Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKeizer Karel V in het klooster.Over het laatste tijdperk van het aan groote gebeurtenissen en wisselvalligheden zoo rijke leven van karel den Vijfde zijn door de geschiedschrijvers vele en niet onbelangrijke dwalingen verspreid. Wat wij op de schoolbanken en in de akademische gehoorzalen omtrent zijn verblijf in het klooster der Hieronymiten te Juste geleerd hebben, wat wij dienaangaande in de meest bekende historische leer- en leesboeken opgeteekend vinden, berust grootendeels op dwalingen of verkeerde voorstellingen. Het zou daarom niet onbelangrijk wezen, den oorsprong van deze met de waarheid strijdige verhalen na te sporen; de aanleiding te onderzoeken, waaruit zij zijn ontstaan, en de wegen na te gaan, langs welke zij langzamerhand onvoorwaardelijk geloof gevonden hebben. Even verdienstelijk is het intusschen, en op zich zelf ook reeds zeer leerrijk en onderhoudend, tegenover die sprookjes de zuivere | |
[pagina 69]
| |
historische waarheid op te sporen en te doen uitkomen, en die taak is thans door een Engelsch Schrijver waardiglijk vervuld in een onlangs verschenen werkGa naar voetnoot(*), waaruit wij aan onze lezers het een en ander willen mededeelen. De Schrijver, die door zijn voor eenige jaren uitgegeven Jaarboeken der Spaansche Kunstenaars met roem bekend is geworden, voelde zijne belangstelling voor het thans behandelde onderwerp door zijne reizen op het Spaansche schierëiland opgewekt. Toen hij in den zomer van 1849 het klooster Juste - het ontleent dien naam van eene kleine rivier, en wordt dus ten onregte bij de geschiedschrijvers St. juste genoemd - bezocht, kwam het denkbeeld bij hem op, om de herinneringen, aan welke het zijne vermaardheid te danken heeft, uit de meest geloofwaardige bronnen bijeen te verzamelen. Al ras bleek hem, bij het onderzoeken der authentieke gedrukte werken, inzonderheid uit de geschiedenis der Hieronymiten-Orde van Siguença, en uit de historische werken over karel V van sandoval, van vera y figuerra en van ribadeneira, een overgroot verschil tusschen de berigten van dezen en de tot dus ver algemeen op goed geloof aangenomen verhalen. Naauwlijks had hij zijne ontdekkingen ten deze in een Engelsch wetenschappelijk maandwerk bekend gemaakt, of zijne aandacht werd gevestigd op een handschrift van den kanunnik Don tomas gonzalez, hetwelk in 1844 voor 4000 Francs aan het archief van het Fransche Ministerie van Buitenlandsche Zaken verkocht was geworden. Dit handschrift, waarvan den Heer stirling, onder zekere beperkende voorwaarden, vergund werd gebruik te maken, behelst als inleiding eene verhandeling over des Keizers afstand van den troon en de in meerdere of mindere mate daarmede in verband staande politieke omstandigheden, terwijl de hoofdinhoud bestaat uit de door gonzalez in het archief van Simancas gevonden briefwisseling tusschen de hoven van Valladolid en Brussel aan den éénen, en den Keizer en de hem te Juste omringende personen aan den anderen kant. Deze bescheiden, waarvan de bekendmaking den Heer stirling niet toegestaan werd, zijn in het bedoelde handschrift door den aanvullenden tekst van een doorloopend ver- | |
[pagina 70]
| |
haal aaneengeschakeld en als tot een geheel zamengeweven, en een aanhangsel bevat nog een aantal ten deele reeds vroeger door den druk bekend geworden oirkonden. Een en ander heeft den Heer stirling ten grondslag voor het door hem uitgegeven werk gestrekt. Omtrent het tijdstip, waarop het denkbeeld om zich later in het stille kloosterleven af te zonderen, bij den Keizer ontstaan is, en omtrent de aanleiding welke de kiem tot zulk een besluit bij hem gelegd heeft, ontbreekt het ten eenenmale aan stellige berigten. Volgens het gewone verhaal zou reeds in de dagen, toen de wereld zich nog in den glans der