| |
| |
| |
Mengelwerk.
De societeits-eilanden.
Naar F. Gerstäcker.
Otaheite.
(Vervolg en slot van bladz. 68.)
Het gebergte van Otaheite, niet zoo pittoresk als dat van Imeo, maar hooger en trotscher, lag nu digt voor ons. Welk een onderscheid tusschen deze en de Sandwich-eilanden! Dáár kale heuvels en lava-klompen, gele dorre rotsen, alleen het lage land en de dalen en zelfs deze niet tot in de hoogte begroeid; - hier de weligste plantengroei van den uitersten rand der zee tot aan de hoogste bergtoppen. Dáár de palmen als met eene karige hand verdeeld, en slechts aan den waterkant en in de diepste dalen voorkomende; - hier in digte bosschen vereenigd beneden aan het strand, en in kleinere en grootere groepen op al de lagere heuvels. Het was een verschil als dag en nacht!
Wij kregen overigens tijd genoeg om de kust, waarvan mijne Indianen evenwel natuurlijk geen de minste notitie namen, te beschouwen en te bewonderen; want wij hadden den geheelen achtermiddag werk om de haven van Papetee te bereiken. Eerst met het vallen van den avond zagen wij in de verte, na om eene punt (zoo ik meen Pointe Venus geheeten) gevaren te zijn, de huizen en eenige schepen in de haven voor ons liggen, en toen het donkerder werd blonken ons van daar lichten te gemoet.
Wat beteekenden die gelijkbrandende lichten op geregelde afstanden aan het strand? Eene straatverlichting? Die gedachte was te stout; en toch zag het er in de verte bijkans zoo uit. Nog een uur geduld, en het raadsel zou opgelost wezen; ook had ik nu genoeg te doen, om onze boot langs
| |
| |
de ver in het vaarwater uitstekende riffen te sturen - de drie Indianen zaten te roeijen.
Wij kwamen nader en nader; tusschen twee der ten anker liggende schepen voeren wij door, en mijn oude Indiaan, die reeds meermalen hier geweest was, wees op een der lichten als onze aanlegplaats. Ik hield er regt op aan, en - bij alle zonnen van het firmament - het was een straatlantaarn, een eerzame oude straatlantaarn, met een dof flikkerend oliepitje, vlak onder een palmboom, en daarboven schitterde en fonkelde het Zuiderkruis. - Ik was waarlijk aangedaan op het gezigt van die oude lantaarn - o, wat lieve, aangename herinneringen werden door haar opgewekt! - Zulk een vriendelijk memento hier, midden in den Stillen Ocean, te vinden, was inderdaad eene verrassing.
Ons vaartuig raakte grond; ik sprong aan wal. Het strand was juist daar, waar wij aangelegd hadden, zeer levendig; eene menigte Indianen van beider kunne en blanken van allerlei slag wemelde hier in het rond, en er scheen eene buitengewone drukte te heerschen, toen eensklaps uit de nabijheid het krijgshaftig geluid van een tromgeroffel mij in de ooren klonk. ‘Revolutie!’ was mijne eerste gedachte; sommatie aan het volk om uiteen te gaan, korte aanspraak van den Commandant, voorlezing van de oproer-acte enz. enz. enz.! Mijne vrees was echter ongegrond. Wel behelsde die roffel en de daarop volgende zich allengs verwijderende marsch eene uitnoodiging om uiteen te gaan; maar zij was van geheel vreedzamen aard en de gewone taptoe. Een half uur later werd een kanonschot gelost, en na dit signaal mag geen Indiaan zich meer in de straten laten vinden. Maar reeds eer het zoo laat was had de menigte zich geheel verstrooid, en ten acht ure lag de kleine stad zoo stil en rustig daar, als ware zij uitgestorven.
Ik wandelde intusschen aan het strand op en neder om een behoorlijk logement te vinden, waar ik mijnen intrek kon nemen; maar hoewel het niet aan eene menigte van kroegen en drinkhuizen ontbrak, waarvan sommigen zelfs met den weidschen naam van Hôtel prijkten, bleven mijne nasporingen vruchteloos, en besloot ik dezen nacht liever nog maar aan boord van mijne boot te slapen.
Dit was echter spoediger gezegd dan gedaan. Om de vlak
| |
| |
aan het strand gaande deining te vermijden, waren de Indianen met de boot een honderd passen ver in zee gaan liggen, en sliepen reeds als rozen. Aan het strand wilde ik ook niet blijven; ik trok dus mijne kleederen uit, waadde zoo ver ik grond voelde, nam eindelijk, toen het water te diep werd, mijn pak in de linkerhand en zwom tot aan de boot. - Tien minuten later lag ik, met het gezigt naar de vriendelijk flikkerende straatlantaarn gekeerd, warm in mijne dekens gewikkeld in de boot, en verdroomde mijn eersten nacht te Otaheite.
Met het kanonschot, dat het aanbreken van den dag verkondigde, ontwaakte ik en kon ook niet weder inslapen; want ik was zeer verlangend om de haven van Papetee, waarvan ik reeds zoo veel gelezen en gehoord had, ook bij het daglicht te kunnen bewonderen. Maar gelijk het immer gaat als de verwachting te hoog gespannen is, zoo ging het mij ook hier. Ik vond mij zeer te leur gesteld. De bergen, die den achtergrond van het tafereel vormen, zijn wel is waar hoog en, zoo als ik reeds zeide, tot op de hoogste toppen begroeid; maar zij wijken allengs te ver van de kust af en hebben te weinig scherpe omtrekken, om een schilderachtig panorama te vormen.
Daarentegen leverde de stille, aan den eenen kant door vriendelijke woningen en tuinen, aan den anderen door de schuimende branding omzoomde haven een allerliefst tafereel op, en een klein met palmen begroeid eilandje, dat juist aan den ingang lag en vroeger een geliefkoosd verblijf der Koningen van deze groep was, stak schilderachtig af tegen den achtergrond aan den zeekant, die deels door het ruime watervlak, deels door de trotsche bergruggen van Imeo gevormd werd. Boven en beneden vormden twee in zee uitloopende landtongen een halfrond, waar binnen de stad Papetee lag. Van den zeekant gezien scheen deze echter naauwlijks den naam van stad te verdienen; zij geleek veeleer naar eene onafgebroken reeks van kleine buitenplaatsen, gelijk men ze in de nabijheid van groote steden vindt; alleen strookten de hier en daar uitstekende hôtel-uithangborden niet met het landelijk stille karakter van het geheel.
Er lagen niet zoo veel schepen als ik gewacht had hier te zullen vinden; slechts een paar walvischvangers, een Fransch- | |
| |
man en een Amerikaan, twee of drie koopvaardijschepen, een naar Sidney bestemde schooner, onderscheiden Gouvernementschooners, waaronder ook de Kamehameha; een allerliefst vaartuig, hetwelk de Franschen een groot jaar geleden, benevens 20,000 dollars klinkende munt, aan de arme Sandwich-eilanders formeel ontnomen hadden.
