| |
| |
| |
Mengelwerk.
De societeits-eilanden.
naar F. Gerstäcker.
Van Maiaö naar Otaheite.
Maiaö ligt omstreeks 70 Engelsche mijlen van Otaheite, onder den wind, en de vaart derwaarts is uit dien hoofde zelfs voor een goed in den wind zeilend vaartuig vrij langdurig, terwijl kleine booten altijd een bij tusschenpozen waaijenden weste-wind moeten afwachten, om naar Otaheite te kunnen overvaren. Daar nu zulk een wind, die zelden lang aanhoudt, reeds sedert een paar dagen gewaaid had, zoo werd het hoog tijd dat wij aan ons vertrek dachten, als wij niet aan het gevaar wilden blootstaan van tegenwind te ontmoeten, in welk geval de Indianen gewoonlijk eenvoudig omkeeren en betere gelegenheid afwachten. Dit zou mij zeer ongelegen gekomen zijn, en daarom vernam ik met vreugde, dat de hoenders alle opgevangen en in de korven gesloten, de varkens gebonden en in de boot gebragt en de vruchten geplukt waren, en dat wij tegen den avond zouden kunnen afvaren.
Mijn Schot had mij inmiddels herhaaldelijk verzekerd, en ook in mijne tegenwoordigheid aan de Indianen medegedeeld, dat hij voor de mij verleende kortstondige huisvesting volstrekt niets verlangde, maar dat, als ik hem toch iets vereeren wilde, hij het geheel aan mijne beleefdheid overliet. Ik schonk hem dus een mijner beide jagtgeweren, dat ik op mijne verdere reis niet noodig had, met eenig kruid en lood, en hij toonde zich zeer verheugd daarover. Zijne vrouw had reeds vroeger eenige kleine geschenken voor haar toilet van mij ontvangen, en uit dankbaarheid liet zij nu als reisproviand een klein varken voor mij braden. Daarvan werd echter reeds des morgens bij ons afscheidsmaal de helft gebruikt; wij pakten dus de andere helft in een dier kleine mandjes die de inboorlingen
| |
| |
zoo net uit kokosbladen weten te vlechten, en wandelden toen, het overbrengen van mijne bagage aan eenige Indianen overlatend, langzaam naar het strand.
Het was niet ver van zonsondergang toen ons vaartuig - een gewone walvischsloep - dat op eene andere plaats geladen was, naderde en aanlegde om mij op te nemen. Een partij kokosnoten, die onzen geheelen voorraad van water inhielden, werd er nog in geworpen; onze overige proviand - gebakken broodvruchten - was reeds aan boord; het zeil werd opgehaald, en na een hartelijk afscheid van de inboorlingen, wachtten wij het gunstig oogenblik af, waarop de branding in de smalle doorvaart door het rif niet te sterk was, en gleden toen met onze sloep tusschen de regts en links bruischende golven, zacht naar de opene zee.
De wind was flaauw, maar gunstig; de oudste geheel getatoeëerde Indiaan zat aan het roer; de beide anderen schikten de lading beter in orde, en zoodra dit geschied was, zocht een van hen een stuk droog hout op, sneed er een langen spaander af, en begon de beide stukken tegen elkander te wrijven om vuur te maken. Binnen vijf minuten bragt hij dit tot stand, rolde daarop eene sigaar uit eenige tabaksbladen, stak ze aan, deed een paar trekken, en overhandigde ze vervolgens aan de anderen. Dit is hun gewone manier van rooken.
Wij maakten overigens slechts weinig vaart, en tegen den stroom op was het niet waarschijnlijk dat wij veel zouden vorderen; met dat al kwamen wij toch iets vooruit; ik zocht dus mijne provisie op; soupeerde smakelijk aan een stuk gebraad met broodvrucht, waarbij ik de melk van eene kokosnoot dronk; zocht vervolgens een gemakkelijke ligplaats, en was weldra, onder den prachtig fonkelenden starrenhemel, zacht ingeslapen.
Omstreeks twee ure werd ik wakker en vond dat het geheele gezelschap in diepe rust was; de oudste en een der jongere Indianen lagen voor in de sloep; de derde zat slapend aan het roer, dat hij losgelaten had, terwijl het zeil langs den mast hing, en wij, in het gunstigste geval, nog op dezelfde plaats lagen, maar zeker niets gevorderd waren.
Ik zond dus den slapenden stuurman, die daarmede wonderwel in zijn schik was, insgelijks naar voren; ging aan het
| |
| |
roer zitten; vond, na eene poos turens aan den half met wolken bedekten hemel, uit, waar het Oosten was - een kompas hadden wij niet - en rigtte den koers daarheen. De lucht betrok intusschen meer en meer, de wind werd sterker, en naauwlijks was een uur verloopen, of de sloep vloog met eene zes mijls vaart door het water, dat aan den boeg hoog omhoog spatte. In het Zuiden hing een zware lucht, en wij hadden zoo het scheen eene stevige bui te wachten, ik besloot evenwel zoo lang mogelijk onder zeil te blijven. Mijne Indianen sliepen door als marmotten.
Nu liep ook de wind om en begon uit het Oost-Zuid-Oosten te waaijen. Ik kon dus geen koers meer houden. Desniettegenstaande hield ik de sloep bij den wind, want wij wonnen toch altijd iets, en voor omslaan behoefden wij ook niet te vreezen, want onze mast was zoo slecht, dat hij door een plotselingen rukwind, die anders misschien gevaarlijk voor ons had kunnen worden, zeker terstond gebroken zou zijn. Eerst toen de wind al sterker en sterker opstak, hield ik het voor geraden, toch een paar reven in het zeil te steken, en riep daarom den Indiaan die het digtst bij mij lag. Maar hoe ik ook riep en schreeuwde, ik kon geen hunner wakker krijgen; een ander middel had ik niet, want ik durfde het roer niet loslaten; ik haalde dus met de eene hand mijn mes uit den zak, opende het met de tanden, en hield het gereed om in geval van nood de schoot terstond te kunnen doorsnijden. Zoo snelden wij op goed geluk voort.
