Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Zij deugde niet!
| |
[pagina 32]
| |
dronkaard wordt; maar daar zal zij wel voor zorgen! Arm kind! Maak nu maar dat ge weg komt. En de jongen ging verder; den pet vergat hij van schrik weêr op te zetten, en de wind speelde met het blonde haar, dat de lange lokken omhoog vlogen. Hij sloeg de steeg in naar de vaart, waar zijne moeder in een tobbe aan den kant zat, en het zware linnengoed beukte, en wiesch, en daarna in de vaart spoelde. Er ging een harde stroom, want de poldersluizen waren opengezet; een laken dreef met den stroom mede, en toen zij daarnaar greep, gleed de tobbe af, waardoor zij zelve bijna in het water geraakte. - Daar was ik haast weg geweest! - riep zij uit - Goed dat ge komt, want ik heb iets noodig om mijne krachten wat op te wekken. 't Is hier zoo guur en 't water is zoo koud, en ik ben al van zes ure af aan 't werk. Hebt ge wat medegebragt? De knaap haalde een fleschje voor den dag, en de moeder zette het aan den mond en nam een teugje. - Dat doet mij goed! - sprak ze - Dat verwarmt mij! Dat doet mij omtrent zoo goed als warm eten, en is zoo duur niet! Wilt gij óók een drupje, mijn arme jongen! Ge ziet zoo bleek en bibbert zoo met uw dunne pakje in den herfstwind, en ik heb niets om u warmer te kleeden. Och, wat is het water koud! Als ik maar niet ziek word! En zij stond op uit de tobbe en trad op den wal, waar haar kind stond, en het koude water droop van de stroomat, die zij zich omgebonden had, en van baren rok en van hare kousen. - Ik werk en zwoeg, dat ik bijna niet meer kan; - sprak ze, zijne wangen streelende en den pet op zijn blonden krullebol regt zettende - maar ik doe 't gaarne, als ik u maar braaf en eerlijk groot mag brengen, mijn beste jongen! Terwijl zij zoo sprak kwam er eene vrouw nader, wat ouder dan zij maar even armoedig, en aan het eene been kreupel, en aan het eene oog blind. Zij droeg een groote valsche haarkrul, die het blinde oog moest bedekken; maar de krul hing er altijd naast en deed daardoor het gebrek nog meer uitkomen. 't Was eene vriendin van de waschvrouw: ‘kreupele martha’ noemden haar de buren. - Arme sloof! - riep martha - wat moet ge hard | |
[pagina 33]
| |
werken en in 't koude water zitten! Ge hebt waarlijk wel iets verwarmends noodig, en dan schreeuwen de kwade tongen nog over de paar druppelen, die ge dáárom soms neemt! En 't duurde niet lang of de waschvrouw wist, van woord tot woord, wat de burgemeester zoo even gezegd had; want martha had alles gehoord, en had zich geërgerd, dat hij zóó tegen het kind over zijn eigen moeder gesproken had; en dat nog wel op een dag, waarop hij een groot diner gaf, met fijne en met sterke wijnen, portwijn en madera, en likeur toe! - Of er dan eens iemand te véél krijgt, dat is geen schande! - sprak zij - Dat zijn menschen die deugen! Maar gij, gij deugt niet! - Zoo? Heeft de burgemeester zoo met u gesproken, mijn kind? - vroeg de waschvrouw, en hare lippen beefden. - Gij hebt eene moeder, die niet deugt!? Misschien heeft hij geen ongelijk; maar moest hij dat aan mijn kind zeggen! - O, dat huis! 