Mijne Indianen hadden met het aanbreken van den dag de boot weder digt aan den wal gebragt, (waarbij zij, in 't voorbijgaan gezegd, niet weinig verbaasd waren geweest mij weder aan boord te vinden,) en bragten nu hunne lading levensmiddelen aan land. Ik begaf mij op weg om eene woning te zoeken, maar bevond weldra dat die niet zoo gemakkelijk te vinden was. Vóór alles moest ik mij ook weder eenige kleedingstukken aanschaffen en trad dus in een der Engelsche winkels binnen. Aan mijne plunje konden de menschen terstond zien dat ik pas aangekomen was, en toen ik een der aanwezige personen naar de beste herberg om te logeren vroeg, gaf hij ten antwoord dat ik moeijelijk te regt zou komen, daar de hôtels hier niet tot het verleenen van huisvesting ingerigt waren, en de vreemdelingen, die hier eenigen tijd vertoefden, gemeenlijk eene kamer huurden en in een logement gingen eten. Ten slotte vroeg de goede man met een vriendelijk lachje, met welk schip ik toch wel gekomen was, daar er sedert drie dagen geen was binnengeloopen?
Ik antwoordde dat ik met een walvischvanger tot Maiao gekomen en van daar met eene boot naar herwaarts overgestoken was.
- Met een boot? - Met een walvischvanger? - dus bootsman?
- Bootsman. - antwoordde ik, mij in mijn lot schikkend, en tevreden dat ik ten minste niet voor een gemeen matroos werd aangezien.
- Maar dan zult ge moeite hebben om een verblijfkaart te krijgen; - vervolgde de man - de politie is hier zeer streng; en zonder verblijfkaart mag niemand u een nacht huisvesting geven.
Verblijfkaart! Straatlantaarns! Politie! - o Zoete, aangename herinneringen! Ik kon mij tegen eenen aanval van heimwee niet verzetten, en keek den man aandoenlijk aan. Hij scheen echter mijne aandoening voor angst te houden, want
| |
| |
hij trachtte mij gerust te stellen en meende dat alles nog wel te regt kon komen, als ik maar een goeden vriend wist te vinden, die voor mij wilde instaan.
Ik verzekerde hem dat ik mijn best zou doen; kocht wat ik noodig had, en meer dan hij waarschijnlijk had verwacht, en ging toen naar het politie-bureau om eens te hooren wat er eigenlijk noodig was. De Commissaris van politie was er nog niet en ik werd over een uur terugbesteld; maar de aanwezige klerk zeide mij dat ik waarschijnlijk wel een borg zou noodig hebben. - Dit bleek echter later het geval niet te zijn; want toen ik terugkeerde en den inmiddels verschenen Commissaris mijne papieren vertoonde, werd ik door dezen zeer vriendelijk ontvangen en verkreeg zonder verdere moeite mijne verblijfkaart.
Op mijne morgenwandeling had ik een uithangbord gezien, met het opschrift: Merz, Tailleur; Schneider; Taylor. Dezen besloot ik thans op te zoeken; misschien kon ik daar een kamer huren en mijn bagage in veiligheid brengen.
De kleine kleermaker zat juist met een Engelschman - die later bleek een incognito reizende Duitsche Jood te zijn - een Franschman en de Indiaansche vrouw van dezen laatsten, aan het ontbijt, en reeds na vijf minuten stond mijn besluit vast om hier, als het maar eenigzins mogelijk was, mijnen intrek te nemen; want de man was een echt ‘origineel.’ Hij sprak gedurende het ontbijt met ons alle vier, met ieder in zijne taal, en radbraakte alle vier de talen op zulk een koddige manier, dat ik een geheele poos lang goed moest oppassen om te ontdekken welke hij juist onder handen had. Hij was een Straatsburger, en als zoodanig had hij het regt om geen Duitsch te spreken; maar hij sprak ook geen Indiaansch, geen Fransch en geen Engelsch, ofschoon hij in al de vier talen geschiedenissen vertelde. Nog nooit had ik op mijne reizen iemand ontmoet, die zoo volstrekt geen enkele levende taal sprak als dit kleermakertje; het was een gepersonifiëerd Babel in miniatuur.
Gelukkig had hij eene kamer te verhuren, en hij was even verblijd er eenen huurder voor te vinden, als ik het was dat ik zoo spoedig onder dak zou komen. Weldra werden wij het dan ook over den prijs eens, die voor de kamer, met bed, tafel of stoel, een dollar in de week zou bedragen. Mijne
| |
| |
eerste zorg was nu, mijne goederen in veiligheid te brengen, en een half uur later was ik in mijne nieuwe woning op order.
Thans had ik vóór alles behoefte aan een bad, en het kleermakertje verzekerde mij, dat wij op kleinen afstand eene heerlijke badplaats zouden vinden in eene beek die in de naaste rotskloof uit het gebergte stroomde. Van zout water had ik in den laatsten tijd mijn bekomst gehad; ik verlangde zeer naar zoet water, en daar mijn hospes zich bereid toonde om mij te vergezellen, zoo kuijerden wij langzaam langs een fraaijen breeden weg tusschen tuinen en oranje-plantsoen naar buiten. Een klein voetpad leidde ons daarna door een guyaveboschje naar eene bekoorlijke onder het digte groen half verscholen badplaats, waar een half dozijn Franschen reeds bezig was zich te verfrisschen. Wij volgden hun voorbeeld en ik vond het bad inderdaad buitengemeen koel en versterkend; de werking er van werd bovendien nog verhoogd door eene alleraardigste verrassing. Nog niet lang waren wij te water geweest toen eensklaps uit het digte groen, dat de waterkom overschaduwde, eene der Indiaansche schoonheden, een jong, misschien achttienjarig meisje, te voorschijn kwam. Zij was gekleed in een der bij deze eilanders gebruikelijke lange roode katoenen rokken, en had een witten bloemenkrans in het lange pikzwarte hair.
- Welkom, wahine! - riepen de Franschen haar lagchend toe - waarom komt ge niet bij ons? het water is koel en er is plaats genoeg!
Het meisje hurkte digt aan den waterkant neder en keek ons spotachtig aan, maar de Franschen hielden niet op haar te roepen en te plagen.
De eigenlijke badplaats bestond hier uit eene kleine, omstreeks twintig pas lange en acht pas breede waterkom, die door eenen dwars door de beek gelegden steenen dam gevormd werd en op de diepste plaats zeven voet diep was. Op deze plaats stond op eene uitstekende punt van den oever een tien of twaalf voet boven den grond afgebroken oude boomstam, die schuins over het water hing.
Het meisje zat nog altijd aan den kant; maar eensklaps, toen een der jonge lieden naar haar toe zwom, verdween zij in het geboomte.
| |
| |
- Ik dacht dat zij bij ons komen zou, - sprak de Franschman terugkeerende.
