| |
Fortuna.
(Uit het Engebsch.)
Reeds twee-en-twintig jaren zijn het dezen avond, - een kleine eeuwigheid! - en toch is het mij, als ware het eerst gisteren gebeurd. Welk een avond was dat! Een koude regen, met dikke sneeuwvlokken vermengd, kletterde tegen de glazen, en bij vlagen loeide de stormwind akelig door het bladerlooze geboomte. Het was een treurige winter voor ons gezin; want naauwlijks vijf weken waren er verloopen sedert het ongeval dat mij op het ziekbed geworpen had, en eerst voor weinige dagen had mijn vader mij met een bedrukt gemoed gezegd, dat hij aan mijn volledig herstel voor altijd wan- | |
| |
hoopte. Dat was een bittere beker des lijdens voor ons allen.
Wij waren dien langen winteravond bij elkander in mijne ziekenkamer, namelijk, mijn vader, mijne moeder en ik; want mijne zuster kitty was daags te voren vertrokken, om eenigen tijd bij goede vrienden te gaan doorbrengen. Men gewent zich zoo ras aan tegenspoed en zieleleed: zelfs den zwaarsten last torscht men door den tijd ligter; maar in den beginne is het lijden vaak ondragelijk zwaar, en zoo heeft ook mij de gedachte, dat ik mijn leven lang sukkelend en zwak zou moeten blijven, nooit weder zóó gepijnigd, als op dien avond. Ik was nog half een kind - naauwlijks vijftien jaren oud; en op dien leeftijd maalt het hart der jonkvrouw zich de toekomst zoo gaarne met de lieflijkste kleuren af. Met vrolijke blikken zien wij uit naar de schoone wereld die zich voor ons opent, en strekken de armen uit naar de aanlokkelijke gestalten eener bekoorlijke toekomst. Het scheen mij zoo hard, dat dit lagchend uitzigt in het leven nu voor altoos voor mij gesloten was; dat elke droom mijner kindschheid vervlogen, alle hoop op betere dagen verijdeld zoude zijn!
Toen mijn vader mij mijn vermoedelijk lot aankondigde, vernam ik het met kalme onderwerping; eerst nu, eerst dien avond viel mij de gedachte daaraan loodzwaar op het hart. Maar, Gode zij dank, mijn levensweg is niet zoo woest en ledig gebleven, als ik toen in mijne wanhoop vreesde! Gode zij dank, dat de zwaarmoedigheid dier bittere uren mij nooit weder met een zoo verpletterend gewigt overstelpte!
In den vooravond had mijn vader ons voorgelezen; sedert hij daarmede opgehouden had, was er geen woord meer gesproken. Twee volle uren zat hij nu reeds te schrijven, terwijl mijne moeder zich aan den haard in een boek verdiept had. In het geheele huis heerschte de diepste stilte, en men hoorde geen ander geluid dan het loeijen van den storm en het gekletter van den regen - voorwaar geene muzijk om sombere gedachten te verdrijven en ons op te vrolijken. Alles drong tot zwaarmoedige mijmering en bij een zoo ziekelijk jong meisje, als ik was, zal men het wel vergeeflijk vinden, wanneer zij - het verledene met de toekomst vergelijkend, de dagen herdenkend toen zij nog gezond en vrolijk was, en den blik vestigend op het lange met doornen bezaaide pad der toekomst - hare tranen niet bedwingen kon.
| |
| |
Ach! zoo lang wij nog jong zijn komt de gedachte aan een eindeloos ziekelijk leven ons gelijkluidend voor met levenslange gevangenis! Wij smeken de Voorzienigheid zoo vurig, dat het lijden als op de vleugelen des storms over ons henen ga, opdat, wanneer het onweder is afgedreven, weder een onbewolkte hemel ons toelagche; - en dat ons leven niet moge zijn als een vaal lijkkleed, door hetwelk wel geene diepe smart kan dringen, maar ook de verwarmende gloed der vreugde ons niet bereiken kan.
Zóó kwam mij toch destijds mijn leven voor!
Ik werd dien avond in mijn gepeins gestoord door een kloppen aan de huisdeur, hetwelk toch anders, zelfs des nachts, aan ons huis niets ongewoons was. Ware het daarbij gebleven, dan zou ik zeer spoedig weder in mijne sombere gedachten verzonken zijn; maar naauwlijks had ik mijn hoofd luisterend van het kussen opgeheven, of aan de geopende deur werd een zoo luide kreet van verrassing en medelijden geslaakt, waarop een schaterend gelach aan de straat volgde, dat mijne in het eerst slechts flaanwe opmerkzaamheid voor de levendigste deelneming plaats maakte.
- Wat is er te doen? - vroeg mijn vader, van zijn werk opziende.
- Ik weet het niet! - antwoordde mijne moeder, terwijl zij eenigzins gemelijk haar boek digtsloeg.
Onder dit korte gesprek hoorden wij haastige stappen op den trap. Aller oogen rigtten zich naar de deur, die driftig opengerukt werd, en anna, onze meid, stormde naar binnen met een half naakt kind op den arm, dat zij bij het openen der huisdeur op de stoep had gevonden.