't Is het eerste leed niet, dat mij dáár wordt aangedaan! - Ge hebt er immers gediend, toen de ouders van den burgemeester nog leefden en het huis bewoonden? - Dat is al lange jaren geleden! Sedert dien tijd is er menig schepel zout gegeten, en dat kan wel dorst geven! - zeide martha met een glimlach. - De burgemeester geeft van middag een groot feest. De gasten hadden eigenlijk afgezegd moeten worden, maar 't was te laat en al 't eten was gereed. Ik heb 't van den knecht gehoord. Daar straks is een brief gekomen, met het berigt dat zijn jongste broeder te K**** gestorven is. - Gestorven? - riep de waschvrouw uit, en werd doodsbleek. - Ja, zeker. - hernam martha. - Trekt gij u dat zóó aan? Maar ge kent hem waarschijnlijk, uit den tijd toen ge daar in huis gediend hebt? - Is hij waaarlijk dood! Hij was zoo goed en zoo braaf! Er komen zeker niet vele bij onzen Lieven Heer die beter zijn dan hij was! - En tranen rolden haar, toen zij dit zeide, over de wangen. - O, mijn God! alles draait om mij heen! - Zou de koude mij bevangen hebben? - Ik voel mij niet wel! - En zij moest zich aan martha vasthouden. - Mijn hemel! Ge zult toch niet flaauw vallen! - sprak deze. - Herstel u, het zal wel weêr voorbijgaan! - Maar | |
[pagina 34]
| |
neen, ge zijt inderdaad ziek! Het zal maar best wezen, dat ik u naar huis breng. - Maar mijn waschgoed! - Daar zal ik wel voor zorgen. Kom, geef mij een arm! Uw jongen kan hier blijven en oppassen tot dat ik wederkom; dan zal ik het overschot wel wasschen. 't Is maar een kleinigheid! En de waschvrouw waggelde op hare beenen. - Ik heb te lang in 't koude water gestaan! - zuchtte zij. - Sedert gisteren middag heb ik eten noch drinken gezien! Ik heb de koorts! O, Heere jezus! help mij, dat ik naar huis kom! - Och, mijn arm kind! - En zij weende. Ook het jongske weende; en weldra zat hij alleen aan de vaart bij de natte wasch. De twee vrouwen gingen langzaam naar huis; de waschvrouw sleepte zich met moeite voort, het steegje door, den hoek om, de straat in, tot bij het huis van den burgemeester; maar verder kon zij het niet brengen. Juist voor de deur zeeg zij op de straat neder. Er schoten eenige menschen toe, en de kreupele martha liep het huis in om hulp te vragen. De burgemeester en zijne gasten kwamen aan de vensters. - Dat is de waschvrouw - zeide hij - die heeft wat te veel gedronken: zij deugt niet! 't Is jammer van den knappen jongen dien zij heeft! Ik hoû waarlijk veel van den jongen; maar de moeder deugt niet! De waschvrouw kwam weder wat bij en werd naar hare armoedige woning en te bed gebragt. De goede martha kookte wat bier en brood voor haar, en dacht dat dit de beste medecijn zou wezen. Daarop ging zij naar de vaart aan de wasch, en spoelde die slecht, maar meende het goed, en zwoegde toen met de zware waschmande naar huis. Des avonds zat zij in het armoedige kamertje bij de waschvrouw. De keukenmeid van den burgemeester had haar gebakken aardappelen en een stuk vleesch voor de zieke gegeven; daaraan smulden martha en de kleine jongen; de zieke kon niet eten, maar vergenoegde zich met den lekkeren geur. Die was óók voedzaam, zeide zij. En het jongske ging daarop te bed, in hetzelfde bed waarin de moeder lag; maar hij had zijne plaats dwars aan het voeteneind, en dekte zich toe met een oud stuk vloertapijt met blaauwe en roode strepen. | |
[pagina 35]
| |
Met de waschvrouw ging het een weinig beter. Het warme bier-en-brood had haar versterkt en de geur van het vleesch had haar goed gedaan. - Heb dank, trouwe ziel! - zeide zij tegen martha - Maar nu wil ik u ook alles vertellen, als het kind slaapt! Ik geloof hij is al in de rust. Hoe lief en vroom ziet hij er uit, zoo als hij daar met zijne gesloten oogen ligt! Hij weet niet hoe het met zijne moeder gesteld is; God geve dat hij het nimmer hoore! - Ik diende bij de ouders van onzen burgemeester. Nu trof het juist zoo, dat de jongste zoon, de student, met de vacantie