- Zij zou ook gekomen zijn als gij haar niet verjaagd hadt; - sprak een ander - als men die wilde kinderen maar aan zich-zelve overlaat, zijn ze stout genoeg.
- Miri, miri! - riep op dit oogenblik een heldere lagchende stem die uit de lucht scheen te komen; wij keken op, en boven op den naauwlijks zes duim breeden ouden boomstam, met lange nederhangende haren, het opperkleed afgeworpen, en alleen met den smallen lende-doek bekleed, stond het jonge meisje, stak de armen omhoog, en sprong met een luiden kreet midden tusschen ons in, zonder zich in het minst er aan te bekreunen op wien zij misschien zou neêrkomen. Wij hadden naauwlijks den tijd om ons uit de voeten te maken. Een oogenblik daarna was zij weder aan den wal, klouterde als een eekhorentje langs den stam op, en stond nu, terwijl het heldere water van haar afstroomde en zij zich het natte hair uit de oogen streek, andermaal op hare plaats. Het was inderdaad een bekoorlijk gezigt, en ik kon mijne oogen niet verzadigen aan de jeugdige en krachtige en tevens zoo lieflijke verschijning.
Andermaal stak zij de armen omhoog en wederom verdween zij onder het schuimende water. Ditmaal pasten de Franschen op en zochten haar te vatten, maar dat bekwam hun slecht; met handen, voeten en tanden stelde zij zich te weer, zwom een paar maal de kom rond, en verdween toen, even plotseling als zij gekomen was, tusschen het struikgewas, om niet weder te verschijnen.
Wij keerden nu zelven naar de stad terug, en het was hoog tijd; want naauwlijks tien minuten later viel er een echt tropische regenbui, als of de sluizen des hemels opengezet waren. De regentijd valt hier namelijk zonderling genoeg juist in den zomer, en de maanden Januarij, Februarij en Maart moeten de ergste zijn.
De Fransche regering heeft in Papetee reeds een aantal vrij aanzienlijke gebouwen gesticht en ook vele andere nuttige werken ondernomen. De zoogenoemde Broom-road of Bezemweg, die over het geheele eiland loopt, behoort tot deze laatsten; ofschoon de Indianen, die, om niet en gedwongen, daaraan werken moesten, met den eersten aanleg niet zeer ingenomen waren.
| |
| |
Eene andere voortreffelijke inrigting is de waterleiding, welke het water door ijzeren pijpen tot eene steenen kade aan de baai brengt, alwaar het met een twee duim dikken straal in zee loopt. De in de haven liggende schepen behoeven hunne sloepen met de watervaten slechts daarheen te zenden, om ze binnen weinig tijds op de gemakkelijkste wijze te vullen.
Het was heden Zondag, en tegen tien ure, toen de lucht weder wat opgeklaard was, begon de bevolking zich in de bontste katoenen gekleed langs de straat te vertoonen. Ook ik ging nu weder uit om eens eene kerk te bezoeken. Bijna aan het uiteinde der stad vond ik de meest nabijgelegene, een groot houten gebouw, eenvoudig, maar zeer doelmatig en luchtig ingerigt. Vier deuren aan de vier verschillende hoeken stonden alle open; de binnenste ruimte was reeds met fraai getooide Indianen gevuld, en de stem van den predikant, een Engelschen Zendeling, klonk mij, natuurlijk in de landtaal, te gemoet.
Ik trad binnen en ging op de eerste bank de beste zitten. De kerk rook bepaald naar kokos-olie en haaijenvet - de uitwaseming der inboorlingen heeft veel overeenkomst met die geuren. Maar de bonte kleederdragt der Indianen, de donkere sprekende gezigten, de zwarte fonkelende oogen; daarbij de blanke prediker, die aan het eenvoudig met een wit kleed behangen altaar stond, aan de kinderen van een vreemd menschenras eene hun vreemde godsdienst gebragt had, en deze thans aan hen in hunne eigene taal verkondigde; en dan daarbuiten de wiegelende toppen der palmboomen en het eentoonige bruisschen der branding, hetwelk zich tot in de kerk deed hooren - dat een en ander, ik weet niet, het maakte een zonderlingen indruk op mij, en vreemde gedachten welden daarbij in mij op.
De predikant was een oud man, van een eerwaardig voorkomen, met sneeuwwit haar, zekere Mr. orsmond, die reeds sedert ruim dertig jaren op dit eiland woonde, en, zoo ik mij niet bedrieg, een der eersten was die Gods Woord tot deze heidensche volkeren gebragt hebben.
De man stond daar en predikte nog hetzelfde wat hij hun vóór dertig jaren had gepredikt, en men kon 't hem aanzien dat hij doordrongen was van 't geen hij verkondigde. Het prediken van elk ander zou mij misschien koel en onver- | |
| |
schillig hebben gelaten; want ook het zendelingswezen is voor velen slechts eene soort van beroep of broodwinning. Ik verdeel de zendelingen in dezulken, die zich inderdaad met heiligen en belangloozen ijver aan de bekeering der heidenen toewijden en leven en goed daarvoor veil hebben, en in de zoodanigen die van de godsdienst eene kostwinning en van de zielen een handelsartikel maken, waarvan zij berekenen hoevelen zij er aan hun eigen belang schatpligtig hebben gemaakt.
Hier nu vond ik een eenvoudigen grijsaard die er volstrekt niet als een dweeper uitzag en zekerlijk geen huichelaar was; die daarbij aan de Indianen de Christelijke Godsdienst als de eenige zuivere en ware voorstelde. Maar wat moet juist zulk een eenvoudige en opregte Evangeliebode wel gevoelen als de gedachte bij hem opkomt: ‘buiten de leer van christus hebben wij aan deze volken de zoogenaamde beschaving, verlichting, verfijning van zeden en duizende andere dingen gebragt, waarvan zij vroeger geen duister begrip hadden.’ - Beschaving en verlichting hebben, helaas, die landen alleen voor de Europeanen of blanken verbeterd, maar voor de Indiaansche stammen zijn zij een vloek geweest. Slechts nieuwe behoeften hebben zij bij hen opgewekt, en hun dan op zijn hoogst de middelen leeren kennen om aan die behoeften te voldoen. Als ik iemand eene wond toebreng en hem daarna weder genees, kan ik toch waarlijk niet zeggen hem eene weldaad bewezen te hebben.
Doch ik keer naar Papetee in de kerk terug. De prediker sprak, zonder pronk of gezwollenheid, op eenvoudigen toon tot zijne gemeente; zijne bewegingen waren natuurlijk en ongekunsteld, en blijkbaar droeg hij iets voor dat binnen aller begrip viel. Ook geniet hij, gelijk ik later vernam, de algemeene achting der inboorlingen. Ongelukkig kon ik geen woord van zijne rede verstaan.