Lang zou dit echter niet duren; de lucht was nu van alle kanten met zwarte wolken bezet; de wind was allengs tot een storm geworden, de sloep schoot door de golven, en ik verwonderde mij reeds dat de krakende mast nog niet gebroken was, toen eensklaps eene golf den ouden Indiaan, die vóór in de plegt lag, overstelpte. Naauwlijks zat hij overeind, of er kwam een tweede, die hem geheel deed ontwaken. In één oogenblik was hij nu op de been, gaf aan zijn beide kameraden eenige schoppen om ze wakker te maken, en liet met bevende handen het zeil vallen. De twee anderen wreven zich verschrikt de oogen, en schenen volstrekt niet te weten, waar zij eigenlijk waren. Daarbij had de vrees hen zoodanig bevangen, dat zij het zeil niet eens reven, maar geheel geen zeil voeren wilden. Daardoor geraakten wij echter in veel
| |
| |
grooter gevaar; ik bewoog dus na eenigen tijd den ouden Indiaan weder aan het roer te gaan zitten, ging naar voren, haalde het zeil weder op met een paar reven er in, en weldra hernamen wij onze vaart. Welken koers wij stuurden was niet te onderkennen; de hemel was digt betrokken, en een kompas hadden wij, als ik reeds zeide, niet bij ons. Woei de wind nog van denzelfden kant als vroeger, dan gingen wij naar het Oosten, doch dit was slechts eene gissing. Na verloop van een uur begon de lucht een weinig te breken en kort daarop kon ik het Zuiderkruis ontdekken. O wee! dat lag bijna achter ons, en wij stevenden dus meer noordwaarts dan oostelijk. Mijne Indianen schenen zich overigens niet in het minst daaraan te bekreunen; en tegen den morgen, toen de wind bijna geheel ging liggen en de zee kalmer werd, wikkelde ik mij in mijnen deken, om nog een paar uren te slapen.
Toen de zon opging lagen de steile bergruggen van Imeo in het verre verschiet aan onze stuurboordzijde, wij wendden dus over den anderen boeg, om zoo mogelijk dat eiland te bereiken en in allen gevalle niet verder naar het Noorden af te drijven.
Mijn ontbijt was even eenvoudig als mijn souper - een weinig in zeewater gedoopte broodvrucht, een stukje varkensvleesch, een kokosnoot en een paar chinaas-appelen. Daarna strekte ik mij gemakkelijk op mijn deken uit om wat te lezen. De zon brandde wel vrij hevig; maar de flaauwe koelte maakte de hitte toch dragelijk, en mij spiegelend aan het prijzenswaardige geduld mijner Indianen, bereidde ik mij voor om nog eenen dag langer onder weg te blijven. Tegen den avond, hoopte ik, zouden wij wel weder een gunstigen wind krijgen, die ons aan land zou brengen.
Dat was Maandag den 27sten Januarij (1851), en den ganschen dag behielden wij denzelfden oostelijken wind, met welken wij heen en weder kruisten, maar het land schijnbaar geen hairbreed naderden. De Indianen bragten hunnen tijd door met rooken, en dronken de kokosnoten leêg, waarvan wij geenszins een zoo grooten voorraad hadden, zonder er aan te denken wat wij beginnen zouden als die voorraad uitgeput was eer wij het land bereikt hadden. Wel volgde ik voor mij hen daarin niet na, doch dit baatte mij weinig, want weldra bespeurde ik dat zij tusschen hunne eigene en mijne provisie niet veel onderscheid maakten.
| |
| |
De dag verstreek langzaam, en toen de zon onder ging werd de wind sterker, maar niet gunstiger; hij woei vlak uit het Oosten, waar wij heen wilden, en niet zonder grond vreesde ik dat wij den ganschen nacht weder te vergeefs zouden kruisen. Het sturen liet ik aan de Indianen over en legde mij geduldig ter ruste.
Naar den stand der sterren te rekenen zal het omstreeks middernacht geweest zijn toen ik ontwaakte, en nog een tijd lang half droomend bleef liggen; de wind blies met eene verkwikkende koelte over de zacht golvende zee, en de sterren flonkerden vriendelijk aan den helderen hemel; het eentoonig geklots der golven tegen den boeg onzer sloep was uitermate geschikt om mijne mijmeringen te begunstigen, en ik weet niet hoe lang ik zou zijn blijven liggen, indien niet eensklaps de oude Indiaan eene roeispaan opgevat en daarmede als razend in het water geslagen en geplast had, terwijl tevens een zonderling snuivend geluid in de nabijheid verried dat er iets buitengewoons gaande was.
Ik vloog overeind en ontdekte weldra de reden van deze onaangename stoornis. Het was eene school bruinvisschen, die regt op ons aanzwommen en geen dertig pas meer van ons verwijderd waren. De andere Indianen waren insgelijks wakker geworden, en sloegen met roeispanen zoo hard zij maar konden op het boord der sloep en in het water. Indedaad zou onze toestand allerbedenkelijkst geweest zijn, als een dezer vijftien à twintig voet lange logge gedierten met zijn dikken kop tegen ons vaartuig gezwommen ware, want het bestond slechts uit dunne planken, en behalve kokosschalen hadden wij geen vat hoegenaamd om, ingeval van een lek, het water te kunnen uithozen. Het geraas, dat de Indianen maakten, deed intusschen de gewenschte uitwerking: de troep deelde zich in tweeën en zwom regts en links van ons voorbij; slechts één scheen ons wat meer van nabij te willen opnemen. Zijn zwarte kop dook geen vijf voet van de plaats waar ik zat uit het water, en juist wilde ik met een langen staak naar hem slaan, toen hij weder verdween, onder onzen kiel henen zwom, en eerst twintig of dertig passen verder andermaal te voorschijn kwam. Het gevaar was voorbij.