- Dat gaat dan toch waarlijk te ver! - riep mijn vader, toen anna haar verhaal gedaan had. - Nog geene vier weken geleden is in een ander gedeelte der stad volmaakt hetzelfde gebeurd. Anna! roep thomas en zeg hem dat hij een lantaarn aansteke, om met mij uit te gaan. Wij dienen de zaak nader te onderzoeken! Maar met zulk een weêr is het moeijelijk nasporingen te doen, en wie tot zulk eene daad in staat is, neemt gewoonlijk zijne voorzorgen om niet betrapt te worden....Moeder! - vervolgde hij echter, terwijl hij zich haastig aankleedde - doe niets aan het kind totdat ik terugkom; ik vrees dat het ziek is.
| |
| |
Altijd zal het eerste gezigt van het arme kleine wicht mij onvergetelijk blijven. Het had te naauwer nood eenige sporen van kleeding aan - een oud gescheurd jurkje, dat aan flarden om het lijf hing; hals, schouders en armen waren geheel naakt en van den kouden regen verkleumd. Het schoone volle haar hing in druipende lokken over den hals en het kleine gezigtje neder, hetwelk, in weerwil van het gure weder, gloeide als vuur, terwijl de groote blaauwe oogen zoo onnatuurlijk schitterden, dat ik het naauwlijks verdragen kon. En toch, welk een lief gezigtje was het!
Mijne moeder bragt de kleine bij mij aan het bed, en wij ondervroegen ze, en liefkoosden ze, en trokken haar de natte lompen uit, en wikkelden haar in den wollen omslagdoek mijner moeder; maar hoewel zij ten minste twee jaren oud scheen te zijn, bleef zij omtrent alles wat met haar gebeurde geheel onverschillig en als wezenloos; alleen hare groote gloeijende oogen waren onveranderlijk op mij gevestigd, zoodat ik er schier bevreesd voor begon te worden.
Na eene korte poos keerde mijn vader van zijn vergeefschen togt terug. - Van avond - sprak hij misnoegd - is er niets aan de zaak te doen. Dat arme kind heeft hard de koorts, en het in dien toestand aan zulk een weder bloot te stellen!....Lieve vrouw, er is niet anders op, dan dat gij het naar bed brengt; ik zal zien wat ik er aan doen kan!....Maar, wèl bedacht, is het toch eigenlijk wat veel van een Doctor gevergd, dat hij niet alleen de zieke kinderen uit de buurt om niet behandelen, maar ze nog daarenboven in zijn eigen huis verplegen zal!
Nadat mijn vader op die wijze aan zijn misnoegen lucht gegeven had, verliet hij de kamer om drooge kleederen aan te trekken.
Mijne moeder stak de armen uit om het kind van mijn bed te nemen, en nu deed het voor het eerst een smartelijk geluid hooren. Het boog zich over mij heen, klemde zich met bevende handjes aan mij vast, en begon te schreijen, als vreesde het van mij losgerukt te worden. Ik sloot het in mijne armen en drukte het aan mijn hart. Het liet zich mijne liefkozingen welgevallen, vlijde de gloeijende koontjes aan mijne borst, en hield op met schreijen. Ik was van medelijden en liefde bewogen; want reeds beminde ik het met die liefde welke den
| |
| |
gevoelvollen mensch bezielt jegens dengenen die hulp bij hem komt zoeken, jegens den zwakkere die zich met vertrouwen onder zijne hoede begeeft. Ik verzocht mijne moeder aan de kleine zieke een leger in mijne kamer te geven; zij werd in kitty's bed gelegd.
Weken lang verkeerde zij in doodsgevaar. Wat het arme wicht leed; hoe veel angst wij er voor uitstonden; met hoe veel zorg mijn goede vader het, in weerwil der ruwe woorden die hem in de eerste oogenblikken ontvallen waren, zóó verpleegde, dat zijne rijkste patiënten 't niet beter hadden kunnen verlangen; hoe mijn lieve moeder nacht op nacht er bij waakte, als ware het haar eigen kind; hoe het kind ons zoo dierbaar werd, dat, toen mijn vader het eindelijk buiten gevaar verklaarde, wij allen dankend de handen ten hemel hieven: - dat alles laat zich vermelden, maar niet met woorden beschrijven.
Vergeefs waren inmiddels onze pogingen om te vernemen wie het kind was, wie 't bij ons gebragt had, en van waar 't was gekomen. Waarschijnlijk kwam het ons voor, dat het gestolen was, en de ouders het niet uit armoede te vondeling hadden gelegd. Enkele woorden die aan hetzelve ontsnapten en van herinneringen aan een beteren toestand schenen te getuigen, bragten ons het eerst op die gedachte, welke het voor ons dubbel moeijelijk maakte omtrent de toekomst te besluiten. Het einde van onze overleggingen was evenwel, dat wij niet zonder het kind konden leven; want wij hadden het allen lief gekregen, en wisten tevens, dat, als wij de hand er af trokken, het geen andere toevlugt had dan het weeshuis. Zoo kwam het tot eene stilzwijgende overeenkomst, dat het kind bij ons zou blijven, en daar het van 't eerste oogenblik af een zoo onbepaald vertrouwen aan mij had betoond, zeide ik met vreugde amen, toen het lieve meisje op zekeren dag lagchend verklaarde dat zij mijn kind was. O! hoe gelukkig maakte mij dat kinderlijke gezegde!