Daarentegen vonden mijne oogen te ruimer stof tot opmerking onder de keur van Indiaansche types, die de godsdienstoefening hier vereenigd had. Naast mij zaten een paar Otaheitische dandy's, die blijkbaar eene ongemeene zorg aan hun zondagsch toilet besteed hadden. Koddig was bij hen de vereeniging van de Europesche en inlandsche kleedij. Van boven waren het, hunne bruine gelaatskleur daargelaten, waardige leden der menschelijke maatschappij, in een zwarten rok, zoo
| |
| |
ongemakkelijk als hij ergens in de beschaafde wereld gedragen wordt, met een wit hemd, witten das, wit vest, witte handschoenen en zorgvuldig gekruld haar; maar het ondereinde bedierf alles: dit stak, als om den deftigen zwarten rok te trotseren, in een rood katoenen lendedoek, en daaronder kwamen de bruine van boven getatoeëerde beenen zoo onschuldig en naakt te voorschijn, als of zij niet wisten dat de panden van den rok het regt hadden om al ware het dan ook maar op een linnen pantalon te hangen.
Het meest interesseerde mij eene vrouw die schuin tegenover mij op eene der houten banken zat, en in het eerst toen ik binnentrad aandachtig naar de preek luisterde, maar nu - als of deze aan hare denkbeelden een anderen loop gegeven had - niet meer op den redenaar lette en in hare gedachten verdiept scheen. Het was eene eenigzins corpulente persone, zeker goed veertig jaren oud; zij droeg het zwarte haar glad naar beneden gekamd, en geen ander sieraad dan een paar breede ringen in de ooren. Een ruime zwart zijden rok hing in het eerst tot over hare voeten neder; maar nu had zij deze tot op de bank opgetrokken, zoodat zij tot aan het onderste gedeelte der kuit uit den rok te voorschijn kwamen. De beenen waren van den enkel opwaarts ter breedte van eene span getatoeëerd, en hare oogen waren met eene zonderlinge uitdrukking op dit oude, thans door de nieuwe godsdienst verbannen tooisel gevestigd. Wat mogt er wel in haar omgaan, terwijl zij deze blaauwe lijnen en krullen, die onvergankelijk in hare huid gegrift waren, beschouwde! Het tatoeëeren van dit gedeelte des ligchaams werd voorheen bij de vrouwen als het teeken der huwbaarheid aangemerkt; en was zij niet op dit oogenblik in gedachten bij de vroegere spelen en dansen harer jeugd, bij de plegtigheid-zelve welligt, die aan hare kindschheid een einde had gemaakt? Zij trok aan haar langen zijden rok, en bragt, schijnbaar zonder zich daarvan bewust te zijn, de hand aan de ooren, die niet meer met bloemen maar alleen met de breede gouden ringen versierd waren; dan liet zij den rok weder over hare beenen vallen, als of zij het tatoeëersel niet langer zien wilde, zette de voeten op den grond, boog het hoofd over hare op de leuning der voorbank gevouwen handen, en scheen vurig te bidden.
De preek was nu geëindigd en de predikant hief een gezang
| |
| |
aan. Hij las eerst een vers van een Otaheitisch kerklied voor, en begon daarop te zingen. Den eersten regel zong hij geheel alleen; bij den tweeden vielen hier en daar een paar zwakke vreesachtige stemmen mede in; bij elk vers schenen de zangers meer moed te krijgen, en het eerst zoo zachte lied zwol langzamerhand tot een vol melodisch gezang. Deze eilanders hebben over het geheel veel vatbaarheid voor muzijk, en meermalen hoorde ik later des avonds op de straat vier of vijf jonge lieden, die weldra door eene luisterende schare omringd waren, zeer aangenaam klinkende meerstemmige gezangen aanheffen.
Na een kort gebed, gedurende hetwelk de geheele gemeente opstond en met den predikant scheen mede te bidden, was de godsdienstoefening afgeloopen.
Ik wandelde toen langzaam weder naar mijne woning, maar was er nog niet aangekomen of er begon weder een hevige regen te vallen, die den ganschen dag aanhield, zoodat er aan verdere uitstapjes niet te denken was. Ik begaf mij dus in het American-hôtel en bragt den namiddag door met het lezen van een boekdeel vol akelige roovergeschiedenissen.
Den volgenden morgen bezocht ik den Heer orsmond. Ik trachtte zooveel mogelijk de in de verschillende Indiaansche talen verschenen werken, als Grammatica's en woordenboeken, te verzamelen; en de Heer orsmond kwam mij juist als de geschikte persoon voor, om mij alhier daarbij behulpzaam te zijn. Hij ontving mij allervriendelijkst en beloofde mij in mijne pogingen naar vermogen te zullen ondersteunen; hij vreesde echter dat dit moeijelijk zou wezen, daar met het drukken van een Otaheitisch woordenboek, ofschoon de behoefte daaraan zich sinds lang had doen gevoelen, eerst een begin en nog weinig voortgang gemaakt was. Reeds den volgenden dag had hij mij reeds niet alleen alle tot nog toe afgedrukte vellen van het woordenboek maar ook eene oude spraakkunst bezorgd, en gaf mij bovendien nog eenige tractaatjes en godsdienstige opstellen in de taal van Otaheite. Een Nieuw Testament in die taal bezat ik reeds. Voorts ontving ik van hem eenige belangrijke mededeelingen over de vroegere levenswijs der inboorlingen en modellen van eenige hunner werktuigen.
De Heer orsmond, vroeger Missionaris, is thans door de Fransche Regering als Directeur der Indiaansche aangelegen- | |
| |
heden aangesteld, en heeft dien ten gevolge zijne woonplaats, die vroeger aan de andere zijde van het eiland was, verlaten. Naar ik van anderen hoorde schijnt te dier zake bij de overige Protestantsche zendelingen eene vijandige stemming tegen hem te heerschen. Zeker is het dat de Fransche Regering, met welke ook de Roomsche Godsdienst op het eiland is gekomen, hun een doorn in het oog is, en zij ijveren er dus met woorden en in geschrifte tegen, zoo veel zij vermogen. Het is hetzelfde spel dat ook op de Sandwich-eilanden met de godsdienst gedreven werd, en kan tot niets anders dienen dan om de Indianen omtrent den waren aard van de Christelijke Godsdienst in dwaling te brengen.
Den 5den des avonds zat ik in het American-Hôtel en speelde met een paar Amerikaansche Kapiteins eene partij whist. Buiten op de straat, juist het levendigste gedeelte der stad, wandelde de Indiaansche beau monde op en neder - het was kort voor den tap-toe, toen plotseling eene vrouwenstem een luid geschreeuw deed hooren, waarop wij natuurlijk terstond opsprongen om te zien wat er gaande was. Vlak voor de deur vonden wij eene groep, in het midden waarvan eene jonge dame bezig was om luidkeels gillende hare, overigens niet zeer talrijke, kleedingstukken af te werpen. Toen dit na weinige oogenblikken gelukkig geschied was, vlugtte zij in een drom van jonge meisjes, die haar terstond in heur midden namen en spoedig ieder een deel van heur toilet afstonden om de naakte te bedekken. De afgeworpen kleêren bleven midden op de straat liggen.
