich meer bedrijvigheid en leven, en er zijn zelfs drie herbergen. Het komt mij zeer waarschijnlijk voor dat ik in eene van deze veel aardigs over de Gretna-bruiloften zal kunnen hooren, en ik treed in diegene binnen, die er het meest aanlokkelijk uitziet. Het gezigt van de keuken herinnert mij onwillekeurig aan een van wilkie's dorpstafereelen. De stevige donkerbruine stoelen onder den ver vooruitspringenden schoorsteenmantel, de reusachtige zwarte ijzeren pot die aan een heugel over het vuur hangt, de vloer van gestampte klei, de aarden en porseleinen potten en schotels, die in een kast prijken waarvan de deuren opzettelijk open gelaten zijn, de op een lange rij staande melkvaten, de oude klok in een ruw bewerkte houten kast - alles herinnert mij de werken van den beroemden Schotschen schilder. Ook de menschelijke gedaanten zijn dezelfde als in wilkie's schilderijen. Voor het venster staat een zware tafel, en daarop zit eene dorps-mode-maakster, wier kleine nette voetjes in de lucht schommelen. Nader bij het vuur tredende ontwaar ik de forsche gestalte | |
[pagina 170]
| |
van een jongen Schot, met eene breede muts op het hoofd, die in een ongemeen smerig liederenboekje bladert, maar dit alleen doet om de op de tafel gezeten jonge dame ter sluik nu en dan eens toe te lonken. Blijkbaar zijn dit twee gelieven en ik ben dus stellig een zeer onwelkome gast. De waard evenwel, een flinke vierkante kerel, zet een allervriendelijkst gezigt en wacht op mijne bevelen. Ik bestel een glas whiskey en noodig hem uit om met mij te drinken. Hij neemt de uitnoodiging aan. Het komt mij voor dat ik nu wel vrijheid heb om mijn onderzoek te beginnen, en ik vraag hem schertsend; of hij wel eens eens paar voortvlugtige gelieven getrouwd heeft. Het meisje op de tafel meesmuilt, en de vader lacht luid over mijne onkunde. - Getrouwd? - roept hij uit - ja zeker, ik heb er al vrij wat in deze kamer ingezegend - en fatsoenlijk ook. Een wilgen-stok in zijne hand rondzwaaijend en met de hielen tegen de pooten van de tafel trommelend, waarop hij is gaan zitten, keuvelt hij verder: - Ja, menig huwelijk is hier in deze kamer gesloten. Lord erskine werd getrouwd op de plaats waar ik zit, - en wel in vrouwenkleêren. De menschen die zich nu laten trouwen zijn meestal arm - zeer velen komen er van Edinburgh. Zij zouden zich even goed overal elders in Schotland kunnen laten trouwen, maar het is nu eenmaal de gewoonte om het hier te doen. Ik geloof dat ons dorp overal bekend en beroemd is. Maar daar komt lang; die zal er u meer van kunnen zeggen dan ik. Een mager oud man, niet als dorpsbewoner, maar meer naar den trant der hoogere standen en met de eenvoudigheid van een geestelijke gekleed, komt de kamer binnenstrompelen, zijn linkerbeen hard wrijvend. Hij laboreert aan een hevigen aanval van rheumatisme, dit belet hem evenwel niet, aan een klein rond tafeltje te gaan zitten en het glas whiskey aan te nemen, dat ik hem aanbied. Hij wil den edelen drank niet door toevoeging van water bederven, maar gaat al zittende voort zijn linker kuit met alle kracht te wrijven. Hij begrijpt terstond waar het om te doen is, want hij schijnt te weten dat hij voor alle hier komende vreemdelingen een voorwerp van nieuwsgierigheid is, en gevoelt zich dus niet eens buitengewoon vereerd dat ik een bijzondere belangstelling in hem aan den dag leg. Natuurlijk begin ik als inleiding met de | |
[pagina 171]
| |
vraag, of het verhaal van den smid eenigen grond heeft, en verneem tot mijne verwondering dat ook hier niemand iets van dien smid weet. De waard kijkt mij met ongekunstelde verbazing aan; hij, die zijn geheele leven hier heeft gesleten, heeft nooit iets van dien man gehoord! - Ja! - vervolgt lang, al wrijvende - de oude colthart was de eerste predikant van Gretna-Green, zoo ver mij bekend is, en leefde vóór omtrent 120 jaren. Hij was een hoefsmid of een spijkermaker van zijn ambacht - welk van beide kan ik niet met zekerheid zeggen. Zijn huis is reeds lang afgebroken: het stond op de plaats waar nu de school staat, of daaromstreeks. De klimmende belangstelling die ik voor het verhaal aan den dag leg, schijnt het mooije meisje en haar slimmen minnaar met het smerige boek bijzonder te vermaken. Ik vraag den ecrwaarden lang: of hij mij al de predikanten van colthard af tot op hem toe kan noemen? - Wel zeker! - antwoordt hij. - Op colthart volgden pasley en elliot, die te gelijk het ambt bekleedden; pasley was de oom van mijn vader. Na deze