Ik doopte haar fortuna, fortuna wildred, opdat zij, indien wij nooit den waren naam ontdekken mogten, den onzen zoude voeren. Wel moest zij reeds eenen doopnaam hebben; ook herinnerde zij zich dat zij willie heette; maar die naam beviel mij niet: ik noemde haar meestal mijne fortuna, en zoo werd die naam weldra bij ons algemeen.
| |
| |
Mijne kleine fortuna! Hoe lief had ik haar, en met hoeveel teederheid vergold zij mijne liefde! Hoewel ik-zelve nog zeer jong was, vormde zich toch alras in vele opzigten eene betrekking tusschen ons, als die tusschen moeder en dochter. Van de eerste dagen af noemde de kleine mij Tante dina, en ik gewende mij spoedig aan dien eerwaardigen titel, maar vond het toch natuurlijker fortuna ‘mijn kind’ te noemen, omdat ik, in weerwil van mijn jeugdigen leeftijd, inderdaad moederlijke liefde voor haar gevoelde. De buitenwereld was immers voor mij, die niets dan een ziekelijk leven te gemoet zag, zoo geheel veranderd, dat ik van alles wat een jong meisje in het verschiet toelonkt reeds nu afstand moest doen, en mijne innige onverdeelde liefde aan het kind kon toewijden, dat aan mij als aan eene eigene moeder gehecht was.
Dikwerf bedenk ik nog, hoe mijn leven zonder dit kind hoogst treurig en eenzaam zou zijn geweest. Doch nu gevoelde ik mij gelukkig! Ik was te moede, als of ik in mijne fortuna herleefde; want alle wenschen en droomen, die mijne ziekte had te niet gedaan, ontwaakten weder, hoezeer dan ook niet voor mij zelve. Zij was het voor wie ik hoopte, wenschte, droomde - het kind met de lieve vriendelijke oogen, dat zoo gaarne aan mijne zijde lag, mijnen hals met de blanke armpjes omstrengelde, de zachte wang aan de mijne vlijde. Hoe gaarne was zij altijd bij mij! Nooit was zij gelukkiger, dan wanneer wij te zamen uren lang alleen waren. Dan praatte zij onophoudelijk met kinderlijke vrijmoedigheid over alles wat haar in de gedachte kwam, en verheugde mijn hart met haar onschuldig gesnap. Ieder had haar lief, maar niemand zoo zeer als ik; want zij had niemand liever dan mij. Hoe vaak heeft men mij niet gezegd, dat ik het kind zou bederven! maar dat deed ik niet; zij wás niet te bederven, mijn lieve blonde fortuna!
Niet lang nadat het bepaald was dat zij bij ons zou blijven, lieten wij een klein miniatuur-portret van haar maken, dat ik sedert altijd om den hals gedragen heb. Wij dachten, dat het later welligt een middel zou kunnen zijn, om hare ouders te ontdekken. Terwijl ik dit nederschrijf ligt het voor mij. Hoe gelijkend is het nog! Hoe dikwijls heb ik dat blonde kopje beschouwd, terwijl ik den hemel om zijnen zegen voor mijn kind smeekte!
| |
| |
Jaren verliepen, en velerlei veranderingen hadden plaats. Mijne goede moeder stierf - een ramp die ons plotseling trof, en te gevoeliger daar hij juist voorviel in eenen tijd, waarvan wij ons zoo veel vreugde en genoegen beloofd hadden. Want toen de kortstondige ziekte mijner moeder begon, maakten wij juist de toebereidselen voor de bruiloft van mijne zuster kitty. Lang duurde het, eer de leegte en de droefenis, die dit verlies in onze kleine huishouding veroorzaakte, voor eene meer opgeruimde stemming plaats maakte. Wij hadden haar allen zoo innig lief gehad, en zij was ons eene zoo trouwe moeder, eene door en door edele vrouw geweest.
Toen mijne zuster omstreeks een jaar getrouwd was legde mijn vader zijne praktijk neder, en wij gingen in hare nabijheid in Derbyshire wonen, waar wij met ons drieën, namelijk mijn vader, fortuna en ik, een stil en genoegelijk leven leidden. Zoo verliep eene reeks van jaren, tot dat mijn kind omstreeks zeventien jaren was.
In de streek waar wij woonden hadden wij vele geburen, met welke wij op vriendschappelijken voet verkeerden. Bovenal echter was er ééne familie, die ons van den beginne af veel vriendschap betoond had. Haar naam was beresford, en zij bestond uit vader, moeder en een zoon die te Oxford studeerde. Zij waren rijk en bezaten uitgestrekte goederen in het Graafschap. Reeds in den eersten tijd, nadat wij ze hadden leeren kennen, was de gedachte, haast zou ik zeggen: de wensch, half en half bij mij opgekomen, dat de jonge arthur beresford en mijne fortuna voor elkander bestemd mogten wezen. Doch die wensch zou niet vervuld worden; want naar mate zij opgroeiden ontwaarde ik, dat geen ander gevoel zich tusschen hen ontwikkelde, dan de zuiverste innigste vriendschap.