schitterendste verwachtingen aan hem vertoonde, op eenen rid door het dal van Plasencia, de bekoorlijke ligging van het klooster en de genoegelijke rust van het leven der kloosterlingen eenen indruk op hem gemaakt hebben, die nooit weder kon uitgewischt worden. Stellig zeker is het, dat karel reeds lang vóór den dood zijner gemalin zich met het denkbeeld gemeenzaam had gemaakt, om zijne laatste levensdagen in kloosterlijke afzondering te slijten. Wat meer is: de Keizer en de Keizerin beiden gaven zich somtijds, in uren van stille afzondering, over aan zonderlinge droomen van eene toekomstige scheiding; beiden wilden in de cel eens kloosters hun leven besluiten: Keizer karel wilde monnik, de Keizerin isabella wilde non worden. Na den dood der Keizerin (1538) zien wij hem een korten tijd in het klooster La Sisla bij Toledo in volstrekte eenzaamheid geheel voor zijne smart leven. Van dien tijd af was het niet te wachten, dat hij het vroeger opgevatte voornemen geheel zou laten varen, en in dien zin liet hij zich bij wijlen jegens zijne vertrouwelingen uit. Van zijn tweeden Afrikaanschen veldtogt teruggekeerd, bragt hij twee dagen in het Hieronymiten-klooster Mejarado bij Olmedo door; hij nam er deel aan de boetedoeningen der monniken, zat met hen aan in het refectorium, en men zag hem in ernstige gesprekken met hen verdiept in de eerwaardige cypressenlanen van den kloostertuin wandelen. In Julij 1546 was reeds de Venetiaansche gezant achter het geheim van 's Keizers voornemen gekomen; maar destijds werd de uitvoering er van nog eenmaal vertraagd door de gebeurtenissen, die den vroeg grijs geworden Monarch het eigenlijke toppunt van zijn geluk deden bereiken: de winterveldtogt van | |
[pagina 71]
| |
dat jaar en de slag bij Mühlberg (24 April 1547) deed de beide Rijksvorsten, die hem met het grootste gevaar bedreigd hadden, in zijne magt vallen, en verhief zijn gezag in Duitschland schijnbaar boven alle aanranding. En toch heeft hij te midden van die tijden van voorspoed, den 13den Julij 1550, de eerste aanwijzing van gelden onderteekend voor den aanbouw van die woning bij het klooster Juste, welke hem eenmaal tot wijkplaats zou dienen. Denzelfden dag deed hij ten behoeve van zijnen zoon filips afstand van de uit Engeland ontvangen verzekering, dat de Koningin maria niet ongenegen was eene echtverbindtenis met hem te sluiten, en zeide daarbij: ‘Al waren de bezittingen der Engelsche kroon nog uitgebreider dan zij zijn, zij zouden mij in mijn voornemen - een voornemen van geheel anderen aard - niet doen wankelen.’ Niet lang daarna ondervond de grootste Monarch van Europa het wisselvallige van den voorspoed. In het jaar 1552 zag hij zijne vijanden aan alle kanten zegevieren en ontging zelfs ter naauwer nood het gevaar van in hunne handen te vallen. In den geliefkoosden wensch, om de Duitsche Keizerkroon op het hoofd van zijnen zoon filips te kunnen zetten, was hij herhaaldelijk te leur gesteld geworden. Uit het bewustzijn dat zijne magt was geknakt en hij niet meer tegen zijne weêrpartijders opgewassen, ontsproot de diepe mismoedigheid en neêrslagtigheid, in welke hij het Duitsche Rijk met der daad zoo goed als opgaf, en zich aan de handelingen van den Rijksdag te Augsburg onttrok. In 1554 gaf hij aan zijnen zoon filips de kroon van Napels over; den 25sten October 1555 de Bourgondische Staten, en den 1sten 1556 de Spaansche Monarchie in haar geheelen omvang. Maar het scheen als of hij in het eerst van de streken, waaraan de schoonste herinneringen zijner jeugd zich vasthechtten, niet scheiden kon; niet voor het najaar verliet hij Vlaanderen om zich naar Spanje in te schepen. Na eene moeijelijke reis bereikte de Keizer den 12den November het nabij 't klooster Juste gelegen dorp Xarandilla, waar hij voorloopig zijn verblijf vestigde, tot dat hij op den 3den Februarij 1557 de voor hem in gereedheid gebragte woning kon betrekken. ‘Aan de buitenste kloosterpoort’ - dus verhaalt de Schrijver - ‘wachtte de Prior den Keizerlijken gast af, die bij | |