- What, in the name of common sense, is the matter? - riep een der Kapiteins, toen niemand die kleêren wilde aanvatten.
Het antwoord verklaarde de zaak: - een centiped of duizendpoot! - Het meisje had dit vergiftige insect op haar lijf gevoeld en met waren heldenmoed haar geheele pak uitgetrokken om zich zoo doende tevens van het gevreesde dier te bevrijden.
Ik had een groot glas vol Californische monstergedierten medegebragt, maar onder deze ontbrak mij een Otaheitische duizendpoot; het bundeltje kleêren werd dus, zonder de minste tegenspraak van den kant der inboorlingen, voor goede buit verklaard en naar binnen gebragt.
| |
| |
Zulk een onderzoek van eene complete dames-garderobe was nu misschien wel een weinig ondelicaat; maar het doel wettigde ook hier de middelen, en wat is eenen natuuronderzoeker niet al geoorloofd! Na eene korte jagt ontdekten wij dan ook den vijand, joegen hem in eene plooi, en hadden hem een oogenblik daarna veilig in een bierglas met brandy waaruit ik hem later in mijne groote flesch deed verhuizen. De kleêren bragten wij daarna aan de eigenares terug, die ze echter niet aannemen wilde, dan na herhaalde plegtige verzekeringen dat het beest er niet meer in was.
De duizendpoot is het eenige vergiftige dier dat op deze eilanden gevonden wordt; en ook dit heeft geen eigenlijk vergif bij zich, maar alleen een scherp vocht hetwelk het gebeten gedeelte doet opzwellen, maar nooit den dood veroorzaakt. Daarenboven bijten deze dieren nooit dan wanneer zij getergd worden. Slangen worden op deze eilanden volstrekt niet gevonden, en slechts ééne soort van hagedissen die geheel onschadelijk is. Kapellen en torren heb ik slechts zeer weinige gezien; bij een langduriger verblijf zou men er echter waarschijnlijk meer vinden.
De volgende dag was een Donderdag, en in het eerst verwonderde het mij de Kanaka-vrouwen alle in groot gala te zien; weldra vernam ik dat Donderdags en Zondags namiddags altijd bij den Gouverneur militaire muzijk gemaakt wordt, ten gevolge waarvan die beide dagen ware feestdagen geworden zijn, waarop de inboorlingen met hunne fraaiste kleederen en schoonste versierselen pronken. Deze bestaan, wel is waar, meest uit bloemen en kransen. De mannen tooijen zich ook wel eens met franjesgewijze uitgekamde geel geworden bananenbladen, of met de gele noten der Palma-Christi, even als de Sandwich-eilanders; maar de Indianen op Otaheite hebben ook nog een eigenaardig tooisel dat zij met buitengemeen veel smaak weten te vervaardigen, en hetwelk inzonderheid door de vrouwen, maar somtijds ook door de mannen gedragen wordt. Het is eene soort van diadeem, dien zij uit den bast van de arrowroot-plant maken. Eerst bereiden zij lange sneeuwwitte strooken bast, die zoo fijn mogelijk afgeschaafd worden, en van deze vlechten zij dan kroonen en kransen, waarvan lange pluimen, als waren 't staarten van paradijsvogels, nederhangen, en op de zwarte haren zeer fraai
| |
| |
staan, terwijl dit geheele hoofdsieraad aan de buitendien belangwekkende gelaatstrekken van dit schoone menschenras eene eigenaardige uitdrukking geeft. Voor het overige zijn mannen en vrouwen beide bijzonder op zindelijkheid gesteld. Hunne gekleurde katoenen kleêren en zijden doeken - van deze laatste vooral maken zij veel werk - zijn altijd helder gewasschen; hunne haren glad gekamd en geolied, en hunne handen rein en zindelijk; beide geslachten begeven zich dagelijks meermalen te water.
Otaheite was vroeger om zijne tatoeëerders beroemd; thans echter hebben de zendelingen dit sieraad ‘uit de mode gebragt’, en men ziet alleen nog lieden van zekere jaren, maar geene jonge menschen meer, die getatoeëerd zijn. Natuurlijk stelde ik er veel prijs op, deze oude, met de Europesche beschaving allengs verdwijnende kunstbewerking te leeren kennen, en mij werd tot dat einde een oud tatoeëerder, taitaou, de beste op het eiland, aanbevolen.
Met een der Fransche soldaten, eenen Straatsburger, begaf ik mij Zaturdag den 8sten Februarij op weg, om hem te bezoeken; wij vonden hem te huis, en om toch eene gedachtenis van Otaheite mede te nemen, liet ik mij tatoeëeren. De wijs waarop de Indianen deze kunstbewerking verrigten is zeer eenvoudig. Als verw gebruiken zij het onder een platten steen opgevangen roet van eene verbrande noot, tui tui genaamd, hetwelk aan de teekening eene fraaije blaauwe kleur geeft; en als instrumenten bezigen zij kleine 3 à 4 duim lange werktuigen van gedaante als onze tuinharken, met een korten steel, en voorzien van uit been of vischgraat vervaardigde scherpe tanden. Deze instrumenten hebben van één tot twaalf tanden, al naar mate zij korte of lange strepen willen maken, en elke tand maakt een stip op de huid. Bij het tatoeëeren zetten zij het instrument met de tanden op de huid, houden den steel met de linkerhand vast, en tikken aanhoudend met een ligt stukje hout op den steel, waardoor de tanden langzaam in de huid worden gedreven. Naar het geluid van dit tikken, hetwelk in triolenmaat geschiedt - tat tat tat, tat tat tat - heeft men aan de geheele kunstbewerking den naam van tatoeëeren gegeven. Zij veroorzaakt overigens geen bijzondere pijn; alleen is de zwelling der teekening, nadat de kleur er ingewreven is, gedurende een paar dagen een weinig lastig.
| |
| |
Ik was nu reeds zoo lang op Otaheite geweest en had nog niet eenmaal de Koningin pomare gezien; en toch zouden mijne lezers zeker gaarne iets naders van deze vermaard geworden vrouw vernemen. Het was mijne schuld niet; de Heer orsmond had mij beloofd mij eene audientie te zullen bezorgen, maar scheen hinderpalen ontmoet te hebben; ook zeide mij zijn zoon dat er tusschen hem en de Koningin over het bezit van zeker stuk gronds iets voorgevallen was, waardoor zij juist toen niet op zeer vriendschappelijken voet met elkander stonden. Anders kende ik niemand dien ik in den arm kon nemen; ook wist ik niet regt hoe ik de zaak aanvatten moest. Eindelijk hielp de Straatsburger soldaat mij uit de verlegenheid; hij was reeds geruimen tijd op het eiland en met de zoons der Koningin (waarvan de oudste 12 of 13 jaren is) bevriend, en beloofde mij eene poging te zullen doen om mij den toegang te verschaffen; maar voegde er terstond bij dat de Koningin voor het oogenblik niet gaarne vreemdelingen ontving, daar zij haar in de stad-zelve gelegen zeer fraai huis, uit hoofde van ziekte eener bloedverwante, tijdelijk verlaten had, en in eene der gewone Indiaansche hutten haar verblijf hield.