Onvergetelijk zal mij arthur beresfords terugkomst van de hoogeschool zijn! Het was een schoone heldere Junij-morgen toen hij - den avond te voren eerst aangekomen - bij ons binnentrad, en mij met een van vreugde stralend gezigt toeriep: ‘Daar ben ik, Tante dina! en voor eenige maanden vrij en vrank als een vogel in de lucht!’ Hij snelde naar mij toe, greep mijne beide handen, en zag mij zoo hartelijk en zoo vrolijk in de oogen, dat het een lust was hem te zien. Hij verhaalde nu, wat hem zoo bijzonder opgeruimd
| |
| |
maakte; vooreerst was het hem gelukt zijne vrijheid te verwerven, zoo als hij zich uitdrukte; en ten tweede had hij doorgedreven, dat zijn neef nevill erlington, die zelf vroeger in Oxford gestudeerd had, dcoh er nu leeraar was, hem zou vergezellen. Aan dezen, verzekerde hij mij, had hij zóó veel te danken, dat hij zonder zijne hulp niet ware gereed gekomen, en te Oxford geen zoo aangenaam leven geleid zou hebben.
Den volgenden dag werd dan ook nevill erlington door den Heer beresford en arthur aan ons voorgesteld. Hij was zes of zeven jaren ouder dan arthur; zijn uiterlijk voorkomen was niet zoo innemend, zijne manieren waren ook niet zoo aangenaam als van dezen; maar er lag op zijn gelaat iets zeer mannelijks; het hooge voorhoofd getuigde van een ernstigen dichterlijken geest; in zijn helderen blik spiegelde zich eene edele ziel af; wat hij sprak klonk als muzijk. Ik gevoelde mij reeds den eersten dag voor hem ingenomen, en de anderen ging het evenzoo - geen wonder dat hij weldra dagelijks bij ons kwam, voor zijne geregelde bezocken geregeld eene verontschuldiging medebrengend, daar hij ons nu eens boeken, dan tijdschriften, dan weder bloemen of iets anders aanbood, dat ons aangenaam kon zijn. Dikwijls kwam hij met arthur, vaker nog alleen, en het duurde niet lang of ik achtte den dag verloren, waarop hij ons niet bezocht. Ik miste hem overal, en dit was zoo onmerkbaar en van zelf gekomen, dat ik mij, van den eersten dag af, aan hem gehecht had, zonder het te weten, en dat hij mij steeds dierbaarder werd, naar mate ik hem meer leerde kennen.
Intusschen was ik niet de eenige die met vurig verlangen zijne komst verbeidde, of des avonds treurig de oogen sloot, als hij ons niet bezocht had. Mijn dierbaar kind sprak weinig van hem, als hij niet tegenwoordig was, en mengde zich slechts zeldzaam in het gesprek, als hij ons met zijn bezoek verheugde; maar ik kende het vrouwelijk hart genoeg, om te zien dat eene hartelijke toegenegenheid jegens hem bij fortuna al dieper en dieper wortelen schoot. Zij schenen als voor elkander geschapen te zijn. Hoe maagdelijk schuchter zij thans ook nog ware, zoo wist ik toch dat het oogenblik moest komen, waarop de liefde hare stem verheffen en hunne harten elkander vinden zouden. Dan, hoopte ik, zou de laatste wolk verdwijnen die nu nog bij wijlen mijnen horizon verduisterde, en zou ik gelukkig zijn
| |
| |
in het geluk der beide menschen, die mij na vader, moeder en zuster op de aarde het dierbaarst waren.
Mijnheer en Mevrouw beresford waren van onze nieuwe bekenden de eenigen aan wie ik fortuna's geschiedenis had medegedeeld; het kwam mij onnut en ondoelmatig voor, ze wereldkundig te maken. Thans echter had ik ze gaarne ook aan nevill toevertrouwd, en van dag tot dag werd het mij pijnlijker dat zich geene geschikte gelegenheid daartoe aanbood. Maar tevens werd het mij ook gedurig twijfelachtiger, wat ik doen moest; want wij waren bijna nooit alleen, en, zoo als de zaken nu tusschen nevill en fortuna stonden, kwam het mij onkiesch en zelfs bedenkelijk voor, opzettelijk onder eenig voorwendsel zulk eene aanleiding te zoeken of de tusschenkomst van Mevrouw beresford in te roepen. Slechts eenmaal bood zich de lang gewenschte gelegenheid aan, en toch liet ik ze ongebruikt voorbijgaan.
Mijn vader en fortuna waren des namiddags een bezoek aan mijne zuster kitty gaan brengen, maar hadden beloofd binnen een uur terug te zullen zijn. Dat uur was bijkans verstreken, toen nevill binnentrad, om hen voor den avond bij de familie beresford te noodigen. Ik verzocht hem hunne terugkomst af te wachten; hij nam naast mij aan het open venster plaats en bragt het gesprek terstond op fortuna, waarbij hij, zonder eenige voorafgaande aanmerking of inleiding, over haar sprak op eene wijze, zoo als men slechts van iemand spreekt dien men vurig bemint. In het eerst verraste mij dit; maar weldra stemde ik mijns ondanks met zijnen toon in, en liet mij over mijn kind zoo onbewimpeld uit, als ik niet ligt jegens iemand anders gedaan zou hebben. Maar in weerwil daarvan kwam ik er niet toe, hem fortuna's geschiedenis te verhalen; meermalen wilde ik beginnen, maar telkens beving mij de vrees, dat zij terugkomen en ik dan genoodzaakt zou zijn om in het midden af te breken. Het gevolg was, dat mijn verhaal onverhaald was gebleven toen mijn vader en fortuna te huis kwamen.