[pagina 72]
| |
zijne aankomst (tusschen 5 en 6 ure na den middag) uit zijnen draagzetel op een stoel geplaatst en tot aan den ingang der kerk gedragen werd. Dáár ontving de geheele broederschap der monniken hem in statigen optogt, en hief onder begeleiding van het orgel het Te Deum aan. Het outer en de zijvleugels der kerk waren met waskaarsen schitterend verlicht, de muren en pilaren met prachtige stoffen rijk versierd. De Keizer werd midden door de eerwaardige vergadering tot aan het outer gedragen; dáár knielde hij neder om God voor den gelukkigen afloop zijner reis te danken, en nam verder deel aan de avond-dienst ter gelegenheid van het feest van St. blasius. Daarna trad de Prior op en verwelkomde den Keizer met eene aanspraak, waarin hij hem, tot groote ergernis der hovelingen, met den titel van ‘Uwe Paterniteit’ begroette, tot dat een monnik, die meer tegenwoordigheid van geest bezat en iets meer van de étiquette wist, hem influisterde, dat ‘Uwe Majesteit’ de voegzame titel was. Vervolgens stelde de redenaar aan den nieuwen broeder zijne monniken voor; ieder van dezen kustte hem de hand en ontving zijne vaderlijke omhelzing. Terwijl dit geschiedde stond het gevolg, hetwelk den Keizer tot aan het doel zijner reis vergezeld had doch hem nu verlaten zou, in eenen kring in het rond; allen gaven door tranen en smartelijke kreten blijken van hunne droefenis; men hoorde ze nog tot laat in den avond buiten het klooster. De Keizer nam daarna, door den Prior geleid, het geheele klooster in oogenschouw, en begaf zich eindelijk ter avondmaaltijd naar zijne nieuwe woning, waar hij voortaan de rust en stilte genieten wilde, die zoo langen tijd het voorwerp zijner wenschen geweest was. Het woonhuis des Keizers, hetwelk aan de zuidzijde vlak tegen het kerkgebouw opgetrokken was, bestond uit twee verdiepingen, beiden van galerijen voorzien. In elke verdieping waren vier kamers; een gang liep in de rigting van het westen naar het oosten door het huis, en scheidde de noordwaarts aan de kerkzijde gelegen vertrekken, van de beide op het zuiden gelegene, die, op zich zelve reeds vrolijk en licht, daarenboven nog een heerlijk uitzigt hadden over den zorgvuldig aangelegden en onderhouden kloostertuin en verder over de Vera of het dal van Plasencia. De noordelijke vertrekken daarentegen, die hun licht alleen van op den gang uitkomende | |
[pagina 73]
| |
vensters ontvingen, maakten een somberen indruk. De Keizer bewoonde de bovenste verdieping. Het noord-oostelijke vertrek, waar men door een in den kerkmuur uitgehouwen venster het gezigt op het hoog-altaar had, koos hij voor slaapkamer; het bed was zóó geplaatst, dat de Keizer daarop liggende in de kerk zien en aan de godsdienstoefening deel nemen kon. De zuidelijke kamers dienden hem voor woon-, studeeren audientie-vertrekken. De bedienden des Keizers hielden hun verblijf deels in afzonderlijke woningen naast het klooster, deels in een naburig dorpje, Quacos geheeten. Zijne geheele hofhouding bestond uit omstreeks zestig personen, en dat zijn huis geenszins op kloosterlijk-armoedigen voet ingerigt was, blijkt uit een als bijlage tot het werk van den Heer stirling medegedeeld uittreksel van den inventaris zijns boedels. Zijne bedgordijnen waren wel is waar slechts van zwart laken, maar tevens had hij uit Vlaanderen een aanzienlijken, voor zijne tegenwoordige woning veel te grooten voorraad van prachtige behangselstoffen medegebragt, waarop beelden, landschappen en bloemen afgebeeld waren. Het aantal kussens en veeren-bedden, en de voorraad van linnengoed was mede overdadig groot. In zijne audientie-kamer waren