Door dit avontuur natuurlijk geheel wakker geworden, keek ik nu ook eens naar onzen koers, waaraan ik bij mijn eerste
| |
| |
ontwaken niet gedacht had, en bevond tot mijn groote verbazing, dat wij vlak Noordwest stevenden. Ik riep den ouden Indiaan toe dat hij wenden moest en wees naar het Oosten, waar Otaheite lag; doch hij schudde met het hoofd, en gaf mij door teekenen te verstaan dat alles in orde was en ik maar weder moest gaan slapen. Daar had ik echter geen vrede meê, en wel begrijpende dat ik mijne welsprekendheid hier te vergeefs verspillen zou, maakte ik bedaard het zeil los, legde het over, nam de schoot mede naar achteren, en drong den Indiaan van het roer weg. Met de bewonderenswaardige, aan deze eilanders eigene kalmte en onderworpenheid liet hij zich dit zonder verdere tegenspraak welgevallen, maakte mij plaats, ging op mijn deken liggen en sliep in, zonder zich verder om den koers der sloep te bekreunen, dien ik nu naar het Zuid-oosten rigtte.
De aanbrekende morgen bewees dat ik gelijk had gehad, want de zuidelijkste punt van Otaheite lag bij zonsopgang regt vóór ons. Maar nu ging ook de wind liggen, en het flaauwe koeltje, dat zich na een uur van volstrekte windstilte verhief, was ons zoo vlak tegen, dat er aan geen zeilen meer te denken was, te minder daar wij ook den stroom tegen hadden. Wat ik lang gevreesd had, gebeurde nu dan ook: wij moesten, om niet geheel terug te drijven, de riemen opvatten, en nu bleek het dat wij, waarop ik bij ons vertrek geen acht geslagen had, niet eens behoorlijke, voor eene walvischsloep geschikte, riemen aan boord hadden. De drie korte dingen die onder eene bank lagen, waren niet meer dan kano-roeispanen! Maar wat zouden wij doen? Wij moesten in den eigenlijken zin roeijen met de riemen die wij hadden, en hoe ongaarne de Indianen de armen ook uitstaken, zoo begrepen zij toch zelve, dat er geen ander middel was om voorwaarts te komen, want wij dreven nu reeds blijkbaar achteruit. Op een spoedigen gunstigen wind hopend togen wij dus aan het werk; maar mijne reisgenooten legden daarbij eene groote voorzigtigheid aan den dag, en droegen wel zorg, dat zij zich geen zeer deden en geen blaren in de handen kregen. Wij vorderden slechts zeer langzaam.
De zon klom intusschen al hooger en hooger; het flaauwe koeltje dat ons tot hiertoe verfrischt had, verdween geheel en al; de hitte werd elk oogenblik drukkender, en reeds ten 9 ure
| |
| |
dronken wij onze laatste kokosnoot uit, zonder daarmede onzen dorst te kunnen lesschen. Het land was nog ver verwijderd en eerst omstreeks den middag konden wij bespeuren dat wij iets gewonnen hadden. De zon stond toen loodregt boven ons en schoot verzengende stralen, die in mijnen nek en op mijne handen groote blaren brandden. Wij roeiden intusschen onafgebroken voort. Een paar oranje-appelen, waarvan wij nog eene mand aan boord hadden, waren het eenige dat aan ons verdord gehemelte nog een weinig lafenis bood.
Tegen den avond werd de hitte letterlijk onverdragelijk; nog altijd rimpelde geen zuchtje de spiegelgladde oppervlakte der zee. Zwijgend en mismoedig roeiden wij door. De zon ging onder, maar ditmaal bragt de avond geen wind mede, als gisteren. Wij moesten dus doorzwoegen; echter waren wij nu toch zoo digt bij het land gekomen, dat wij in den door sterrenshijn verlichten nacht de donkere bergruggen aanhoudend voor ons zagen, en daarin ten minste dien troost vonden, dat wij geen verkeerden koers konden houden.
Den ganschen nacht roeiden wij alzoo voort; de Indianen werden zoo moede, dat zij tusschenbeiden slapend de riemen in het water lieten vallen en wij terug moesten om ze op te visschen; geen wonder dus dat zij niet veel bijdroegen om onze vaart te versnellen. Maar wij hadden geene andere keus, en ik weet mij niet te herinneren dat ooit een nacht mij zoo oneindig lang is voorgekomen als deze.
Eindelijk, eindelijk verscheen de morgenstar, het Zuiderkruis stond regt aan den hemel, in het Oosten daagde de morgen, en, als of dit ook een nieuw leven aan de natuur gaf, stak een ligte koelte op, die sterker en sterker werd en ons, nadat het zeil opgehaald was, gelukkig ons doel deed naderen. Naauwlijks waren wij weder onder zeil, of mijne Indianen vielen door vermoeidheid van hunne bank in eenen diepen slaap - en het was hun waarlijk niet kwalijk te nemen; want 24 uren onafgebroken te roeijen was vooral voor deze aan geene groote krachtsinspanning gewone menschen geen kleinigheid; ik zelf was dood moê. Maar de frissche morgenwind gaf mij als nieuwe krachten; ik wiesch handen en gezigt met het koele zeewater, en stuurde met nieuwen moed op het eiland aan, dat nu niet meer al te ver voor ous lag. Wij konden
| |
| |
reeds het lage met palmen begroeide land zien - een onfeilbaar teeken dat wij naderden.
Ongelukkigerwijs hield de wind niet lang genoeg aan, dat wij het koraalrif konden bereiken, en ik moest mijne Indianen weêr wakker maken om voor het laatst de riemen op te vatten. Met roepen was dit echter niet mogelijk; - ik moest ze een voor een wakker schudden. Nadat zij vuur gemaakt hadden, 't geen gedurende den nacht tot mijn groote ergernis meer dan tien malen gebeurd was, rookten zij eerst zeer bedaard eene sigaar, en namen toen de riemen weder ter hand, met een gezigt waarop duidelijk te lezen stond: ‘Als het dan zoo wezen moet!....’ Maar zij behoefden nu niet lang meer te werken: omstreeks 9 ure bereikten wij het rif en vonden weldra eene smalle opening, die ons den doortogt vergunde. Voor ons lag eene verrukkelijke door hooge palmen overschaduwde baai; aan den oever stonden hier en daar verspreid enkele hutten; eenige kanoos gleden over den helderen waterspiegel; op den achtergrond sloten hemelhooge tot aan den uitersten top bewassen bergen het uitzigt, en met de schuimende branding ter linker- en ter regterzijde van ons, leverde het geheel een treffend panorama op. Het genot daarvan werd mij echter verbitterd door den brandenden dorst, die mij nog meer naar sappige vruchten aan de boomen, dan naar de schoonheid van het landschap deed uitzien.