De zon daalde reeds ter kimme toen zij in de kamer traden. Nevill verzocht ze, hem nog naar het huis van beresford te vergezellen. Onvergetelijk blijft mij het zachte hartelijke vaarwel, dat hij mij bij het afscheid toefluisterde. Toen zij vertrokken waren, oogde ik hen lang door het open venster
| |
| |
na. Ik kon mij niet losrukken van het uitzigt in de zachte avondschemering; daar buiten was alles zoo rustig en kalm, maar in mijnen boezem verhief zich een storm van pijnlijke gewaarwordingen. Het was mij als of het hart mij breken wilde van weemoed en wanhoop. Eindelijk gaf een milde tranenvloed mij lucht, en bragt den storm tot bedaren. Welk regt, vroeg ik mij af, heb ik, die zoo vele zegeningen geniet, om te morren, dat niet ál mijne verwachtingen vervuld zijn geworden, en dat niet alles juist zóó is uitgekomen, als ik het wel gewenscht zou hebben? Ik drukte de hand op het onstuimig kloppende hart, en rigtte het vochtige oog omhoog naar den Hemelschen Vader, en bad Hem om vergiffenis. De liefelijke stilte van den zomernacht deed allengs ook in mijn gemoed de rust wederkeeren. Ik vergat mij zelve; ik vergat mijn leed; ik dacht weder aan mijn kind en verzonk nu op nieuw in droomen, zoo schoon en bekoorlijk, als ik ze naauwlijks in de zaligste dagen mijner jeugd gedroomd had. - De zaligste dagen mijner jeugd!.....Ik was nu bijna negen-entwintig jaren oud - hoe verre lag de jeugd reeds achter mij! Zonderling....ik telde naauwlijks twee jaren meer dan nevill, en een ieder - hij zelf ook - hield mij in vergelijking met hem voor oud.
Mijn vader en fortuna kwamen veel later te huis dan gewoonlijk, en het kwam mij voor dat de blik van mijn lieveling niet zoo open en vrij was als anders. Het was sedert kort de tweede of derde maal dat ik dit meende op te merken. Zij sliep in eene kamer, die met de mijne zamenhing door eene deur, welke gewoonlijk open bleef. Eer zij zich ter ruste begaf kwam zij altijd nog aan mijn bed, om mij goeden nacht te wenschen. Toen zij dezen avond bij mij kwam scheen zij geweend te hebben. Ik nam hare hand en hield die eene poos zwijgend in de mijne; toen zette ik mij overeind om haar te omhelzen en nog een weinig met haar te spreken, doch daartoe scheen zij niet gestemd te zijn. Eerst toen ik een paar woorden over nevill zeide, vroeg zij mij: of hij dezen avond lang bij mij geweest was?
- Bijna een uur.
- O dat is heerlijk! - antwoordde zij. - Het deed mij leed, dat mijne lieve tante den ganschen avond zoo alleen was geweest. Dat was regt lief van hem!
| |
| |
- Zeker; - zeide ik - maar zoudt ge wel iets anders van hem verwachten?
Op die vraag bleef zij het antwoord schuldig; een zachte blos kleurde hare wangen en zij legde hare hand in de mijne; maar eensklaps viel zij mij om den hals en begon luid te snikken. Te vergeefs trachtte ik haar te bewegen, mij de reden van hare ontroering te zeggen: het zou mij te zeer doen, fluisterde zij onder een vloed van tranen; maar ik moest toch vooral niet denken, dat zij ondankbaar was jegens mij, die haar altoos zoo veel goedheid had bewezen, en die zij altijd zoo lief had gehad. Toen ik haar nu ernstig bad, haar hart voor mij uit te storten, bekende zij mij eindelijk, dat zij zoo bedroefd was, omdat zij op de wijde wereld geen vader noch moeder had; omdat zij eigenlijk geen regt had op den naam dien zij voerde; omdat in de oogen der geheele wereld, ons uitgezonderd, een zekere smet op haar kleefde; omdat zij jegens degenen, op wier achting en vertrouwen zij prijs stelde, altijd onwaar moest zijn; omdat....
Tranen beletten haar voort te gaan. Zij had dit alles zoo snel, zoo hartstogtelijk gesproken, en ik verstond haar maar al te goed. Dat alles ware te vermijden geweest, dacht ik, en verweet mij zelve dat ik het niet verhoed had.
Ik zocht haar te troosten, en stelde haar voor, dat, hoe weinig uitzigt er ook op ware, er toch altijd nog hoop bestond dat zij hare ouders eenmaal weder zou vinden; dat zij wat het overige betrof gerust kon zijn, want dat zij zelve geenerlei schuld had aan hetgeen zij hare onwaarachtigheid noemde, en dat er thans ook geene reden meer aanwezig was om niet al degenen op wier achting zij prijs stelde, volkomen in te lichten. Ik sprak haar moed in, en dankte haar dat zij mij haar vertrouwen geschonken had.
Fortuna weende nog, maar zachter en meer getroost, en gaf mij den nachtkus, om nog stil voort te weenen over haar droevig lot, en daarna in te sluimeren en te droomen, zoo als de onschuld slaapt en droomt; - het lieve kind!
Ik heb reeds boven verhaald, dat de Heer beresford in deze streken uitgestrekte goederen had, en dat arthur zijn eenige zoon was. Zijn twee-en-twintigste geboortedag, waarop hij meerderjarig werd, zou dus als een groot familie-feest ge- | |
| |
vierd worden. Ik verliet slechts zelden mijne kamer; maar reeds sedert maanden was het bepaald, dat ik bij die gelegenheid veertien dagen bij beresford zou doorbrengen. Die tijd was thans gekomen, en twee dagen na mijn onderhoud met fortuna vertrokken wij derwaarts.