thuis kwam; ik was toen een jonge, wilde deerne, maar eerlijk en deugdzaam, dat mag ik voor Gods aangezigt getuigen! De student was vrolijk en opgeruimd, en daarbij zoo goed en braaf - beter mensch is er nooit geweest. Hij was de zoon van den huize en ik maar dienstbaar, maar toch hadden wij elkander lief, in eer en deugd! Een kus is immers geen zonde, als men elkander regt lief heeft! En hij zeide het aan zijne moeder; die was voor hem als onze Lieve Heer hier op aarde. En zij was zoo verstandig, zoo zacht, zoo liefderijk! - Hij vertrok, en zijn gouden ring stak hij mij aan den vinger; en toen hij wèl weg was, riep zijne moeder mij bij zich. Ernstig en toch zoo zachtmoedig sprak zij met mij - het was als of God zelf sprak - en maakte mij opmerkzaam op den grooten afstand tusschen hem en mij in verstand en beschaving. - Nu - sprak zij - let hij alleen op uwe schoonheid; maar de schoonheid is vergankelijk! Gij zijt niet opgevoed als hij; gij past niet bij elkander in beschaving van geest en verstand, en dat is juist het ongeluk! Ik heb achting voor den arme; - vervolgde zij, - bij God zal hij welligt een hoogeren rang innemen dan menig rijkaard; maar hier op aarde moet men zorgen in geen verkeerd spoor te geraken, als de wagen vooruit zal gaan, want anders slaat hij om, en dat zou uw beider lot zijn! Ik weet dat een braaf man, erjk de wagenmaker, u ten huwelijk gevraagd heeft; hij is weeûwenaar, heeft geen kinderen en een goed bestaan; bedenk u daar eens op! - Elk woord dat zij sprak deed mij zeer tot in de ziel; maar de vrouw had gelijk, en dat drukte mij zwaar op het hart. - Ik kuste hare hand, en weende bittere tranen, en | |
[pagina 36]
| |
weende nog meer toen ik op mijne kamer kwam en mij op mijn bed wierp. Het was een vreeselijke nacht die nu volgde: God alleen weet, hoe ik toen geleden en gestreden heb. Den volgenden Zondag ging ik aan het Nachtmaal, en bad om licht en wijsheid. Was het eene beschikking van de Voorzienigheid?...Juist toen ik uit de kerk trad, kwam ik erik tegen. En nu bleef er geen twijfel bij mij over: wij pasten geheel voor elkander in stand en opvoeding, en hij was een welgesteld man. Ik trad dan ook naar hem toe, nam zijne hand, en vroeg: ‘Erik, hebt ge nog zin in mij?’ - ‘Ja’ - antwoordde hij - ‘nu en altoos!’ - ‘En wilt gij eene vrouw hebben die u vereert maar nog niet lief heeft; hoewel de liefde misschien later kan komen?’ - ‘Die zal komen!’ - zeide hij, en daarop gaven wij elkander de hand. Ik ging naar huis bij mijne meesteres. Den gouden ring, dien haar zoon mij gegeven had, droeg ik op mijn hart; want ik kon hem niet over dag, maar alleen des avonds als ik naar bed ging aan mijnen vinger steken. Ik kuste den ring dat mijne lippen aan het bloeden raakten, en toen gaf ik hem aan mijne meesteres, en zeide haar dat ik den wagenmaker het jawoord gegeven had. Zij omhelsde mij, en kuste mij; zij zeide niet dat ik niet deugde; maar toen was ik misschien ook beter; toen was ik ten minste nog niet zoo door aardsche tegenspoeden bezocht. Met allerheiligen hielden wij bruiloft, en het eerste jaar ging alles goed; mijn man had een knecht, en gij, martha, waart als meid bij ons. - O, gij waart eene lieve, goede huismoeder! - zeide martha - Nooit vergeet ik, hoe goed gij en uw man voor ons geweest zijt! - Ja, dat waren goede jaren, toen gij bij ons waart! Kinderen hadden wij nog niet. Den student zag ik nooit! - Ja, toch, ik heb hem ééns gezien, maar hij zag mij niet. Hij was hier om zijne moeder te begraven. Ik zag hem aan het graf staan: hij was bleek en diep bedroefd; maar - dat was om zijne moeder! - Later, toen zijn vader stierf, was hij in vreemde landen en is nooit weder hier geweest. Hij is niet getrouwd, dat weet ik; - hij werd, geloof ik, advokaat! - Mij heeft hij vergeten, en al had hij mij weêrgezien, hij zou mij toch zeker niet herkend hebben, zoo ellendig als ik er nu uitzie. En dat is toch ook maar goed! | |