de stoelen met zwart fluweel bekleed; hij-zelf plagt meest in eenen stoel op rollen of in een wijden leuningstoel met zes kussens en een voetbankje te zitten. Zijn goud- en zilverwerk bedroeg meer dan dertienduizend oncen; al het vaatwerk dat hij gebruikte, zelfs zijn waschbekken enz. was van massief zilver; een aantal derzelve waren meesterstukken der beroemdste kunstenaars van zijnen tijd. Alleen in zijne kleeding had hij ten allen tijde eene groote zucht tot eenvoudigheid en zelfs eenige overhelling tot overmatige zuinigheid aan den dag gelegd, en het was te wachten dat zijn kloosterleven daarin geene verandering te weeg zou brengen. Zijne kostbaarheden en juweelen vormden eene zonderlinge verzameling, meer bont en schitterend, dan van groote waarde; zij droeg de blijken van zijne liefhebberij voor ringen, armbanden en medailles, voor knoopen, gelijk ze aan de hoeden gedragen werden, voor crucifixen van goud en zilver, voor horologiën, en voor brillen, van welke laatste er 17 in zijne nalatenschap gevonden werden. Ook reliquiën, talismans en andere kostbare voor- | |
[pagina 74]
| |
werpen, waaraan geheime genezende of behoedende krachten toegeschreven werden, ontbraken niet; onder anderen, een stuk van het Kruis des Zaligmakers, een bezoar-steen tegen de pest en andere ziekten, gouden ringen tegen kramp en flerecijn enz. De muren zijner woning waren met een aantal voortreffelijke schilderijen, afbeeldingen van heiligen en vorsten of andere beroemde tijdgenooten voorstellende, alsmede historie-stukken, versierd. Eene kleine bibliotheek bevatte buiten de gebedenboeken, die ten deele met prachtige miniatuur-teekeningen prijkten, ook eenige werken van ongewijden inhoud, b.v. eene Italiaansche vertaling van caesar, en avila's geschiedenis van den Smalkaldenschen oorlog, eenige kaarten en een paar werken over sterrekunde. Zelfs zijne liefhebberij voor muzijk en uiterlijke welsprekendheid bleef in het klooster niet zonder voedsel; de orde der Hieronymiten, die geene gelegenheid verzuimde, om den Keizerlijken gast het verblijf te Juste aangenaam te maken, stelde drie door welsprekendheid uitmuntende priesters voor de kerkedienst in het klooster aldaar aan, en versterkte het koor met 14 of 15 uit de verschillende kloosters der orde uitgelezen monniken, die zich hetzij door hunne schoone stemmen, hetzij door bedrevenheid in de behandeling van muzijk-instrumenten onderscheidden. Het verhaal wil, dat men den Keizer uit zijne slaapkamer dikwijls met het kerkgezang hoorde instemmen. De uitvoering der muzijkwerken, die hij meerendeels zeer goed kende, volgde hij met zulk eene oplettendheid, dat hij niet alleen elken verkeerden toon in het koorgezang opmerkte, maar dikwijls ook den zanger aanwees, die zich daaraan schuldig gemaakt had, of hem bij name toeriep om hem meerder opmerkzaamheid aan te bevelen. De dagelijksche levenswijze des Keizers wordt in het werk van den Heer stirling aldus beschreven. ‘Elken morgen verscheen regla (een Hieronymiet, dien karel reeds gedurende zijn verblijf te Xarandilla als biechtvader aangenomen had) aan het bed des Keizers, om te vragen hoe hij den nacht had doorgebragt en om het morgengebed met hem te verrigten; - dan stond karel op, liet zich door zijnen kamerdienaar aankleeden, en begaf zich, als zijne gezondheid het toeliet, naar beneden in de kerk, om de | |
[pagina 75]
| |