Digt aan het land genaderd zijnde kregen wij weder een windje; zacht gleden wij langs den met palmen bedekten oever henen, boven ons ruischten en golfden de sierlijke kroonen der prachtige boomen; uit het donkere groen der guiave-struiken en cipressen verhieven zich de breedbladerige stammen der bananen, en tusschen lieflijke oranjeboschjes lagen de nette woningen der eilanders verborgen. Was dat niet de droom mijner kindsbeid, die zich hier in den heerlijken glans van een zonnigen morgen verwezenlijkte? Vergeten was honger en dorst, vergeten alle doorgestane vermoeijenis en gevaar; met volle teugen ledigde ik den beker des genots, dat mij hier geboden werd.
Plotseling voeren wij om eene kleine landtong; ter linkerzijde opende zich eene diepe koele vallei, door welke een bruisende beek over rotsklompen en heldere keisteenen ons te gemoet
| |
| |
stroomde. Wij stevenden de kleine baai die daardoor gevormd werd, binnen, en lagen terstond daarna digt voor een lang houten gebouw van buitengewonen vorm, dat, zoo als mijn oude Indiaan mij beduidde, door eenen zendeling bewoond werd.
Nu echter mijne aandacht weder door iets stoffelijks afgeleid werd, was mijne eerste gedachte ‘water!’ Ik sprong dus, nog eer wij den wal bereikt hadden, eenvoudig over boord in het water dat mij naauwlijks tot aan de knieën ging, boog mij neder en laafde mij met haastige teugen in den koelen zoeten stroom. Mijn tweede gedachte was de zendeling; in elk geval, dacht ik, moet dat een Engelschman wezen, met wien ik toch weder eens een ordelijk gesprek voeren, van wien ik iets naders omtrent het eiland hooren kan. Voor het huis zat eene schare Indiaansche vrouwen en meisjes, en onder de veranda van het gebouw een in broek en hemd gekleede inlander, die hier eene soort van overheid scheen te zijn. Eenen blanke kon ik nergens ontdekken, en ik wendde mij dus tot dien waardigen overheidspersoon, den eenigen onder allen, van wien ik onderstelde dat hij een klein weinig Engelsch zou verstaan. Daarin had ik mij ook niet vergist; zijn goe morni, dat ik vrijelijk in good morning vertaalde, bewees het, en hij reikte mij, toen ik de veranda betrad, vriendelijk de hand en bood mij eenen stoel aan.
Ik moet hier aanmerken dat zoowel deze eilanders als de daar levende blanken, iederen Europeaan die er op eigen gelegenheid aankomt, ondanks al zijne verzekeringen van het tegendeel, voor eenen zeeman houden, die gelukkig van een walvischvanger ontsnapt is; en de eenige beleefdheid die zij hem nu en dan bewijzen bestaat daarin dat zij hem vragen, of hij een gemeen matroos of wel een bootsman geweest is. Wat men ook daartegen moge inbrengen is volmaakt nutteloos en heeft geen ander gevolg dan een half onderdrukten glimlach.
Zoo vroeg mij dan ook deze brave man, terwijl hij vriendelijk met zijn linker-oog pinkte: ‘Wad ship?’ waarop ik hem, daar ik met de zoo even vermelde bijzonderheid nog niet bekend was, antwoordde: ‘No ship, no saylor.’
- No? - zeide hij, terwijl hij grijnzend een mond opende, die van het eene oor tot het andere reikte, wendde zich tot de vrouwen, sprak eenige woorden in zijne eigen taal en
| |
| |
schudde daarbij deftig het hoofd, terwijl de vrouwelijke schare in een luid gelach uitbarstte. Ik moest eindelijk zelf medelagchen, en dat moedigde ze natuurlijk nog meer aan. In langen tijd had ik geen zoo vrolijk gezelschap gezien.
Eindelijk vroeg ik naar den zendeling; nu zette de man een hoog ernstig gezigt, zwaaide een paar malen met de regteren linkerhand in de lucht rond, verhaalde mij in een half barbaarsch Engelsch iets dat ik niet kon tegenspreken, omdat ik het niet verstond, en wees met den vinger naar een paar op de tafel liggende boeken, waarin ik bijbels meende te herkennen.
- Maar waar is dan de missionaris? - vroeg ik hem nog eens.
- Me mitonary. - zeide de kleine man, en wees met zelfbehagen op de plaats, waar onder het bonte katoenen hemd zijne maag zat.
Hier vond ik dus geen Engelschman. Dat was een lelijke streep door mijne rekening. Aan den anderen kant van het eiland moest er een wonen, - zooveel begreep ik uit eenige woorden en gebaren - maar om dien op te zoeken ontbrak het mij thans aan tijd, en ik moest mij dus vergenoegen met hetgeen ik van den zonderlingen inlandschen zendeling te weten kon krijgen. Die man was intusschen zoo kwaad niet. Weldra bragt hij - gedurig in gevaar om over een aantal kleine naakte jongens, die hem voor de voeten liepen, te struikelen - gebakken broodvruchten, gebraden varkensvleesch en bananen en zoete aardappelen te voorschijn, haalde twee borden en een in geel papier gerold pakje, waarin twee paar messen en vorken zaten, voor den dag, sprak een kort gebed, ging op zijnen stoel zitten en noodigde mij uit om zijn voorbeeld te volgen.
Ik ben nooit bijzonder bloô, maar heden gevoelde ik minder lust dan ooit om mij lang te laten noodigen, en het duurde niet lang of wij beiden beijverden ons om het zeerst, om de spijzen bijna even spoedig te doen verdwijnen als zij opgedragen waren.