Liet ik mij als vreemdeling, als een reiziger uit Duitschland voorstellen, dan had ik groot toilet moeten maken, 't geen mij voor 't oogenblik niet goed schikte, en dan kwam de geheele audientie op eene stijve ceremonie neêr; daarom bedacht ik iets anders. Ik verzocht den Straatsburger, mij aan Hare Majesteit als een vreemd muzijkant aan te melden, die met een geheel nieuw instrument naar Otaheite gekomen was. Ik meende namelijk te kunnen veronderstellen dat zij nog nooit eene cither zou gezien hebben. Des Maandags morgens kwam hij mij berigten dat wij nog dien eigen avond bij de Koningin zouden toegelaten worden.
Tegen den avond begaven wij ons op weg en bereikten weldra het tegenwoordig verblijf der Koningin, eene der gewone vrij ruime Kanaka-hutten, die zich door niets bijzonders van eenige andere woning der inboorlingen onderscheidde. Een der jonge prinsen zat voor de deur op eenen steen en hield zijn souper met eene broodvrucht en een stuk visch. Pomares dochter, een meisje van omtrent 12 jaren, en tweeling van den oudsten zoon, kwam ons te gemoet, en beschouwde met groote nieuwsgierigheid het vreemde muzijk-instrument.
| |
| |
De Koninklijke familie zat juist aan den avondmaaltijd, en wij zetteden ons ondertusschen buiten te midden van den hofstoet neder. Het duurde echter niet lang of wij werden verzocht nader te komen. Het huis was van binnen in drie afdeelingen verdeeld - hetgeen anders niet gebruikelijk is - de eerste diende als voorzaal; de tweede was waarschijnlijk voor de kinderen bestemd: de derde was het apartement van de Koningin en haren gemaal. Pomare zat hier alleen op eene mat en naaide een rok. Wij begroetten haar met een: ‘Joranna pomare!’ en zij noodigde ons met een vriendelijken wenk om bij haar neder te zitten. Mijn begeleider verhaalde haar dat ik hier gekomen was om haar een nieuw Duitsch muzijk-instrument te toonen, dat zij waarschijnlijk nog niet zou kennen. Zij bekeek het, maar minder nieuwsgierig dan ik verwacht had, en daar de kinderen en de tot haar gevolg behoorende personen zich rondom ons verdrongen om ook wat te hooren, verzocht zij mij, buiten te spelen, waar zij bij mij zou komen.
Natuurlijk voldeden wij aan haren wensch; zij volgde ons ook weldra en ging op den drempel van hare huisdeur zitten.
Hier moet ik de Koningin tegen die menigvuldige overdrevene en logenachtige beschrijvingen in mijne bescherming nemen, volgens welke zij, bij eene monsterachtige dikte, zich na den maaltijd ter bevordering van de spijsvertering door hare hofdames op den grond zou laten rollen, enz. Vooreerst zijn al deze Indianen zeer sober en eten weinig, en de Koningin wijkt in dezen ook nimmer van de algemeene gewoonte af. Bovendien is pomare niet alleen volstrekt niet bovenmatig zwaarlijvig, maar niet eens wat men dik noemt. Zij is juist niet rijzig, maar toch zeer welgemaakt van gestalte, en heeft een veel ernstiger en eenigzins trotscher voorkomen dan in den regel bij de Kanaka-vrouwen het geval is; doch dit staat haar zeer goed. Zij heeft de eerste jeugd achter zich maar ziet er nog zeer frisch uit; hare houding is edel en vrijmoedig; hare kleeding is even eenvoudig als die der overige inlandsche vrouwen, van welke zij zich uiterlijk door niets onderscheidt. Toen ik haar zag droeg zij een rood neteldoeksch kleed, dat, naar den algemeen aangenomen vorm, van de schouders tot op de voeten nederhing, een klein
| |
| |
doekje om den hals en een grooten mans-stroohoed - eene vrij algemeene dragt der vrouwen - op het hoofd.
Terwijl wij zoo gezamenlijk voor de deur zaten en ik lustig de snaren mijner cither tokkelde, kwam ook haar gemaal, die hier dezelfde betrekking schijnt te bekleeden als Prins albert in Engeland, bij ons. Hij was blijkbaar jonger dan pomare en een schoon man, met sprekende maar een weinig verwijfde gelaatstrekken. Hij plaatste zich naast de Koningin, leunde met den arm tegen het deurkozijn, en bleef zóó staan luisteren. Mijn spel scheen algemeen genoegen te geven; maar het werd donker en ik achtte het dus tijd om afscheid te nemen; ik stond derhalve, tot spijt der kinderen die nog meer wilden hooren, op, gaf aan pomare en haren Koninklijken gemaal de hand, en keerde zeer tevreden over mijne audientie naar de stad terug.
Den volgenden dag wilde ik geheel aan het bezoeken der omstreken besteden. Reeds vroeg in den morgen stak ik over naar het kleine eiland, zoo uitlokkend aan den ingang der baai gelegen, en dat ik reeds vroeger had willen bezoeken. Ik leende tot dat einde, en om geheel ongestoord te zijn, een gewone Indiaansche kano, en voer langzaam derwaarts. Voorheen was dit eilandje hetwelk thans onbewoond is het geliefkoosd verblijf der Vorsten van Otaheite; de laatste koning had al zijne bogen en pijlen - destijds meer een punt van liefhebberij dan een ernstig oorlogswapen - in een afzonderlijk huis op dit eiland, en hechtte aan die verzameling zoo veel waarde, dat aan een vreemdeling bijna nooit vergund werd ze te zien. De Koningin-zelve heeft hier eenige van hare kinderen ter wereld gebragt, en in die dagen moet het kleine eiland voor die eenvoudige menschen een waar paradijs zijn geweest. En thans? Thans hebben de Franschen het in bezit genomen; aan den havenkant staat een batterij van vier 32-ponders; de gebouwen zijn ingerigt tot magazijnen voor scheeps- en artilleriebehoeften en ammunitie; hier en daar liggen hopen puin en oud ijzer- en touwwerk; het gras is plat getreden; op de speelplaatsen der kinderen groeit wild struikgewas, en enkele verspreide kokospalmen staan met gebogen kruin, als zagen zij treurend neder op het verwoeste familie-heiligdom. Een enkel Indiaan woont hier als opzigter der magazijnen; de Koningin-zelve is sedert jaren niet meer
| |
| |
hier geweest. Zooveel te drukker komen hare zonen overvaren, en juist dezen morgen vond ik ze met den Straatsburger die hen hier leert trommelen, eene muzijkale uitspanning waarvoor zij groote liefhebberij schijnen te hebben.