misse te hooren. Van hier ging hij, naar zijne onveranderlijke gewoonte - die, zoo men wil, in Italië tot de spreekwijze dalla messa alla mensa aanleiding zou gegeven hebben - omstreeks het middag-uur aan tafel. Deze nam veel tijd weg; hij at meer dan smakelijk, en hoewel zijne handen door de jicht geheel krom getrokken waren en hij niet dan met de grootste moeite vleesch en gevogelte kon voorsnijden, wilde hij dit toch nooit aan een ander overlaten. Even zoo kostte het kaauwen der spijzen, daar hij bijna alle tanden verloren had, hem veel inspanning. Zijn geneesheer moest gedurende den maaltijd altoos tegenwoordig zijn, en had daardoor ten minste gelegenheid om de oorzaken der ongesteldheden, die hij later bestrijden moest, te leeren kennen. Onder het eten sprak de Keizer met den geneesheer over wetenschappelijke onderwerpen, bij voorkeur tot de natuurlijke geschiedenis betrekking hebbende. Wanneer daarbij verschil van gevoelen bleek te bestaan, dan werd Pater regla geroepen, om plinius te raadplegen en naar diens uitspraak te beslissen. Na den maaltijd las Pater regla uit een der meest geliefkoosde Schrijvers van den Keizer, b.v. uit augustinus, hieronymus of den H. bernardus, een hoofdstuk voor, waaruit dan weder de stof voor een gesprek ontleend werd. Daarop werd een uur aan de middagrust gewijd. Ten drie ure vereenigden de monniken zich gemeenlijk om eene predikatie of de uitlegging eener Bijbelplaats aan te hooren, welke laatste meestal uit den brief aan de Romeinen gekozen werd, dien de Keizer bijzonder in waarde hield. Deze predikatiën of Bijbelverklaringen woonde karel altijd bij, en als somtijds ongesteldheid of bezigheden hem beletten mogten daarbij tegenwoordig te zijn, dan liet hij zich telkens bij den Prior deswege verontschuldigen, en moest zijn biechtvader hem naauwkeurig verslag doen van hetgeen behandeld was. De verdere namiddaguren werden aan het geven van audientiën of aan het afdoen van zaken met den Secretaris besteed. Zoo naderde de tijd van de Vesper-godsdienst, waarop de avondmaaltijd volgde, die in uitgebreidheid voor het middagmaal niet onderdeed. Hij bestond niet zelden uit ingelegde zalm en andere moeijelijk te verteren geregten, waarvan het gezigt alleen 's Keizers getrouwen kamerheer quixada met schrik vervulde.’ Onderscheiden geschiedschrijvers hebben aangemerkt, dat de | |
[pagina 76]
| |
Keizer gedurende zijn gansche verblijf te Juste vele blijken van berouw over het nederleggen zijner regering gegeven zou hebben, en dat, zoo lang hij leefde, zijn zoon filips onophoudelijk door de vrees gepijnigd werd, dat hij op zijn besluit terugkomen en op nieuw de teugels van het bewind opvatten mogt; doch deze voorstelling is geheel onjuist en mist allen grond. Uit de gevonden overblijfselen der te Juste door karel gevoerde briefwisseling blijkt vooreerst, dat zijn staatkundige invloed in Spanje en in de overige landen, waarover hij eenmaal den schepter gezwaaid had, - Duitschland alleen uitgezonderd - door zijne afzondering in geenen deele afgenomen was; voorts bezit men, wat Spanje betreft, brieven van filips en van de Prinses-Regentes johanna, waarin hetzij regtstreeks aan hem-zelven het verzoek gerigt is om de regering weder te aanvaarden, hetzij zijdelings de meest vertrouwden zijner volgelingen aangespoord worden, om hem tot het nemen van zoodanig besluit door alle middelen te bewegen. Eenige malen zien wij ook geruchten van de wederverschijning des ouden Keizers nu eens op den Spaanschen troon, dan weder aan het hoofd van een leger tegen Frankrijk of tegen de Turken, algemeen in omloop gebragt. Maar zij bleken steeds ongegrond te zijn geweest. Wel verkeerde de naar rust hakende Monarch door zijne onafgebroken deelneming aan den voortgang der politieke gebeurtenissen voortdurend in opgewondenheid en spanning; - zoo als hij dan ook bij de mare van behaalde voordeelen b.v. van de overwinningen van St. Quentin en Grevelingen, aan zijne vreugde en geestdrift den vrijen teugel viert, en bij ondergane verliezen, b.v. na de overgave van Calais, Thionville en de verwoesting van het eiland Minorca door de Turken, of bij mislukte ondernemingen, zijne neêrslagtigheid niet verbergt en bittere klagten aanheft; - wel kon hij blijkbaar in zijne eenzaamheid de zoo vurig verlangde kalmte van ziel niet vinden; maar zooveel blijkt toch uit alle bewaard gebleven bescheiden, dat elke gedachte aan het verlaten des kloosters en aan het weder optreden op het groote politieke schouwtooneel ten allen tijde verre van hem verwijderd is gebleven. Hieruit blijkt voorts hoe zeer men dwaalt, als men zich het verblijf van karel te Juste voorstelt als het eentoonig leven van een boetedoenden monnik, die de wereld voor goed vaarwel heeft gezegd; het waren veeleer dagen van aanhou- | |