Na den eten deed evenwel mijn vermoeid ligchaam zijn regt gelden: ik ging naar buiten onder een digten schaduwrijken bananenboom, schoof mij een fragment van een oude kano, dat juist daar lag, onder het hoofd, en was binnen twee minuten zacht ingeslapen.
| |
| |
Laat in den namiddag deed eene echt tropische regenbui mij ontwaken en joeg mij in huis; zij hield overigens niet lang aan, en de wolken trokken weder aan de toppen van het hooge gebergte te zamen, waar zij bleven hangen.
Wij wilden dien avond nog een paar uren roeijen, om den nacht verderop bij bekenden van mijne Indianen door te brengen, en het was dus vóór alles noodig, dat wij een nieuwen voorraad kokosnoten en andere vruchten opdeden. Ik vroeg mijn kleinen zendeling of hij mij wat vruchten wilde afstaan, en hij was daartoe terstond bereid. Vooraf echter riep hij mij nog eenmaal in huis en vroeg mij zacht: ‘of ik niet een kleinen dam wilde nemen?’
- Dam? - Wat is dat? - vroeg ik.
- Dam! - antwoordde hij nog eens, en wel op een toon, als wilde hij zeggen: wat drommel, weet ge dan niet wat dam is? Daarbij maakte hij eene beweging met de hand naar den mond, den duim naar beneden en de pink omhoog draaijend.
- O zoo! Dram! - riep ik, en hij knikte vergenoegd van ja! Ik maakte hem echter duidelijk dat ik geen rhum dronk, gelijk ik mij inderdaad sedert eenige maanden van alle sterke dranken gespeend en mij daar veel beter bij bevonden had. In het eerst scheen hij verbaasd - een matroos die voor een oorlam bedankte! - want voor eenen matroos hield hij mij natuurlijk nog altijd; maar eindelijk toonde hij zich voldaan en zeide: ‘bery goe’ - ik drink ze ook niet, alleen voor vreemdelingen als zij hier komen, houd ik de flesch er op na. Daarop trok hij zijne schoenen uit, (die hij eigenlijk alleen scheen te dragen omdat het hem misschien deftiger voorkwam, maar die hem bitter in den weg waren, daar hij ze onder het gaan elk oogenblik van zijne voeten verloor) en ging met mij, na aan mijne Indianen de bananen te hebben aangewezen van welke zij kokosnoten konden plukken, naar zijnen achter het huis gelegen vrij uitgestrekten tuin, waarin eenige oranjeboomen moesten staan, wier vruchten rijper waren, dan nabij het huis.
Wij plukten eene goede mand vol, en de Indianen hadden inmiddels een twintigtal kokosnoten van de boomen gehaald, die zij in de sloep bragten. Ik vroeg den kleinen zendeling nu, wat ik hem schuldig was?
- Schuldig? - Ja, dat wist hij waarlijk niet; vruchten
| |
| |
verkochten zij hier nooit, maar hij zou het aan zijne vrouw vragen; die zou het wel weten. Hij riep ze, en met haar kwam de geheele rondom het huis spelende kinderschare, en al wat nog verder van mannen of vrouwen in de buurt was, binnen. Er werd een familie-raad gehouden, en ik stond met mijne mand chinaas-appelen in het midden van den kring, als een op heeter daad betrapte appeldief, over wiens straf geraadpleegd werd. De uitslag der uiterst levendige beraadslaging was, dat de zendeling eensklaps voor mij trad, vreeselijk met het hoofd begon te schudden, en mij daarop mededeelde, ‘dat zijne vrouw voor de vruchten volstrekt niets hebben wilde.’ Dat was nu wel zeer beleefd van de goede menschen; maar ik begreep toch, dat zij het niet kwalijk zouden nemen, als ik hun in weerwil van die weigering iets betaalde; ik stak dus aan het vrouwtje vriendelijk mijne hand toe en drukte een halven dollar in de hare; dien nam zij met genoegen aan en gaf mij nog eens de andere hand; daarop gaf de missionaris mij de zijne, toen de eene kleine jongen, toen de andere, toen de kleine meisjes, toen de geheele familie en eindelijk de geheele buurt. Mijne Indianen wreven intusschen nog eenmaal vuur om eene sigaar te rooken.
Ik pakte eindelijk mijne mand met appelen op en de zendeling trok zijne schoenen aan, om mij tot aan de sloep te vergezellen; toen hij daarna naar zijn huis terug zou keeren, trok hij ze eerst weder uit. Onze proviand was aan boord en wij hadden verder niets te bezorgen; wij staken dus verfrischt en welgemoed weder van wal en voeren, door een gunstig windje voortgestuwd, digt langs het land naar eene verderop gelegene eenigzins meer bevolkte plaats.
Aan het strand was intusschen alles vol leven en beweging. Hier en daar stonden enkele woningen, en de jeugdige bevolking derzelve was op het strand en stoeide en schreeuwde en sprong en klauterde. Aan eenige schuins over het water hellende kokospalmen waren lange touwen bevestigd, aan het uiteinde waarvan kleine naakte knapen hingen, die zich, zoo ver het touw toeliet, naar buiten in de lucht slingerden, en bij het terugzwaaijen een paar maal rakelings langs den stam heen vlogen. Zij verlieten zich daarbij op hunne voeten om eene gevaarlijke botsing te vermijden, en juichten en schreeuwden van pret als zij ver buiten over de groene zee hingen,
| |
| |
waar het breken van het touw hen onvermijdelijk op het naauwlijks met twee voet water bedekte koraalrif te pletteren zou hebben doen vallen. De kleinen schenen echter geen gevaar te kennen en de ouders zaten er bedaard bij, en wisten hunne kinderen bij deze woeste en halsbrekende spelen even veilig als wij de onzen, wanneer wij ze in een door de kindermeid getrokken zacht gestoffeerd kinderwagentje uit rijden zenden.