Er waren sedert eenige dagen, buiten nevill, nog andere gasten daar aangekomen, namelijk de broeder van Mevrouw beresford, de Overste haughton met zijne vrouw en twee kinderen. Zij kwamen regtstreeks uit Bengalen, waar de Overste met zijn regement eenige jaren was geweest.
Mevrouw haughton was zeer ziekelijk en ging daarom even weinig uit als ik, zoodat wij tot hiertoe nog geene gelegenheid hadden gehad om elkander persoonlijk te leeren kennen. Maar haar dochtertje, dat ik gezien had, en al wat fortuna mij van haar verhaalde, nam mij zoo voor haar in, dat dit voor mij eene reden te meer was, om het altoos een weinig gewaagde bezoek te ondernemen.
Reeds op den dag onzer aankomst ging het in huis vrij levendig toe: want het was daags vóór arthurs verjaardag, en Mevrouw beresford had heden, ter eere van de kinderen haars broeders, agnes en henri haughton, een groot kinderfeest aangelegd, waarop een paar uren in het rond de kinderen van alle bekende en bevriende familiën genoodigd waren. Dat was een loopen, en springen, en juichen en lagchen, den geheelen schoonen zomeravond lang! Geen gezigt bleef ernstig; want de volwassenen waren weder jong geworden met de jeugd, en de ouders wilden zich in vrolijkheid en scherts zelfs door de kinderen niet laten overtreffen.
Het was reeds vrij laat geworden. Zelfs de onvermoeidste voetjes verlangden naar een weinig rust, en tot verpoozing werd een pandspel begonnen. Het duurde dan ook niet lang of het regende verbeurde panden in fortuna's schoot; en nu begonnen, onder eindeloos gelach, gejubel en haudgeklap van het kleine volkje, de antwoorden op de vraag: ‘Wat moet degeen doen, wiens pand ik heb?’
Het luidruchtigste gelach verhief zich, toen de deftige nevill zijn pand moest inlossen. Maar een glans van genoegen en geluk straalde van zijn gelaat, toen hij nu voor fortuna nederknielen moest, om op zijne beurt aan een ander zijne taak voor te schrijven. Zij hield een kleinen ring in de hand en deed de gewone vraag: ‘Wat moet hij doen, wiens pand ik heb?’
- Ons de geschiedenis van zijn leven vertellen! - antwoordde hij lagchend.
Er ontstond nu eene kleine pauze; ieder wachtte af, wie zich als de eigenaar van het pand zou doen kennen. Maar fortuna zweeg, want het was háár ring. Nevill sprong op - want hij kende den ring zeer goed - en riep fortuna op schalkschen toon toe! ‘Ei! is dat niet het pand van Miss wildred?’
Zij wierp mij eenen blik toe en riep: ‘Tante dina!’ als of zij mij verzoeken wilde, voor haar het woord op te vatten en haar uit de verlegenheid te helpen. Maar nog eer ik dit
| |
| |
doen konde stond Mevrouw beresford op en kwam tusschen beiden: ‘Nevill!’ - zeide zij - ‘ik vrees dat de taak die gij aan de eigenares van dit pand hebt opgedragen, niet zoo gemakkelijk te vervullen is. Het is, dunkt mij, van jonge Dames wel wat veel gevergd, dat zij hare eigene geschiedenis zouden openbaren.’
- Wilt gij intusschen - voegde ik er terstond bij - van mij het verhaal van fortuna's leven aannemen, dan ben ik gaarne daartoe bereid, als fortuna mij die taak wil toevertrouwen. Neemt gij daarmede genoegen?
Hij antwoordde dat het hem leed deed, als er ook maar één woord verder over gesproken werd, daar hij zijne onbezonnenheid zeer wel inzag, en dat hij ons om verschooning verzocht. Dit antwoord deed zijn hart eer aan; maar daar ik den wensch van mijn kind kende, zoo verklaarde ik, dat ik met genoegen het pand zou inlossen, zoodra de kinderen vertrokken waren.
Het pandverbeuren nam intusschen daarmede een einde.
Het was reeds tien ure geslagen, toen de volwassenen zich rondom mij plaatsten, om de beloofde geschiedenis aan te hooren. Buiten onze familie en nevill waren alleen de familiën beresford en haughton aanwezig. Het ontging mij niet dat fortuna zeer gejaagd was, en ook mijn hart klopte onrustiger dan anders. Intusschen schepte ik moed, nam mijne breikous ter hand en begon, met de oogen op mijn werk, het verhaal. Slechts nu en dan wierp ik eenen blik op den een of ander van het gezelschap, vooral op nevill, die met zulk een ernst en gespannen aandacht luisterde, als of zijn levenslot van mijne woorden afhing.
Fortuna's geschiedenis leverde eigenlijk niet veel stof op, en ik gevoelde geene opgewektheid om ze noodeloos te rekken; daarom maakte ik het zoo kort mogelijk. Juist verhaalde ik, waarom ik mijn kleine lieveling fortuna genoemd had. - ‘Eigenlijk’ - voegde ik er bij - ‘heette zij willie.’
Bij het noemen van dien naam klonk plotseling een gil door de kamer. Ik schrok, en met mij alle de aanwezigen.
