Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSaül's doodGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 39]
| |
Het is een zee van gloed en stralen,
Een stroom van louter tintlend vuur;
Het heerlijkst schouwspel dat natuur
Op 't somber aardrijk neêr doet dalen;
Dat vuurwerk aan den hemelboog,
Trekt geest en zinnen naar omhoog.
In saül's ziel alleen is 't donker.
Wat grootsch tafreel natuur hem biedt,
't Verheven schoon herkent hij niet;
Hem streelt geen lieflijk stargeflonker;
't Gevoel van ongeneesbre smart,
Schept schaduwbeelden in zijn hart.
Is hij dat? Hij, nog kort te voren
Der Philistijnen angst en schrik?
Verduisterd is zijn aadlaarsblik,
Gewoon in 't diepst van 't hart te boren;
Ontmoedigd buigt hij 't matte hoofd;
Zijn gansche zielskracht is verdoofd.
Wie kan zijn doffe smart doorgronden?
Slechts wanhoop teekent elk gebaar.
Hoe is hem 't hart zoo bang en naar?
Wat kon die heldenziel dus wonden?
Hoor! - zucht op zucht ontvliedt zijn borst;
Hij roept: ‘Wee mij, rampzalig Vorst!
Neen, niets meer kan mijn leed verzachten!
Ik wend mij vruchtloos tot den Heer;
Ik buig voor Zijn altaren neêr,
Hij sluit Zijn ooren voor mijn klagten;
Hij keert Zijn aanschijn van mij af!...
En samuel zonk reeds in 't graf!
De Ziener dood!...wat kan mij baten!...
Gord ik ten strijd het slagzwaard aan;
'k Heb hém niet, om mij bij te staan
Als mij de zege wil verlaten!
Geen teeken daalt er meer van God!....
Dat, saül, spelt u 't vreeslijkst lot!
| |
[pagina 40]
| |
Maar, 'k wil in 't boek des noodlots blikken!
Wát mij moog dreigen in 't verschiet, -
'k Wil weten, wát de toekomst biedt!
Geen lijfsgevaren doen mij schrikken!
Als splijt een afgrond aan mijn voet,
Geen schrikbeeld dat mij beven doet!
Welaan - ik zal den dood bezweren! -
De rust der schimmen zij verstoord!...
De levensgeest zal op mijn woord
In 't zielloos ligchaam wederkeeren!
'k Zal 't noodlot kennen, dat mij beidt!...
'k Wil licht, in deze onzekerheid!
Maar - ik, mij tot die daad verlagen!...
Bedekt zij 't hoofd mij niet met schand?
Moet eener tooveresse hand
De toekomst voor mijn blik doen dagen?...
'k Bezwijk; ik sidder waar ik sta! -
Zwijg, stem van eer en deugd! - Ik ga!’
Wie ijlt daar zoo haastig
Door 't sluimerend veld;
Terwijl hij gedurig
Zijn schreden versnelt?
Hij vliegt over de aarde;
Gewiekt is zijn voet;
Geen grasscheutje buigt er
Wanneer hij 't ontmoet.
Ontvlugt hij 't geweten?
Wat heeft hij misdaan?
Vervolgt hem een vijand?
Drijft wanhoop hem aan?
Zie, de adem des nachtwinds
Gaat over zijn hoofd,
En heeft het van deksel
En tooisel beroofd.
| |
[pagina 41]
| |
De grijzende lokken,
Omfladdren 't gelaat,
En distels en doornen,
Verscheuren 't gewaad. -
Toch spoedt hij, en vliegt hij.
Het doel van zijn togt,
Daagt op voor zijn blikken;
Dat doel, zoo gezocht.
't Is Israëls Koning
In Endors vallei;
In doodsangst ontvlood hij
Der dapperen rij.
En zonder te staren
Op 't wonderental,
Omhoog aan de transen,
Omlaag in het dal,
Versnelt hij zijn schreden.
Eer de uchtenstond keert,
Bereikt hij de vrouwe,
Die geesten bezweert.
‘U zoek ik. - dus spreekt hij: -
'k Wil schatten u biên,
Doet gij, op uw stemme,
Mij samuel zien.’
‘Wis hoort gij,’ is 't antwoord:
‘Tot Israël niet.
Weet, dat ons de Koning
Het toovren verbiedt.
Mijn zustren verdreef hij;
Ik ben hem ontgaan!....
Of zijt ge een verrader?
Bespiedt gij mijn daân?
| |
[pagina 42]
| |
Hoe kunt ge dat wanen?....
Wat vreest gij, o vrouw!
Mijn woord is mij heilig,
Onkrenkbaar mijn trouw.
Geen haar zal m'u deeren, -
Beweeg maar uw staf,
En doe naar mijn wenschen:
Ontsluit mij het graf!’
Nu spreekt zij de taal der bezweringen uit.