Ik bleef niet lang op het eilandje; alles wat ik daar zag bragt mij in eene zwaarmoedige stemming, en zoo liet ik mij dan ook, zonder te roeijen, langzaam, door een zacht zeewindje, over het koraalrif heen, weder naar den wal drijven.
Des namiddags deed ik eene wandeling naar het gebergte en zocht de bibidioos, of kleine roode bessen, die door de Indianen als sieraad gebruikt worden. Gaarne had ik dezer dagen eens een grooteren togt in het meer binnen 's lands gelegen hooge gebergte ondernomen, hetwelk rijk aan de schoonste en treffendste natuurtooneelen zijn moet; maar het weder was te slecht en onbestendig, en de hooge bergtoppen waren aanhoudend met een digten nevel en met wolken bedekt. Algemeen zeide men mij dat dit de slechtste maanden waren om het binnenland te bezoeken. Desniettemin deed ik in de eerste dagen ten minste eenige kleinere uitstapjes, zoowel van de broomroad uit, als naar boven in het historisch merkwaardige dal dat niet ver van Papetee tot aan de zee uitloopt, en waarin de Indianen zich zoo lang met de grootste dapperheid tegen de veel sterkere Franschen verdedigd hebben, totdat zij eindelijk ten gevolge van verraad hunner eigen landgenooten overweldigd werden. Naar dat dal deed ik den 12den, in gezelschap van den scheepsdoctor van een den vorigen dag aangekomen Bremer walvischvanger, eene korte wandeling die door eene onaangename ontmoeting nog verkort werd.
Den loop van het kleine riviertje naar boven volgend, bevonden wij ons weldra in eene naauwe hoogst romantische bergkloof, aan wier beide kanten hooge en steile, maar digt begroeide rotsen zich verhieven, waarvan de overhangende toppen elkander hier en daar schenen te raken, en tusschen welke de beek zich met moeite eenen weg scheen te banen. Het bosch bestond in het eerst uit eene schier ondoordringbare massa van guyave-, citroen- en oranjeboomen, waarboven hier en daar enkele palmen uitstaken. Verder naar boven vonden wij de kastanje der Zuidzee-eilanden of Mape met hare lauriervormige bladen en als geplooide stammen, benevens de statige wi-boomen, die in vorm en hout veel over- | |
| |
eenkomst met onze beuken hebben en eene smakelijke, maar ongelukkig op dit oogenblik nog niet rijpe vrucht voortbrengen. Ook de tui-tui of lichtnoot-boom stond hier in groote menigte; hoog daarboven zag het oog duizelend naar de steile rotswanden op, aan welke zich in kleine verdiepingen enkele groepen van drie of vier palmboomen vertoonden, terwijl hier en daar een smalle beek uit het gesteente te voorschijn sprong, en, zich over rotsblokken eenen weg banende, een schuimenden waterval vormde.
De weg werd hier zeer moeijelijk; wij moesten herhaaldelijk den bergstroom doorwaden, en de hitte was vrij drukkend; maar een paar sinaas-appelen gaven ons lafenis, en wij begonnen juist met vernieuwden moed weder naar boven te klouteren, toen ik op eene vochtige plaats in vrij groote menigte eene soort van graauwe noten op den grond vond liggen, die uitwendig veel overeenkomst hadden met de Amerikaansche Hickory- of walnoten. Ik sloeg er eene open en proefde ze: zij bevatte eene olieachtige, maar zeer smakelijke geelachtig witte pit; ook den Doctor smaakte zij, en daar wij door de wandeling een weinig hongerig waren geworden, vlijden wij ons in het gras neder om onzen eetlust te voldoen. Ik voor mij, die met het openkraken vrij vlug was, had misschien drie dozijn van deze noten gegeten, toen het mij eensklaps voorkwam als of zij naar opium smaakten; ik deelde deze opmerking den Doctor mede, die insgelijks reeds meende bespeurd te hebben dat de vrucht narcotische deelen bevatte. Wij besloten dus er vooreerst geene meer te eten, maar liever vooraf de mogelijke gevolgen af te wachten en intusschen een goeden voorraad op te zamelen en op de wandeling mede te nemen. Niet lang zouden wij echter omtrent de werking van hetgeen wij gebruikt hadden in twijfel blijven; ik, die het meest gegeten had, voelde ze het eerst: ik werd duizelig, kreeg als een floers voor de oogen en gevoelde in de maag eene zwaarte als van een klomp lood. De Doctor werd ook onwel, en wij besloten den terugweg te aanvaarden, daar wij toch niet weten konden of er niet nog erger gevolgen te wachten waren. En het zou nog erger worden; weldra werd ik doodsbenaauwd, en het sap van eenige oranjeappelen kon mijnen toestand wel voor een oogenblik verzachten maar mij niet geheel herstellen. Het vergif was nu eenmaal in het ligchaam
| |
| |
en moest er weder uit, en ik dankte den hemel toen het zich eindelijk van zelf eenen uitweg baande. De Doctor, die veel matiger in het gebruik der noten geweest was, kwam er ook gemakkelijker af; en in Papetee aangekomen, lieten wij ons in het American-Hôtel dadelijk sterke koffij zetten, die ons weder een weinig op de been hielp. Met dat al bleef ik nog twee dagen als geradbraakt in al mijn leden en duizelig in het hoofd.
Dit belette mij echter niet den volgenden dag eene nieuwe wandeling naar het binnenland aan de andere zijde te doen, waar de landstreek door de massa van kastanje- en wi-boomen een bijna Europeesch karakter had. Interressant was hier voor mij eene vrij uitgestrekte koffijplantage van een blanke. Deze scheen overigens eene opzettelijke ontginning van den grond niet noodig geoordeeld te hebben; de jonge, deels met rijpe deels met onrijpe vruchten bedekte koffijboomen stonden eenvoudig midden in het bosch onder de groote boomen die ze overschaduwden, en het eenige waardoor zij zich van de in het wild opschietende struiken onderscheidden, was de regelmatigheid waarmede zij geplant waren.
Thans begon echter de tijd van mijn vertrek te naderen; vóór vijf of zes dagen was eene brik uit Calfornië, de Amy Prescott, naar Sidney bestemd, hier binnengeloopen. Mijn geld was zoo ver uitgegeven, dat ik niet eens meer de vracht naar Sidney betalen kon en daarvoor van het te Sidney voor mij gereed liggende geld gebruik zou moeten maken. In schulden wilde ik mij hier niet steken; het beste was dus dat ik verder trok. Die brik zou nu wel, zoo het heette, reeds heden avond onder zeil gaan; maar in dat opzigt was ik reeds te dikwerf misleid geworden om mij bijzonder te haasten; ik bragt dus op mijn gemak mijne goederen aan boord en besloot verder het laatste oogenblik, het ligten der ankers, bedaard af te wachten.