[pagina 37]
| |
En nu sprak zij van de zware dagen der beproeving, en vertelde hoe ramp op ramp haar overvallen had. Zij hadden vijfhonderd guldens overgegaârd, en die op intrest uitgeleend; maar de schuldenaar had hen bedrogen, en bankroet gemaakt, zoodat het geld verloren was. ‘Omstreeks dien tijd’ - vervolgde zij - ‘bragt ik mijn lieven jongen, die daar slaapt, ter wereld. Mijn man kreeg een zware, langdurige ziekte; negen maanden lang kon hij geen hand verroeren; wij raakten geheel ten achteren; leenden en borgden; alles wat wij hadden smolt weg, en eindelijk verloor ik ook mijn braven man. Ik heb gewerkt, gezwoegd en geslaafd, voor mijn kind; niets was mij te zwaar, doch ik mogt het niet beter hebben; het was Gods wil! Maar Hij zal mij ook wel tot zich nemen en mijn kind niet verlaten!’ En zij sluimerde in. Tegen den morgen gevoelde zij zich beter en sterk genoeg, zoo zij meende, om aan het werk te gaan. Maar zij was naauwlijks weder in de natte tobbe aan den kouden waterkant gestapt, toen zij begon te beven en weder flaauw werd. Krampachtig greep zij met de hand in de lucht, deed een stap achteruit en viel bewusteloos neder. Haar hoofd lag op den droogen wal, maar hare voeten hingen in de vaart; hare klompen, met stroo gevuld, dreven op het water; zoo vond haar martha, toen zij haar eene warme kom koffij wilde brengen. Door den burgemeester was intusschen eene boodschap aan haar huis gezonden, dat zij terstond bij hem komen moest, omdat hij haar iets te zeggen had. Het was te laat! De meester werd gehaald om haar te laten; - vergeefs: de waschvrouw was dood. - Zij heeft zich dood gedronken. - zeide de burgemeester. In den brief, die het berigt van het overlijden zijns broeders gebragt had, was ook de inhoud van het testament opgegeven. Aan de weduwe van den wagenmaker, die in vroeger jaren bij zijne ouders had gediend, had de Advokaat een legaat van duizend gulden vermaakt, dat, naar bevind van zaken, in eens of bij gedeelten aan haar of haar kind uitbetaald moest worden. - Mijn broeder heeft eens eene vrijerij met dat mensch gehad. - zeide de burgemeester. - 't Is gelukkig dat zij dood is: haar jongen krijgt nu de geheele som, en ik zal hem bij brave menschen in huis doen; er kan een knap ambachtsman | |
[pagina 38]
| |
van hem groeijen. - En op deze laatste woorden schonk de hemel zijnen zegen. De burgemeester liet den knaap bij zich komen, beloofde voor hem te zullen zorgen, en voegde er nog bij: hoe gelukkig het voor hem was, dat zijne moeder was gestorven; want ‘zij deugde niet!’ Maar de moeder werd naar het kerkhof gebragt en in den armen-hoek begraven. Martha strooide zand op het graf en plantte een kleinen rozenstruik er op. Het jongske stond naast haar. - Mijn goede, lieve moeder! - snikte hij, en de tranen biggelden over zijne bleeke wangen - Is het dan toch waar, martha? - Deugde zij niet? - Ja, zij deugde wel! - zeide de oude dienstmaagd en zag ten hemel. - Ik weet het sedert lange jaren en nog beter sedert dezen laatsten nacht. Laat de menschen vrij zeggen: ‘Zij deugde niet!’ Ik zeg u: zij deugde; en God in den hemel zegt dat ook. |
|