Dáár zat, bleek als eene doode, met neêrgebogen hoofd, en de hand op fortuna's schouder geleund, Mevrouw Haughton. Ook mijn kind was doodsbleek geworden. Als levenlooze marmeren beelden staarden zij elkander aan, met hoop en twijfel in het hart. Zoo zaten zij eene wijle, en stonden toen te gelijk op. Mevrouw haughton breidde hare armen uit. ‘Moeder!’ - riep fortuna, uit het diepst van haar hart; en nu ontstond er een tooueel dat geene pen beschrijven kan.
Mij was het als een droom. Wat ik zag begreep ik niet, en toch liet de zamenhang zich zoo ligt raden. Het ging mij als een dolksteek door het hart, een nachtelijk duister omringde mij, en ik zonk half bewusteloos neder. Een verward geluid van stemmen klonk om mij heen, zonder dat ik een woord verstond. Eindelijk kwam ik weder tot mij zelve, en mijn vader riep mij toe:
- Dina! gij hebt immers het kleine portret bij u!
| |
| |
Met moeite bragt ik de hand aan mijne halsketen, opende het medaillon en gaf het hem. Een nieuwe kreet klonk door de kamer, maar ditmaal was het een kreet van de zaligste moedervreugde.
- Ja, ja - hoorde ik Mevrouw haughton met de grootste ontroering zeggen - ja, ik ken het, ik ken het....het is mijne willie, mijne kleine willie! - Daarbij drukte zij het portret aan hare lippen en overlaadde het met kussen.
Nu had ik geen verdere bewijzen meer noodig: die kreet, die opgotogen vreugde, die kussen....het was hare moeder!
Mevrouw haughton was uitgeput weder in haren stoel nedergezegen; fortuna lag voor haar op de knieën, met het hoofd in haren schoot, en snikte luid. Allen zwegen deelnemend. Nu trad de Overste haughton, die tot hiertoe onbewegelijk als een beeld gestaan had, nader, beurde fortuna op, nam moeder en dochter bij de hand, en leidde ze buiten de kamer.
Ik sloot op nieuw mijne oogen; maar de tranen openden zich toch eenen weg, en vloeiden rijkelijk over mijne wangen. Mijne zelfbeheersching, de vrucht van een veeljarig lijden, begaf mij dezen avond. Daar voelde ik in mijne smart den warmen deelnemenden druk eener hand, die mij weder opbeurde. Het was nevill, die naast mij stond en mij aanzag met eenen blik, zoo hartelijk en trouw, als wilde hij mij toeroepen dat hij ten volle gevoelde wat in mijn binnenste omging.
Toen de Overste haughton terugkwam kregen wij nadere opheldering.
Mevrouw haughton had, nog zeer jong zijnde, eenen Kapitein moreton gehuwd en was hem naar Oostindié gevolgd, waar mijn kind wilhelmine geboren werd. Het kind was echter zoo zwak en teêr, dat de geneesheeren het voor hopeloos verloren verklaarden, als het blootgesteld bleef aan het Indische klimaat. Zwaar viel het der moeder van haar kind te scheiden, maar toen het omstreeks twee jaren oud was, gaf zij aan de dringende raadgevingen gehoor, en besloot het aan hare bloedverwanten in het noorden van Engeland te zenden. Eene Engelsche dienstbode vergezelde het kind, en beiden zouden de reis doen onder toezigt van eene vriendin der moeder, welke insgelijks tot herstel van hare gezondheid naar Engeland terugkeeren wilde. Maar deze dame stierf op de reis, en sedert dien tijd hadden de ouders alle sporen van het kind en de dienstbode verloren; alleen leverde de Kapitein van het schip het bewijs, dat beiden in Engeland aan wal gegaan waren. Sedert waren ruim vijftien jaren verloopen. De dienstbode was ruim van reisgeld voorzien geweest, daarenboven was haar de geheele rijke garderobe van het kind toevertrouwd - reden genoeg om een slecht mensch tot de schanddaad te verleiden, ten gevolge van welke het kind in ons huis werd opgenomen.
Het raadsel, dat fortuna's kindschheid omsluijerde, was alzoo opgelost.
Ik ging zoodra mogelijk naar mijne slaapkamer, en verbeidde met gespannen verwachting de komst van mijn kind.
| |
| |
want dat fortuna nog dezen avond bij mij komen zou, dat wist ik zeker. De maan scheen helder door het venster, en de schaduw der boomen, die door den frisschen nachtwind heen en weder bewogen werden, hulden nu eens mijn bed in zachte schemering, dan weder viel het volle licht der maan op mijn gelaat. Even zoo, tusschen licht en duister, werd mijne ziel geslingerd. Allengs echter begon mijn bloed bedaarder te stroomen; het suizen van den wind klonk mij als muzijk uit hooger sféren; meer en meer verhief zich mijn hart boven de aardsche zorgen, en ik bad God, dat Hij alles ten beste keeren mogt. In die kalme stemming had ik eenigen tijd gelegen, toen ik voetstappen hoorde.
Mijne lieveling kwam, doch niet alleen. Fortuna trad hand in hand met hare moeder binnen, en stond met haar voor mijn bed, zacht door het maanlicht beschenen. Het witte nachtgewaad van mijn kind schitterde als het zilveren kleed eens engels. Wij spraken weinig; maar Mevrouw haughton zeide mij woorden, die mij als hemelsche dauw verkwikten en versterkten. Daarop liet zij mij met háár, met mijn kind alleen.