kwam mijn vader, de oude lang, zoo als de menschen hem noemden; hij woonde ginds te Gretna-Green en heeft menig paar getrouwd. Op hem ben ik gevolgd. De deftige toon waarop hij dit zegt, verraadt dat hij deze gebeurtenis als het belangrijkste van zijn verhaal beschouwt. - Tot het jaar 1833 was het aantal huwelijks-inzegeningen steeds klimmende - vervolgt hij met de pedanterie van een statisticus - en bedroeg toen wel drie honderd in het jaar. Na dien tijd is het gedurig verminderd, en tegenwoordig is het door elkander niet meer dan honderd. Nu doe ik een hoogst ongelukkige vraag; ik wil namelijk weten, of lang zijne functiën ook te Gretna-Hall verrigt? - Neen! - antwoordt hij, terwijl hij met verdubbelde hevigheid zijn been wrijft en zijn gezigt tot een grijnzenden lach vertrekt - Neen, neen! met de hoeve heb ik niets uitstaan. De menschen dáár schijnen te denken dat de schoenmaker die tegenover hen woont het trouwen even goed verstaat als een ander. Ik bespeur dat ik hier een gevoelige snaar heb aangeraakt en geef spoedig eene andere wending aan het gesprek, door | |
[pagina 172]
| |
te vragen: of de bewoners van Gretna en Springfield op de hoeve of door hem getrouwd worden? Deze vraag vermaakt de beide gelieven ongemeen, en ik zie dat zij elkander veelbeteekenende blikken toewerpen. - Vooral niet! - antwoordt zijn eerwaarde. - Ik ben tweemaal gehuwd geweest, maar beide reizen in de kerk getrouwd, en dat is het geval met allen die in deze omstreek wonen. Wij trouwen alleen vreemdelingen. Ik weet niet volmaakt juist hoe Gretna in dat opzigt aan zijn beroemdheid gekomen is, maar heb er wel de volgende geschiedenis over gehoord. Eens keerde zekere Koningin met een leger uit Schotland naar Engeland terug. Een menigte meisjes die op de soldaten verliefd waren, volgden dezen tot aan de grenzen, en toen zij daar van hare minnaars afscheid zouden nemen begonnen zij geducht te weenen (greeting). Vandaar kreeg het dorp, als de menschen zeggen, den naam Gretna, of Gretna-Green.Ga naar voetnoot(*) Maar de Koningin werd door de bittere klagten der meisjes zoo aangedaan, dat zij aan de officieren beval terstond pastoorsdiensten te verrigten en de minnende paren te trouwen, waarna zij allen te zamen den marsch naar het Zuiden vervolgden. Hij begint nu te redeneren over de gemakkelijkheid welke trouwlustige personen in Schotland vinden om een huwelijk aan te gaan, en mengt menige verklarende anekdote onder zijne bespiegelingen. Zoodra ik echter het punt der onkosten aanraak bewaart hij een voorzigtig stilzwijgen. Hij schijnt toe te geven dat de betaling zeer verschilt, en ik vermoed dat zij van een glas whiskey tot eene banknoot van aanzienlijk bedrag kan rijzen. Vóór twee jaren, verhaalde hij onder anderen, had een bediende uit het eerste hôtel te Carlisle zich achtervolgelijk bij kleine tusschenpozen met drie zijner vrouwelijke kameraden uit hetzelfde hôtel laten trouwen, en ze ook alle drie weder laten zitten om tot eene vroegere minnares terug te keeren, zonder tot nog toe op eenigerhande wijze geregtelijk daarover gemoeid te zijn. Nadat ik dit alles aangehoord heb sta ik op om mijn middagmaal op de hoeve niet te verzuimen. De geestelijke heer | |
[pagina 173]
| |
verwaardigt zich mij eene hand te geven, de oogen der jongelui glinsteren van vreugde terwijl zij mij zien vertrekken, en de waard roept mij nog uit de deur een vriendelijk ‘vaarwel!’ achterna. De oude weduwe heeft een zeer goed diner voor mij doen klaarmaken. Terwijl ik daarvan gebruik maak brengt zij mij een exemplaar van het formulier, dat de paren die bij haar getrouwd worden moeten invullen en onderteekenen: het is een kort declaratoir, dat het huwelijk naar de Schotsche wet in tegenwoordigheid der in het stuk genoemde getuigen voltrokken is. Ik maak nog de opmerking dat op de hoeve zeer goede sigaren te krijgen zijn; 't geen ik aan de omstandigheid toeschrijf dat de scheepskapiteins in den regel tot de rookers behooren. Met een schat van belangrijke bijzonderheden verrijkt neem ik van de beroemde weduwe linton afscheid, zeer tevreden met de wijze waarop zij haar bedrijf uitoefent. Gretna-Hall, de stamzetel der maxwells, bezit nog het privilegie van huwelijks-acten te verkoopen, en zal - gelijk ik aan degenen die hier het huwelijksleven wenschen in te treden verzekeren kan - aan die prozaïsche gasten, die door de liefde alleen niet verzadigd worden, eene voortreffelijke tafel aanbieden. Ik hoor den bengel op het station luiden. |
|