Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe magt der geboden.
| |
[pagina 268]
| |
‘Kom; nu ter rust; naar uw vertrek,
Mijn jongen! leg u neder;
In stilte uwe avondbeê gedaan; -
En dan geslapen: 't kan volstaan;
Op morgen leert gij wéder!
Denk aan uw vader in 't gebed:
- Uw staamlen hoort de Heere! -
Bid, dat zijn reis voorspoedig zij,
Dat niets hem deeren moog; dat hij
Behouden tot ons keere.
Daar slaat het tien; de nacht is daar;
'k Ga óók ter rust, 'k ben moede. -
't Is aaklig, dat alleen-gekluis
In 't afgelegen, eenzaam huis! -
God neem ons in Zijn hoede!’
De moeder kust haar zoontje en gaat;
Het haard- en lamplicht dooven;
Maar in zijn kamer blééf het licht:
De maan keek met haar zacht gezigt,
Door 't smalle raam van boven.
Den braven jongen scheen 't nog vroeg;
Hij zag op tuin en akker: -
Reeds slapen! - neen, dat kon niet zijn;
De zomerlucht, de maneschijn,
De leerlust hield hem wakker.
Hij zet zich aan het vensterraam,
En staart verrukt ten hoogen;
Van verre ruischt de molenvliet,
Alom der nachtegalen lied,
En 't loof door wind bewogen.
Het Gothisch kerkraam blaakt en blinkt,
Door 't maanlicht op de glazen;
De steenuil slaakt zijn schor geluid,
De vleêrmuis fladdert rond om buit,
En kikkerkoren razen.
| |
[pagina 269]
| |
't Is alles doodsch: de menschheid slaapt;
Maar 't kan hem niet versagen;
Al staat het needrig huis alleen;
Al groeit de heg des tuins ineen
Met de oude kerkhofshagen. -
‘Wáár’ - denkt hij - ‘mag mijn vader zijn?
Zou hij, als ik, nu waken?
De zorg, helaas, dat ongeval
Ons, nu hij weg is, treffen zal,
Moet hém wel slaaploos maken.
‘Die goede vader!....maar hoe zal
Mijn ijver hem bekooren!....
Het is me, of ik zijn vreugd reeds zie,
Als ik mijn teekenwerk hem biê,
En mijn sonaat doe hooren;
En dan mijn verzen!....en wát meer?
't Geloof; 't Gebed des Heeren;
De tien Geboden - wacht! ik wil,
Nu 't alles rustig is en stil;
Die laatsten óverleeren.
Van 't éérste af - neen, dat is te ligt;
Dat waar niet meer dan spelen.
Ik moet die door elkaâr verstaan!’ -
‘Hoe luidt het achtste?’ vangt hij aan?
En spreekt: ‘Gij zult niet stelen!’
En pas heeft hij dat woord gezegd,
Of 't ritselt in de struiken:
Hij hoort een stap, hij ziet een man -
Of is 't een schim! - zoo stil hij kan,
Naar 't schrille kerkhof sluiken.
Dat valt den knaap als lood op 't hart!
Weg! 't Raamluik digtgestoken!
Naar bed! - Hij scharrelt door 't vertrek,
Verbergt zich angstig onder 't dek
En grilt en droomt van spoken. -
| |
[pagina 270]
| |
Maar toen hij, 's morgens - laat ontwaakt -
Aan moeder dacht te klagen,
Stond reeds de vrome leeraar daar,
En zag bij beurte op hem en haar,
Met innig welbehagen:
‘Goê morgen, vrouw! goê morgen, kind!
God geve u beî Zijn vrede!
Weest immer vroom, blijft altijd goed:
Want 's Heeren Woord heeft u behoed
Voor 't kwade dat men smeedde.
Ja, ziet verwonderd mij maar aan! -
Al kunt gij 't niet gelooven;
Het is toch waarheid: 'k sprak den man,
Hier heen gekomen met het plan,
Om in uw huis te rooven.
‘Hij boorde reeds in de achterdeur;
Dacht reeds uw goed te deelen,
Toen 't Woord des Heeren tot hem kwam:
Toen hij eene englenstem vernam,
Die sprak: “Gij zult niet stelen!”
Hij vlood met opgerezen hair,
Zoo had hem de angst bevangen;
En had geen duur, en kwam gejaagd
Tot mij, en heeft zich aangeklaagd,
In hoop van rust te erlangen.’
Dus sprak de leeraar. De arme vrouw
Staat bleek; haar tranen wellen.
Zij weet van niets; maar 't kind vangt aan
't Geval, gelijk 't is toegegaan,
In eenvoud voor te stellen.
Zij hooren 't, zwijgend en verbaasd;
Maar beider zielen loven
Den Heer en Zijn almagtig Woord,
Dat heil en zegen, eindloos voort,
Den menschen brengt van boven.
Vrij, naar 't Hoogduitsch van k. kühnel. |
|