Mijne fortuna viel mij weenend om den hals, en daar ik nu bedaarder was dan zij, zoo vierde ik aan mijne liefde jegens haar de volle teugels. Zij werd kalmer, en begon te spreken, en schilderde mij hare vreugde af, en nu sprak zij woorden, die ik nooit vergeten zal; woorden die dezen avond tot den zaligsten van mijn leven maakten. - ‘God zegene u, mijn lief, mijn edel kind, mijn kind!’ - zeide ik, toen ik haar den nachtkus op het voorhoofd drukte, en: - ‘Goeden nacht, mijn Tante dina! altoos de mijne!’ - antwoordde zij innig kinderlijk.
Schooner dan ooit drongen den volgenden morgen de eerste zonnestralen door de vensters van het huis, waarin arthurs geboortedag gevierd zou worden. Overal vrolijke gezigten, van alle kanten vreugde en hartelijke gelukwenschen! Er zijn enkele dagen vol verrukking, waarop de mensch met volle teugen den vreugdebeker van vriendschap en liefde drinkt; waarop geen wolkje den helderen glans der zaligheid verduistert: - zulk een dag was deze geboortedag, die in het gedenkboek mijns levens met gouden letters staat aangeteekend.
Ik was tegen zooveel aandoening niet bestand, en had mij des namiddags naar het stilste vertrek van het huis begeven, en mij nedergelegd om een weinig te rusten. Slechts uit de verte drongen tusschen beiden eenige vreugdeklanken tot mij door; dan werd het weder stil om mij heen; maar in mijn binnenste vond die vreugde een eindeloozen weerklank. Ik was innig tevreden met mijn lot en met de wereld.
Een goed half uur had ik zoo gerust, toen ik in den tuin voetstappen hoorde. Ik kon niet zien wie voorbij gingen, maar de wandelaars kwamen nader, en fortuna sprong, vlug als eene hinde, door een der openstaande lage vensters naar binnen. Lagchend volgde nevill door het andere. Toen hij verschooning vroeg wegens het storen van mijne rust, zeide ik: ‘Reeds
| |
| |
lang verlangde ik mijn kind te zien!’ Fortuna omhelsde en kuste mij.
- En wilt ge dan mij niet óók welkom heeten? - vroeg nevill.
- Gij zijt mij altijd welkom! - antwoordde ik en reikte hem de hand. Hij drukte die en zweeg eene poos. Toen hernam hij, half ernstig half schertsend:
- Tante dina! ik ben hier gekomen, om eene gunst van u te vragen, de grootste die ik ooit van iemand gevraagd heb.
Verrast keek ik op; hoop en twijfel bestormden mijn hart. Toen ik te vergeefs naar woorden zocht, vroeg hij met eene zachte stem en neêrgebogen hoofd: ‘Wilt ge mij uwe fortuna schenken; opdat zij voor eeuwig mijne fortuna, mijne geluksgodin worde en mijne lieve vrouw?’
Ik zag beiden aan. Op zijn gezigt speelde een verlegen glimlach, terwijl een gloeijende blos hare wangen bedekte. Nu wist ik wat ik te antwoorden had; maar de stem weigerde mij nog altijd hare dienst: de hoogste vreugde en de diepste smart zijn sprakeloos. Eindelijk stamelde ik, hunne handen in elkander leggende: - ‘God zegene u, mijne kinderen!’ - Nevill drukte mij eenen kus op het voorhoofd, fortuna drukte mijne hand aan haar hart, en zag mij met hare heldere oogen zoo innig gelukkig aan, dat ik mijn dierbaar kind op nieuw in mijne armen moest sluiten.
Mijne geschiedenis is ten einde; daarom nog slechts weinige woorden ten slotte. Mijn kind was nog zeer jong, en nevill had nog een goed eind wegs af te leggen, eer hij onbekommerd het lot eener beminde vrouw aan het zijne verbinden kon. Daarom werd bepaald, dat het huwelijk nog een of twee jaren verschoven zou worden, en dat fortuna inmiddels hare bloedverwanten in het noorden van Engeland zou bezoeken.
Sedert fortuna in ons huis was, had ik geen zoo treurigen winter gekend als dezen; want mijn kind was nu verre van mij verwijderd. Maar de hoop hield mij staande, en naauwlijks was de lente gekomen, of zij bragt mij niet alleen bloemen, maar ook alle vreugde terug. Eene predikantsplaats in onze nabijheid, die de Heer beresford te begeven had, werd vacant, en eer de zomer ten einde was, vierden wij er de intrede van nevill. Kort daarop werd hij met fortuna voor tijd en eeuwigheid vereenigd.
Terwijl ik dit schrijf dartelt een klein meisje in mijne kamer, en verjaagt door vrolijk gesnap alle sombere gedachten, die over mijn treurig lot zouden kunnen opwellen. De kleine snapster heet dina en is het dochtertje van ‘mijn kind.’ Als ik de kleine aanzie, is het mij soms, als of ik twintig jaren jonger ware, en als of de kleine fortuna nog voor mijn bed speelde. Zoo zijn moeder en kind, het verledene en het tegenwoordige, voor mij in een lieflijken krans zamengevlochten.
Hoe zou de mensch zich ongelukkig kunnen gevoelen, die een hart gevonden heeft, dat hem bemint! |
|