Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
De weduwe van Stavoren.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 81]
| |
Daar woonde een weeûw, in 't wreede harte
Vol hovaardij;
Zij ging der armen nood en smarte
Met smaad voorbij.
Die trotsche, als onder geld begraven,
Riep, blind van waan,
Een harer schippers van de haven,
En sprak hem aan:
‘Uw trouw en oordeel dien mij beide.
Vertrek deez' nacht
Naar Dantzig, en waar 't luk u leide,
Tot rijke vracht.
'k Verlang het kostbaarste aller waren.
Kies met beleid:
Geen vracht moet déze ooit evenaren
In kostbaarheid.’
De schipper had na weinig weken,
Gekeerd uit zee,
De volle zeilen weêr gestreken
Op Stavrens ree.
Toen vroeg zij: ‘Hebt ge keur van kanten
En pelterij,
En goudsmeêwerk, en diamanten? -
Wat brengt ge mij?’
Hij sprak: ‘Geen keur van eedle steenen
Peltrij of kant. -
'k Trad door de welige akkers henen
Van 't graanrijk land;
De nieuwe boekweit groeide en bloeide
Met bloemen nog,
De rijpe en rijke tarwe stoeide
Met gele rog.
Het rijzig land droeg in die kleuren
Een regenboog.
In wolken dampten zoete geuren
Tot God omhoog:
| |
[pagina 82]
| |
Hier, sneed de zicht de buigende aren;
Dáár, bond de jeugd
Ze in schoven, of liep halmen gaaren
En zong van vreugd.
Toen nam gevoel voor 't Alvermogen
Mijn boezem in.
Ik loofde luid, met vochtige oogen,
Gods menschenmin:
Alvader! - sprak ik - Bron van leven,
Zoo goed als groot!
Het kostbaarste aan den mensch gegeven
Is 't graan; is 't brood!
Het brood, dat prinsen voedt en slaven,
Nut eindloos meer
Dan paarlen, goud- en zilverstaven;
Uw brood zij de eer! -
Dies kocht ik, eedle Vrouw! sieraden
Noch kunstwerk aan;
Maar 't kostbaarst dat ik ooit mogt laden:
Juweel van graan.’
Dat woord was naauwlijks uitgesproken
Of 't wijf barstte uit
En schreeuwde, in felle woede ontstoken,
Met heesch geluid:
‘Hebt gij zóó treflijk u gekweten!?
Gij, vrome knecht!
Draag dan die lading op 't geweten;
Ze is mij te slecht!
Aan bakboordzij werd ze ingenomen?
Op, mannen! spoed!
Werpt haar van stuurboord in de stroomen!
Dáár ligt zij goed!’ -
En pas liet dit bevel zich hooren
Of 't volk was reê;
Van stuurboord zonk de lading koren
In 't diep der zee.
| |
[pagina 83]
| |
De schipper woonde, in 't hart bewogen,
Dien gruwel bij,
Hij sloeg op haar zijn vochtige oogen
Met medelij':
‘o Vrouw! gij durft u stout verheffen
Op uwe magt;
Maar vrees! - De honger kan hem treffen
Die 't brood veracht!’
Daar wierp zij in den schoot van 't water
Een kostbren steen
Het koren na, met woest geschater
En dartle reên:
‘Zoo wis 't juweel niet weêr zal keeren,
Dat ik versmeet,
Zoo wis kan mij geen honger deeren,
o Dwaas profeet!’
Maar op de markt, na weinig dagen,
Kocht zij een visch,
Zoo schoon als ooit hare1 oogen zagen,
Voor eigen disch.
En toen die visch werd opgesneden
Door 's visschers hand
Daar vond hij haar juweel, beneden
In 't ingewand. -
De snoode zag haar rijkdom mindren
Door slag op slag;
Zij schooide rond, ten spot der kindren,
Op d' ouden dag.
En Stavren toont, wát kwaads zij stichtte
Een bank ontstond
Op 't waatrig korenbed, en digtte
Zijn havenmond.
Men ziet, van 't graan in zee bedolven,
Dáár halmen staan;
Die spreken, wenkend uit de golven,
Den zeeman aan:
| |
[pagina 84]
| |
‘Veracht ons nimmer! - Jong van dagen
Of rijk of groot! -
God kan den spotter niet verdragen
Van 't lieve brood.’
|
|