Hoe heesch is haar stem, en hoe schor haar geluid;
Hoe woest is de blik, dien zij slaat in het rond;
Hoe wringt zij de handen, hoe stuiptrekt haar mond!
't Is of haar de haren te bergen gaan rijzen;
Haar lippen besterven: - 't geheel doet hém ijzen.
De tooverklank heeft reeds zijn werking volbragt;
De sterren verzwinden in duisteren nacht;
Maar de afgrond barst open, met wolken van schuim,
En wit schiet de bliksem door 't eindeloos ruim;
De donder, op vleuglen des stormwinds gedragen,
Rolt vreeslijk; zijn raatlen doet de aarde vertsagen.
Daar loeijen de orkanen in ijslijken kamp,
En vuur braakt het aardrijk, en vlammen en damp;
Voel hoe het getimmert', gezengd en geblaakt,
Geschud en geschokt, op zijn grondvesten kraakt;
Een nevel komt op uit den gloeijenden oven,
En samuel rijst in dien dampkring naar boven.
De nevel verdwijnt voor een schijnsel van licht
Dat rondom hem gloort, en de duisternis zwicht.
Nu toont hij zich; doch als de vrouw hem ontwaart,
Buigt zij zich voor saül, valt bevend ter aard
‘En jammert vol schrik:’ waartoe kwaamt ge in mijn woning?
‘Gij hebt mij misleid; ik herken u, mijn Koning!’
‘Spreek,’ zegt hij, ‘wie daar voor mijne oogen verrijst?’
Zij antwoord: ‘aanschouw hem: zijn kruin is vergrijsd,
| |
[pagina 43]
| |
Zijn houding is edel, het voorhoofd zoo hoog;
Men siddert voor d'ernst die er spreekt in zijn oog;
Maar weemoed is ook uit die blikken te lezen.’ -
‘'t Kan niemand,’ roept saül: ‘dan samuel wezen!’
‘Ja 'k ben het,’ zegt deze. ‘Wat stoort gij mijn rust?
Verlaten van God, van uw misslag bewust,
Ver van in Zijn straffe Zijn liefde te zien,
Een rouwhebbend hart Hem tot offer te biên,
In ootmoed verzonken u tot Hem te keeren -
Komt gij, door bezwering, uw gruuwlen vermeêren!
Maar God is regtvaardig, Zijn toorn is ontbrand;
Uw staf is gebroken, verloren uw Land.
Veracht vrij Zijn woord! Hij is grooter dan gij:
Verneem het en sidder: uw einde is nabij;
Eer weder het zonlicht verdwijnt van de kimmen,
Daalt gij, met uw zonen, in 't rijk van de schimmen.’
Dus sprekend verdwijnt hij, in wolken gehuld.
Zijn taal heeft den Koning met doodschrik vervuld:
Getroffen, verpletterd zinkt saül ter neêr,
Zijn blikken verstijven, hij antwoord niet meer;
Verbijsterd, verlamd, heeft hij 't vloekwoord vernomen,
En 't duizelend brein kampt met angstige droomen.
‘Ha!’ roept hij, ‘wat grijnst daar in 't nachtelijk graauw?
De nachtgeest omvat mij, verstikt me in zijn klaauw!
Wat sist daar en schuifelt met vlammenden blik?
Ontzettende slang! gij vervult mij met schrik!
'k Zie graven zich oopnen, zie troonen verzinken,
En duivelen gereed mij in keetnen te klinken!’
Maar eindlijk bedaart weêr
't Geschokte gevoel;
Zijn brein is genezen
Van 't martlend gewoel.
Hij keert, en zijn knechten
Verplegen hem trouw;
| |
[pagina 44]
| |
Hij ademt weêr leven,
Schoon 't hart is vol rouw.
Hij buigt zich ootmoedig,
En bidt tot den Heer:
‘Ach, schenk me Uw genade,
En zielerust weêr!’
Nu ként hij zijn noodlot;
Toch spoedt hij zich voort,
En rust zich ten strijde,
Eer 't morgenlicht gloort.
Daar trekt hij voort, de sterke held,
Zijn legermagt vooruitgesneld.
Hij kent des vijands woest geweld:
Hem wacht een bloedig oorlogsveld;
Dat kan hem niet vertsagen.
Den krijgsroem van zijn vaderland,
Deed hij zoo menigmaal gestand;
Het slagzwaard bliksemt in zijn hand,
En 't hart is van begeerte ontbrand,
Om weêr den kamp te wagen.
Des Konings oudste is hem ter zij'.
En blijft zijn vader trouw nabij.
Wien volgt, ontvlamd van moed en blij',
De bloem van Isrels ruiterij,
De keur der jongelingen?
't Is jonathan, de dappre Vorst.
Het stalen harnas dekt zijn borst;
Hij voelt den last niet, dien hij torscht:
Ook in zijn harte gloeit de dorst,
Naar heldenëer te dingen.