Eene hoofdzaak had ik intusschen nog te bezorgen, namelijk het aanschaffen van een goeden voorraad vruchten voor de zeereis, en daarin was een hier woonachtig Duitscher mij zeer behulpzaam, uit wiens tuin ik bananen en sinaas-appelen kreeg; bovendien voorzag ik mij van versche kokosnoten om te drinken en van citroenen, zoodat ik de vrij lange overvaart gerust te gemoet kon zien. Op de markt zocht ik ook
| |
| |
nog naar ananassen, maar kon er geen vinden, of ik had er den geheelen dag moeten blijven zitten om het oogenblik af te wachten, dat er misschien eene partij aangebragt wierd.
De markt te Papetee is over het geheel zonderling ingerigt en zoo schraal voorzien als trouwens bij de vadsigheid der Indianen te verwachten is. De marktgebouwen bestaan uit twee op houten palen rustende, omtrent 25 pas lange en 10 pas breede stroodaken, waaronder te koop geboden wordt wat juist aangebragt is; maar men kan er tienmaal daags komen zonder misschien meer te vinden, dan aan éénen paal een man met een paar manden bananen, en aan een anderen een meisje met tien of twaalf stelen suikerriet. Het eenige goede is, dat er niet gedongen wordt. De inboorlingen vorderen hunnen, zoo ik mij niet bedrieg door de Regering voor alle artikelen vastgestelden prijs, en daarvan wijken zij niet af. Wie dien niet besteden wil, koopt niet. Maar lastig is het dat zij zich volstrekt aan geen bepaalden tijd houden om met hunne waren ter markt te komen.
De kokosnoten die zij ter markt brengen zijn meestal reeds van den bast ontdaan; maar daar deze reeds na drie of vier dagen bederven en dus voor eene zeereis minder geschikt zijn, terwijl zij in den bast veel langer goed blijven, zoo liet ik er voor mij eene partij plukken van eenen op het marktplein zelf staanden kokosboom. De wijze waarop de Indianen in die palmen klimmen is zeer eigenaardig. Zij bedienen zich daarbij van een ‘schoen’, zoo als zij het noemen. dat is een omstreeks drie voet lang sterk touw, waarvan de einden zamengebonden worden en hetwelk over 't kruis om de beide voeten en den stam wordt geslagen; zoo doende vormt het eene soort van stijgbeugel, en met behulp daarvan, de beide beenen altoos te gelijk optrekkend, klauteren de jonge knapen als katten langs de hooge, maar zelden meer dan een of anderhalf voet in de doorsnede dikke palmstammen omhoog.
Op dezen laatsten dag van mijn verblijf te Papetee was ik nog getuige van een tragisch voorval bij mijn kleinen kleermaker. Het betrof wel is waar eene familie-aangelegenheid; maar vermits het tevens licht verspreidt over het huiselijk leven van bijna alle hier aanwezige ongetrouwde vreemdelingen, zoo meen ik er nog melding van te moeten maken.
Mijn kleermaker had namelijk vóór eenige dagen eene vrouw
| |
| |
genomen; dat is te zeggen - want tusschen trouwen en eene vrouw nemen bestaat hier een zeer groot onderscheid - hij had een meisje bij zich in huis genomen, dat geen werk voor hem behoefde te doen, en van hem, zoo als hij mij zeide, ‘eten, drinken en eene slaapplaats’ kreeg. De bloedverwanten van het meisje waren met die schikking niet tevreden en wilden haar weder uit het huis halen. Doch de held van de naald verdedigde zijne dame ridderlijk, joeg de bloedverwanten de deur uit, en vervolgde hen met een vloed van scheldwoorden in een aantal onbekende talen. Maar toen hij, na zoo gelukkig meester van het slagveld gebleven te zijn, naar zijne dulcinea terug wilde keeren om haar te troosten, was deze uit de achterdeur ontsnapt.
De tailleur was woedend, en zijne gramschap klom ten top toen hij een half uur later van de politie een papier ontving (dat hij zich tot overmaat van ongeluk nog door een buurman moest laten voorlezen, omdat hij die edele kunst niet verstond) waarin hem bevolen werd: ‘de vrouw die hij wederregtelijk in zijne woning verborgen hield, onverwijld aan hare bloedverwanten over te leveren.’ - Zoo werd nog bovendien met zijn ongeluk den spot gedreven! Maar hij was niet ligt bang te maken. ‘Nu zal ik mijn regt doen gelden!’ - riep hij uit; drukte zijnen hoed op het hoofd, nam hem weder af om eerst een schoon hemd aan te doen, trok zijne schoenen aan, zette zijnen hoed ten tweedenmale op, en verliet zijn huis zoo overhaast, dat hij zelfs vergat, de deur toe te trekken. Hij kreeg ook inderdaad zijne schoone weder; de bloedverwanten konden waarschijnlijk eene zoo aandoenlijke en getrouwe liefde niet langer wederstaan, en bragten zelve de jonge vrouw in zijn huis terug. Vier dagen hadden zij nu zeer eendragtiglijk te zamen gehuisd; - vier dagen had de schoone noodig om een nieuwen rok te naaijen, dien haar aanbidder voor haar gekocht had. Daarop had zij woorden gekregen met den kleinen kleermaker van wien zij geld gevraagd had om eenige kleine inkoopen te doen, maar die van geen geld geven iets weten wilde, en nu had zij dezen middag de ‘stille vreedzame woning’ onherroepelijk verlaten, waar onze merz nu zat te treuren en op de ondankbaarheid van het vrouwelijke geslacht te schelden.
Op zulk cene wijze eene vrouw te nemen is hier eene vrij
| |
| |
algemeene gewoonte, en zij, die, om met eene inlandsche vrouw te leven, zich aan eene soort van huwelijksplegtigheid onderwerpen, kunnen zich ook zoo ras zij 't willen weder van haar doen scheiden. De blanken schijnen de Indiaansche vrouwen meer als slavinnen te beschouwen. Gemeenlijk worden zulke verbindtenissen aangegaan met het wederzijdsche bewustzijn, dat zij niet lang zullen duren; maar somtijds is dat ook niet het geval, en dan is de vrouw met hartelijke liefde aan haren man gehecht.
Wat de Franschen en hunne regten op deze eilanden betreft, zoo bezitten zij in wezenlijken eigendom alleen Otaheite en Imeo, het vroegere gebied der Koningin pomare, aan welke zij tegenwoordig een jaarlijksch pensioen van 25,000 francs betalen. De overige eilanden behooren aan andere Koningen en staan onder het Protectoraat van Frankrijk, maar tevens onder de bescherming van Engeland en de Vereenigde Staten, welke beide Mogendheden voorzeker op het bezit van deze weinig voordeel aanbrengende eilanden niet veel prijs stellen, maar ze ook niet aan Frankrijk gunnen.
De hier gestationeerde Fransche oorlogschepen kreeg ik tot mijn leedwezen niet te zien, daar zij zich juist op eenen kruistogt bevonden en nog niet teruggekeerd waren, toen ik den 14den Februarij aan Otaheite en de Gezelschaps-eilanden vaarwel zeide, om naar Sidney te stevenen. |
|