Het werd reeds donker toen wij eindelijk onze landingsplaats bereikten. Hier vond ik eenen Indiaan die een weinig Engelsch sprak (hij had vroeger eenigen tijd aan boord van een walvischvanger gevaren) en bijzonder vriendelijk tegen mij was. Hij waarschuwde mij, dat ik hier zeer voorzigtig zijn moest, omdat de Franschen, die ook Imeo in bezit genomen hadden, ‘weggeloopen matrozen weder uitleverden.’
- Maar ik ben geen matroos! - riep ik, eene laatste poging doende om mij te legitimeren; ik kan mij aan dat denkbeeld niet gewennen.
- Nu, dat raakt mij verder niet. - lachte de Indiaan.
Ik vroeg hem nu of er blanken op het eiland waren; hij antwoordde: ‘ja, Franschen en een die Engelsch spreekt.’ Ik besloot deze lieden nog den eigen avond op te zoeken. Maar de Indiaan raadde mij dit af, omdat het reeds te laat was, en de Franschen het misschien liever niet zouden zien.
Liever niet zien? Dat mogt de drommel! Als twee of drie blanken op zulk een eiland tusschen louter Indianen zitten, dan moet het hun even aangenaam wezen een anderen blanke te ontmoeten, als het mij zal verheugen hen te vinden. Ik besloot hen in allen gevalle op te zoeken, want het gezelschap dat ik sedert eenige dagen genoten had, begon ik hartelijk moede te worden. De Indiaan was ook zeer bereid om mij het huis aan te wijzen, en daar vond ik niet alleen de blanken, maar eene menigte Indianen, die in bonte groepen stonden, zaten of lagen.
Een lange forsche kerel, blijkbaar een Franschman, zat in een leuningstoel, en een ander, met een onmiskenbaar Engelsch gezigt, stond te midden van een koor van groote en kleine Indiaansche kinderen, en liet ze zingen.
De Engelschman vroeg mij, toen ik binnentrad, vrij droog, wat ik zocht; en ik antwoordde hem, dat ik zoo even op het
| |
| |
eiland aangekomen was, een tijd lang geheel onder Indianen geleefd en hier gehoord had, dat eenige blanken aanwezig waren, en nu niets anders zocht dan hunne kennis te maken.
- Wát wil hij? - zeide nu de Franschman, die van het tot hiertoe in het Engelsch gevoerde gesprek niets verstaan en het met ongeduld aangehoord scheen te hebben.
- Ik weet het niet. - antwoordde de Engelschman in het Fransch. - Hij is pas hier aangekomen, en zal waarschijnlijk eene plaats zoeken waar hij, van nacht slapen kan.
- En waarom komt hij dan juist hier? - vroeg de Franschman zeer beleefd.
- Och, mijne Heeren! verspilt uwen tijd niet met gissingen, wat ik u bidden mag. - viel ik den spreker in de rede, die niet verwacht scheen te hebben, dat ik Fransch verstond en sprak, en mij nu vrij zuinig aanzag. - Ik ben alleen hier gekomen om te zien wat soort van blanken hier woonden, en heb mijn doel reeds bereikt. Goeden avond! - En daarmede keerde ik mij om, en ging met mijnen Indiaan, die aan de deur gewacht had, weder heen.
Nu eerst viel mij in, dat men mij ook hier voor een weggeloopen matroos moest gehouden hebben, en ik besloot mij van nu af niet langer tegen mijn noodlot aan te kanten.
De Franschman was, zoo als ik van den Indiaan hoorde, de Gouverneur van het eiland, en de Engelschman, de zoon van eenen zendeling en hier geboren, zijn tolk.
- En houdt hij zich altijd zoo met de opvoeding der kinderen bezig? - vroeg ik.
- Ja, - zeide de Indiaan glimlagchend - vooral met de groote. - Hij scheen mijne vraag niet regt verstaan te hebben.
Dezen nacht sliep ik zeer aangenaam voor het huis van den Indiaan in mijne hangmat tusschen twee kokospalmen, en zelfs de muskieten waren hier, waarschijnlijk om den frisschen zeewind, op verre na zoo lastig niet als op Maiaö.
In het huis woonden te zamen twee familiën, dat is twee eerst onlangs getrouwde paren. Twee matten maakten het geheele huisraad uit. De beide familiën waren mijn Indiaan die Engelsch sprak, met zijne vrouw, een jonge dame van 30 à 32 jaren en met een lelijk bijzonder rood gezigt; maar die hem het huis met den daarbij behoorenden grond ten huwelijk gebragt had, gelijk hij mij, naar het mij voorkwam eenigzins
| |
| |
te zijner verontschuldiging, verhaalde. Het andere paar was een jongere Indiaan met een allerliefst beminnelijk vrouwtje van 15 of 16 jaren. Deze jonge vrouw was het bekoorlijkste beeld eener Indiane dat men zich voorstellen kan, en daarbij zoo stil, zedig en bescheiden in hare manieren, dat menige onzer Europesche schoonen zich haar ten voorbeeld hadden kunnen nemen.
Na zonsopgang wandelde mijn gastheer aan het strand op en neder en scheen zich bitter te vervelen; ik verzocht hem dus mij in de omstreken een weinig rond te leiden, waartoe hij zich gaarne bereid betoonde. Een kleine beek stroomde hier van het gebergte door een breed en vruchtbaar dal, waarin een groot aantal kleine zorgvuldig omheinde hoeven lagen, met de zindelijke woningen in het midden, die allen door digte brood- of oranjeboomen overschaduwd werden. De aan deze eilanden eigene prachtige groote bloemen, die echter, zoo ik meen, oorspronkelijk van de Kaap naar herwaarts verplant zijn, groeiden hier aan de oevers der beek, die zich bruisend over blinkende keisteenen eenen weg baande, terwijl hier en daar digt geboomte het kabbelend water voor de heete stralen der zon beschermde.