[pagina 77]
| |
dende onrust en innige deelneming aan den loop der wereldgebeurtenissen. Terwijl hij zich aan strenge en zelfs smartelijke boetedoeningen onderwierp - na zijnen dood vond men in zijn slaapvertrek eene bloedige geesselroede - kon hij toch aan de zucht om zich met raadgevingen, herinneringen en formele depêches in de regeringsaangelegenheden te mengen, even weinig weêrstand bieden, als aan zijne overhelling tot de genietingen der tafel; hoewel hij zeer wel wist, dat dit laatste in lijnregten strijd was met de vrome voornemens, waarmede hij het klooster betreden had. Het is inderdaad opmerkelijk, hoe dikwijls en met welken nadruk van zijne onmatigheid in dit opzigt (‘edacitas damnosa’) gewaagd wordt. Een verder bewijs, hoe weinig hij de wereld afgestorven was, vindt men in de onmiskenbare blijken van den invloed, dien hij trachtte uit te oefenen op de Schrijvers, welke zich met de historie van zijnen tijd bezig hielden, met name op sepulveda; karel legt daarbij eene angstvallige zorg voor zijnen naam in de geschiedenis aan den dag, ondenkbaar bij iemand wiens geest alleen op hooger belangen gerigt is. Een ander geheel onjuist en mede zeer algemeen verspreid verhaal uit het kloosterleven des Keizers stelt hem voor, als onder velerlei vergeefsche pogingen om twee uurwerken in regelmatigen en gelijken gang te houden, innig berouw betoonende over zijnen ijver in den strijd tegen de afwijkingen van de Katholijk-Kerkelijke eenheid. Wij ontwaren veeleer in geen ander opzigt een zoo treffend verschil tusschen het vroegere en het klooster-leven van karel V, dan juist daarin, dat zijn voorheen ten minste zeer onderdrukte en door de politieke omstandigheden getemperde afkeer van het Protestantismus, thans voor fanatieke onverdraagzaamheid en bepaalden vervolgingsijver plaats maakte. In zak en assche doet hij boete voor zijne vroegere verdraagzaamheid in zaken van godsdienst; hij betuigt uitdrukkelijk smartelijk naberouw te gevoelen, dat hij luther niet tot den brandstapel gedoemd heeft; bij elke gelegenheid vermaant hij de Prinses-Regentes van Spanje en zijnen zoon filips tot pligmatige en meêdoogenlooze gestrengheid tegen de Protestanten, en belijdt aan zijnen biechtvader, dat, zoo iets hem in het besluit om de wereld vaarwel te zeggen konde doen wankelen, het zijn vurig verlangen zou wezen, om aan den strijd tegen de ketters te kunnen deel nemen. En toen | |
[pagina 78]
| |
hem eenmaal berigt werd, dat twee zijner voormalige biechtvaders zich aan de misdaad van kettersche gevoelens schuldig hadden gemaakt, zag men hem aan bittere smart ten prooi, en klaagde hij, dat nimmer iets hem zoo diep gegriefd had. Wat eindelijk het bekende verhaal betreft, dat de Keizer weinige dagen vóór zijnen dood zijne eigene uitvaart plegtig had doen vieren, en dat hij bij die gelegenheid in zijne doodkist rondgedragen, en, na met de aanwezigen gebeden en gezongen te hebben, daaruit eerst nadat allen vertrokken waren en hem alleen in de kerk achtergelaten hadden, weder opgestaan zoude zijn, en dat de diepe indruk, dien deze plegtigheid op hem gemaakt had, zijnen dood zou verhaast hebben - ook dit blijkt, zoo niet geheel onwaar, dan toch zeer onjuist voorgesteld te zijn. De bovenvermelde Kanunnik gonzalez verklaart dit verhaal ten eenenmale voor een