Hoor, de oorlogskreet weêrgalmt alom! -
Een oogenblik staan allen stom;
Dan werpen zij zich op den drom,
Waar 's vijands aantal 't hoogste klom,
In 't digtste van de scharen.
| |
[pagina 45]
| |
Door zwaard en lans, met houw en stoot,
Verslaan zij wat hun d'aanval bood;
Een stroom van bloed kleurt de aarde rood;
Rondom hen zijn verdelging, dood,
En duizenden gevaren.
Al staat de vijand ergens pal,
Zijn magt verzwakt en neigt ten val.
Een juichtoon klinkt door berg en dal;
De faam verkondigt overal,
Dat Isrel zal verwinnen.
‘Triomf! geweken is 't gevaar!’
Juicht saül, juicht de krijgrenschaar.
Maar hoe? Hij schrikt? - De geest is dáár...
En staart hem aan met streng gebaar! -
Misleiden hem zijn zinnen?!...
't Is samuël. ‘Toch zijt gij mijn:
Nog heden zult ge bij mij zijn!’ -
Zegt hij - ‘uw voorspoed is een schijn:
De zege blijft den Philistijn;
Vergeefs is al uw pogen!’ -
't Gezigt verdwijnt. o Schrikbre stond!
Als vastgenageld aan den grond
Staat saül, raadloos staart hij rond;
Nog dreunt de vloek uit 's Zieners mond,
Wat zou hij nu vermogen?
Zijn leger, dat geen weêrstand biedt
Zoo ras 't den Koning weiflen ziet,
Wordt overwonnen, valt of vliedt.
Hij blijft alleen: een wanklend riet,
Niet magtig tot verweeren. -
Hij, tegen elk gevaar gehard,
Staat daar verplet, verlamd, verward.
En ziet hij rond...o wreede smart!...
Hij voelt het lijden van zijn hart,
Bij elken blik vermeêren!
| |
[pagina 46]
| |
Zijn lievelingen zijn niet meer;
Zij vielen op het bed van eer.
Als in bedwelming zinkt hij neêr.
En keert hij tot het leven weêr,
't Is tot verdubbeld lijden. -
Geen lichtstraal blinkt er van omhoog,
Waar 't wolkenheer de zon omtoog!
Hij ziet den vijand, spant een boog...
De pijl valt, die de pees ontvloog!...
Hij heeft geen kracht tot strijden!
Maar, eindlijk, wat hem siddren doet,
Herleeft zijn fiere heldenmoed;
Verwonnen, is hem 't sterven zoet:
‘o Aarde! ontvang mijn afscheidsgroet!
Geen vijand zal mij dooden!
Daal neêr, gevallen Koning! daal!...
Zoo spreekt hij voor de laatste maal,
En stort zich in zijn eigen staal;
Zijn bloed gudst over 't blank metaal,
En...'t leven is ontvloden.
Rampzalig Israël! het zonlicht heeft geschenen
Op uwer helden graf;
De star van uw geluk is voor uw oog verdwenen;
Verbroken is uw staf!
Doch laat den Philistijn uw klaaggezang niet hooren!
Zijn dartelende jeugd
Moet nimmer uw geschrei, uw zielesmart bekooren!
Uw lijden is zijn vreugd!
Gilboa's bergtop! moog de dauw u nooit besproeijen;
Blijf immer woest en naar;
Moog nimmer welig graan in uwe dalen groeijen;
Want helden vielen daar!
Hun wapenrustingen, door heldenmoed geheiligd,
Ontvingt gij in uw schoot! -
| |
[pagina 47]
| |
Wat vijand was voor 't schot van jonathan beveiligd!
Zijn pijl bragt wonde of dood.
Ook saüls zwaard deed vaak den stoutsten vijand wijken;
Het dorstte naar diens bloed!
Slechts de aadlaar kon in snelte, o helden! u gelijken;
De leeuw slechts u in moed!
Klaagt, dochtren Israëls! betreurt hen die u tooiden
Met purper en juweel;
Met zilver en met goud uw pronkgewaad bestrooiden! -
Hun krijgsbuit was uw deel!
En gij, o jonathan, door vriendschap mij verbonden!
Mijn liefde scheidt geen graf!
Blik, dierbare! in mijn ziel, verscheurd door duizend wonden,
Die mij uw sterven gaf! -
Laat, Israël! hun roem, nog lang bij u weêrschallen!
Wat wissliug 't lot u biedt,
Gedenk hen, Israël! - Uw helden zijn gevallen,
Vergeet hun daden niet!
Zoo weeklaagt, treurt en weent de Koninklijke Zanger,
Met diep bewogen stem.
En 't neêrgebogen volk weêrhoudt zijn smart niet langer,
Maar weeklaagt luid met hem.
's Hage, December 1852. |
|