Eensklaps hoorden wij den luiden klank van vrolijke, lagchende en zingende stemmen, en kwamen een oogenblik later op eene plaatse, waar niet ver van een huis in de schaduw van het geboomte een troep jonge lieden, meisjes en kinderen aan den oever der beek zat en ontbijt hield. Zij lachten en schertsten met elkander, maakten grappen, deden met levendige gebaren allerlei verhalen, en doopten daarbij, voorwaar geen weelderig maal, hunne geroosterde nog warme broodvrucht in het koele water. Toen ik bij hen ging zitten, boden zij mij terstond van alle kanten een stuk broodvrucht aan; wel was dit met de vingers afgebroken en werd met de vingers toegereikt, maar zij zagen er allen zoo frisch en zindelijk uit, en hunne oogen blonken mij daarbij zoo helder en vriendelijk tegen, dat ik het eenvoudige maal niet tegen het prachtigste déjeuner van de geheele oude wereld verruild zou hebben, en dat zou ik ook nu nog niet doen, waar ik de keus heb tusschen eenvoudige kost met een hartelijk onthaal, en een rijk bezetten disch met stijve manieren en vervelende étiquette.
| |
| |
Op onzen terugweg ontwaarde ik tot mijne bevreemding sporen van paardehoeven in het zand; toen ik den Indiaan daarop opmerkzaam maakte, schudde hij het hoofd en zeide: ‘no good’ - dan wees hij naar de broodboomen, aan een groot gedeelte van welke de bast afgeknabbeld was, en verzekerde mij, dat de paarden een geschenk uitmaakten, dat zij met de Franschen hadden gekregen, en, als het van hen afhing, gaarne met de Franschen zelve zoo spoedig mogelijk weder zouden willen missen. Ter loops moet ik hier aanmerken dat deze Indianen de Franschen in bijzijn van Franschen of Europeanen: Faranis; maar onder elkander Oui-ouis noemden, Aan zijn huis teruggekeerd, ging hij naar een hoek van zijnen tuin, waar een kleine verhevenheid boven den grond uitstak, legde er zijne hand even op, en zeide dat ons ontbijt nu ook wel gereed zou wezen.
Weldra vernam ik wat hij daarmede bedoelde. Met eene soort van houten schop nam hij de bovenste aarde van het heuveltje weg, tot dat eene laag rookende gele bladeren te voorschijn kwam. Deze ligtte hij voorzigtig op, en daaronder lag - het zag er inderdaad delicaat uit - een sneeuwwit blank maar volmaakt gaar gestoofd speenvarken, omringd met een sierlijken krans van een dozijn half doorgesneden broodvruchten. Steenen, die nog heet waren, vormden de onderlaag van dit geregt, waren ook tusschen de broodvruchten en zelfs binnen in het varkentje geschikt, en werden er nu eerst uitgenomen, nadat de vrouwen inmiddels met versch geplukte bladeren de tafel op het gras gedekt hadden. De hoofdschotel werd op deze bladeren geplaatst, de broodvruchten er naast, kokosnoten lagen er reeds, in kokosschalen stond een mengsel van notenmelk en zout water, en zóó lag daar nu voor ons een ontbijt aangerigt, zoo rijk als de Indianen het zich maar zelden gunnen; want ofschoon zij overvloed van varkens hebben komt het niet dagelijks voor dat zij er een slagten, en wanneer dit geschiedt, is het slechts voor éénen maaltijd, want alle geburen, dan die in de nabijheid zijn, komen er aan deel nemen.
Nu had ik dien morgen wel reeds eenmaal ontbeten, maar het beestje verspreidde een zoo aangenamen geur, de kokosnoten en de heldere groene bladen zagen er zoo aanlokkelijk uit, dat ik nog eens mede aanzat, en, de omstandighe- | |
| |
den in aanmerking genomen, mij gansch niet onbetuigd liet.
Eigenlijk hadden wij heden naar het vlak tegenover ons liggende Otaheite willen overvaren; maar een vrij sterke wind woei juist van dien kant, en daar de Indianen even weinig als ik zelf lust hadden om zich nog eens in de brandende zon af te tobben, terwijl wij door een langer verblijf alhier niet veel verzuimden, zoo besloten wij nog dezen dag op Imeo te blijven, in de hoop dat de wind morgen zou gaan liggen of gunstiger worden. Maar wij wilden toch nog een paar mijlen verder langs de kust opvaren, omdat de varkens die wij in de sloep hadden, (en die in weerwil van mijne gedurige waarschuwingen op de geheele reis noch water noch voeder gehad hadden, zoodat zij dan nu ook van dorst niet meer vreten konden) daar beter gelegenheid konden vinden om weder een weinig bij te komen. Met de hoenders was het niet veel beter gesteld, hoewel ik deze tusschenbeiden met wat broodvrucht gevoêrd had. Tegen den middag wilden wij van hier vertrekken.
Inmiddels, juist toen ik mij weder voor eene wandeling gereed maakte, scheen de geheele buurt hier bijeen te komen; inzonderheid zag ik de meeste meisjes verschijnen, die ik van morgen aan de beek bij haar ontbijt gevonden had. Mijn Engelsch-sprekende Indiaan verklaarde mij weldra het raadsel; hij had hun van mijn instrument, van de ingemaakte slangen en hagedissen, van de glaskralen en het panthervel en den boog en de pijlen verhaald, want de Indianen van Maiaö schenen hem naauwkeurig van het een en ander onderrigt te hebben, en het geheele gezelschap had nu, naar het scheen, besloten niet af te laten, voordat zij alles gezien hadden wat er te zien was.
Weigeren zou mij niet gebaat hebben, en ik kwam mij zelven weldra voor als de man met het stokje in een beestenspel of rarekiek, die aan eene schaar van kijkgrage en hoogst verbaasde boeren de wonderen van vreemde landen uitlegt. De slangen en hagedissen vonden overigens den meesten bijval, en daarna het panthervel.
Bij het uitpakken mijner fraaijigheden was ook een snoer zeer sierlijke langwerpige glaskralen op den grond gevallen. Het jonge vrouwtje, dat mede het huis bewoonde, raapte ze op, bekeek ze, gaf ze mij terug en fluisterde daarop haren
| |
| |
man iets in. Deze kwam terstond bij mij en vroeg of ik hem de kralen verkoopen wilde? Ik antwoordde, dat ik ze niet verkocht, maar ze als gedachtenis aan zijne vrouw vereeren zou. Hij lachte vriendelijk en gaf ze haar terstond over; het lieve wijfje werd daarbij nog verlegener dan vroeger, zij nam evenwel de kralen aan, en nooit zal ik het hartelijke ‘Joranna!’ vergeten, waarmede zij mij dankend de hand gaf.