sprookje; guença daarentegen, met wiens gevoelen de Heer stirling zich vereenigt, ontkent niet de waarheid van het feit zelf, maar wel die van de bijzonderheden waarmede het versierd geworden is. Volgens hem heeft de Keizer wel, met toestemming van zijnen biechtvader en in de overtuiging dat zulks voor het heil zijner ziele bevorderlijk zou wezen, nog bij zijn leven voor zich-zelven eene soortgelijke lijkplegtigheid doen vieren, als hij kort te voren voor zijnen vader en zijne moeder verordend had. Deze lijkdienst, die den 27sten of 28sten Augustus 1558 plaats had, woonde hij-zelf bij, niet als een lijk, maar als een der toeschouwers, gelijk hij dan ook, even als de overigen, eene waskaars in de hand hield, die hij op zeker punt der plegtigheid aan den dientstdoenden priester overgaf, ten teeken dat hij zijne ziel in de hoede des Almagtigen aanbeval. Maar men vindt bij den Spaanschen geschiedschrijver geen enkel woord om het verhaal te regtvaardigen, dat de Keizer in een doodskleed de processie gevolgd zou zijn, of in zijne doodkist een lijk voorgesteld zou hebben, of in de kerk achtergelaten zou zijn, nadat de plegtigheid afgeloopen was. Ook de bewering dat deze den Keizer eene doodelijke ziekte zou berokkend hebben, strookt niet met het berigt van siguença dat hij zich na dezelve veel beter bevonden had dan vroeger, terwijl uit eenen bewaard gebleven brief van zijnen lijfarts blijkt, dat deze eene ongesteldheid, waardoor de Keizer den 30sten Augustus werd aangetast, daaraan toeschreef, dat hij te | |
[pagina 79]
| |
lang in de zon gezeten had, hetgeen voor de juistheid der opgave van siguença pleit. Aan het einde van het werk des Engelschen Schrijvers vinden wij nog eenige mededeelingen aangaande de latere geschiedenis van het klooster Juste tot op den jongsten tijd. De Heer stirling vond het in 1849 als eene ruïne, waaraan naauwlijks een spoor van den vroegeren glans te ontdekken was. Het was met de tuinen en landerijen aan eenen landbouwer in pacht afgestaan, die als wegwijzer in deze overblijfselen van voormalige grootheid diende, en daardoor zijne inkomsten trachtte te vermeerderen. De gelijksvloers gelegen vertrekken van het oude paleis, de woning van karel V namelijk, werden door hem tot bergplaats voor brandstoffen gebruikt; in de bovenverdieping, de woon- en slaapkamer des Keizers, waren tuin- en veldvruchten op hoopen gelegd. De tuin was eene ware woestenij. In een der kelders, waarvan de sleutel niet te vinden was, stond, gelijk de bewoners verzekerden, de uit planken van notenboomhout getimmerde doodkist, waarin het lijk van karel V zestien jaren gerust heeft, totdat het in 1574 naar het Escuriaal gebragt werd, om dáár eerst in de nieuw gebouwde kerk van St. laurentius, en tachtig jaren later, onder filips IV, in het Pantheon te worden bijgezet.
Tweemaal is het deksel der kist, die het stoffelijk overschot van karel V tot heden toe bevat, weder geopend geworden. Voor de eerste reis toen zijn achterkleinzoon filips IV aan de begeerte toegaf, het gelaat van zijnen grooten voorganger te aanschouwen. Ten tweedenmale toen de Engelschman beckford in het jaar 1780 als een bijzonder gunstbewijs daarom verzocht had, om zich van de gelijkenis der door titiaan vervaardigde afbeelding des Keizers te vergewissen. En ook toen nog waren, bij helderen fakkelschijn, het bleeke voorhoofd en de ingevallen wangen, de scherpe arendsneus, de echt Bourgondische lippen, en de zwaarmoedige uitdrukking van het gelaat, volmaakt kennelijk en geheel overeenstemmend met het portrait van den Venetiaanschen schilder. Men zag het ligchaam, zoo als het was toen de getrouwe quixeda den Keizer de oogen had toegedrukt, en in het lijnwaad dat hem omgaf vond men nog eenige groene takjes thijm, die ruim twee eeuwen te voren in de bosschen van Juste geplukt waren. |
|