Natuurlijk moest ik nu ook iets spelen, en de vreemde toonen van het instrument waren ten minste iets nieuws voor hen. Overigens zoude ik nog dien eigen avond ondervinden, welke soort van muzijk zij het liefst hoorden.
Na verloop van omstreeks een uur scheepten wij ons in, voeren een eind weegs langs de kust, en legden weder aan bij een ander huis, waarachter vijf of zes grootere plantages lagen; en terwijl de Indianen zich met het ontschepen en bergen hunner levende lading bezig hielden, wandelde ik tusschen de woningen door landwaarts in, om de omstreek een weinig op te nemen.
Ook hier stroomde eene beek in zee, waaraan digte guiavestruiken met heerlijke kokospalmen afwisselden. Tusschen het geboomte door opende zich hier en daar een vergezigt in het binnenland, en daar vormde de voornaamste, zeker zesduizend voet hooge top van het gebergte den achtergrond. Deze tot aan de kruin digt begroeide bergen zijn rijkelijk van wilde geiten en varkens voorzien, en vroeger stond aan een ieder de jagt vrij; maar thans heeft de Fransche regering die arme dieren in hare bescherming genomen en ze voor haar eigendom verklaard. De Indianen eten, zonderling genoeg, het vleesch der geiten even weinig als dat der runderen; ook melk drinken zij niet; varkensvleesch en gevogelte, benevens visch, zijn hunne eenige spijzen uit het dierenrijk.
Eerst tegen den avond keerde ik naar de huizen, waarbij onze sloep lag, terug, en vond voor een derzelve een jongen Franschman, die mede tot het gevolg van den Gouverneur behoorde en zich hier, naar hij mij verzekerde, hartelijk verveelde. Wij drentelden, te zamen pratend, langs het strand eene poos heen en weder. Toen wij ten tweedenmale terugkwamen, zag ik een waardigen ouden heer, met een stroohoed, een hemd en een lendendoek, op een stok naar ons toe waggelen, en, naar het mij in de verte voorkwam, droeg hij
| |
| |
een paar echte, donkerbruin gelooide en ongemeen wijde ruiters-stevels, die hem tot bijna aan de heupen reikten; maar zoodra ik nader kwam ontdekte ik mijne dwaling, en zag hier een der akeligste exemplaren van de elephantiasis, die ik tot dus ver op deze eilanden ontmoet had. De beide beenen en voeten waren vreeselijk opgezwollen, en daarbij, inzonderheid het bovengedeelte der voeten, met blaauw-roode wratachtige uitwassen bedekt. Ik had medelijden met den man, maar kon hem niet zonder walging aanzien. Hij zelf scheen zich intusschen daaronder zeer wèl te bevinden, groette vriendelijk en schertste met de lieden die hem tegenkwamen. Op Imeo heb ik overigens de meeste lijders aan deze ziekte gezien, en ik geloof niet dat eenig Indiaan boven de veertig jaren er geheel vrij van was.
Intusschen begon het donker te worden, en plotseling hoorden wij, niet ver van ons verwijderd, het geroffel van trommen.
- Liggen er soldaten op dit eiland? - vroeg ik den Franschman.
- O neen! - antwoordde hij - dat zijn de trommen voor den nationalen dans der Indianen; als ge dien nog niet gezien hebt, dan is het de moeite waard, dat wij er heen gaan.
Wij keerden dus terug, en kwamen weldra op de dansplaats aan. Wat ik hier zag, zal ik niet ligt vergeten. Op eene opene ruimte, onder eenige broodboomen, stonden vijf Indianen met trommen, drie aan den eenen en twee aan den anderen kant, tegenover elkander, op een afstand van vijf of zes passen, en sloegen bij tusschenpozen naar eene geheel eigenaardige maat op hunne instrumenten. In het rond waren eene menigte vrouwen, meisjes en kinderen op het gras gelegerd, terwijl de mannen pratend en lagchend tusschen de groepen rondwandelden. Telkens als de trommen hunnen marsch begonnen sprongen een paar meisjes als uitgelaten op, en voerden hetzij alleen, hetzij te zamen, den nationalen dans uit. Nog nooit heb ik iets zoo woests, zoo onbetamelijks gezien, als dezen cancan, waarvan de voorname vorm daarin scheen te bestaan, dat de danseressen hare kniën met groote snelheid tegen - en dan weder uit elkander bewogen, terwijl zij het ligchaam op allerlei wijzen verdraaiden. Het vrouwelijk geslacht speelde daarbij de hoofdrol, want slechts zeldzaam, en dan ook maar voor korten tijd, voegde zich een der
| |
| |
jonge mannen er bij; maar als dit geschiedde, dan waren de meisjes zoo mogelijk nog losbandiger in hare bewegingen. Zelfs de kinderen namen aan den dans deel. De jonge Franschman verzekerde mij, dat het heden nog vrij ordentelijk toeging.
Ik wenschte wel dat ik een schilder ware, dan bragt ik het tooneel van dezen avond op het doek. Op den achtergrond, waarboven zich de zwarte reusachtige bergtoppen verhieven, het witte, lage, door palmen overschaduwde huis; dáárvoor een hooge broodboom, aan een van welks uitstekende takken eene lamp of eene soort van lantaarn hing, het eenige licht, dat de daaronder joelende menigte bescheen. Aan beide zijden van de lantaarn waren de trommelslagers geplaatst, digt om hen heen lagen en stonden bonte groepen van Indianen, en in het midden sprongen en juichten, als Bacchanten, eenige meisjes, met losse in den wind fladderende hairen en van vreugde en dartelheid fonkelende oogen.
De dans hield tot bij middernacht aan, en ik lag reeds lang in mijne hangmat te schommelen, toen nog altijd het eentoonig geroffel der trommen mij in de ooren klonk.
('t Vervolg hierna.) |
|