| |
Een dag tegenover een leeuw.
Vóór eenige jaren in de Kaapstad wonende, ging ik vriendschappelijk om met eenige ondernemende kooplieden, die een voordeeligen maar gevaarlijken handel ten noorden van de Oranje-rivier drijven. Somtijds zijn ze twee jaren, soms nog langer afwezig; trekkende met hunne wagens en gevolg zoo lang van de eene stam naar de andere, tot zij alle hunne koopwaren kwijt zijn, en keeren eerst dan naar Grahams-town of Kaapstad terug, met vee, struisveêren, huiden, ivoor en andere kostbare waren, die hun vier of vijf kapitalen winst opbrengen. De meesten van hen bepalen hunne togten tot de Westerkustlanden tusschen de Oranje-rivier en de Portugesche bezittingen van Benguela.
Een der stoutsten en gelukkigsten van deze kooplieden was zekere Heer hutton, een Britsch Kolonist, die door zijne togten onder de Namaquaas en de Dammaraas eenig vermogen had gewonnen en nu den handel vaarwel wilde zeggen. Hij was mij beschreven als een hoogst bekwaam man, een onverschrokken jager, en een der schranderste onderzoekers van Zuid-Afrika. Toen ik zoo gelukkig was geweest hem eene kleine dienst te bewijzen, gaf hij omtrent hetzelve mij al de
| |
| |
inlichtingen die ik verlangde. De dienst was, dat ik door mijne voorspraak de loslating bewerkte van een zijner knechts, een Namaqua, die wegens eene vechtpartij in hechtenis zat.
Dit jonge mensch was een ware Hottentot. Hij had bij een schraal ligchaam, de zwartachtig bruine huid, de diep liggende oogen, den kleinen neus, de dikke uitstekende oogbeenderen, en de grove haren die dit ras kenmerken. Gewoonlijk was hij stil en zelfs somber, maar als hij sterken drank had gebruikt sloeg hij van 't eene uiterste tot het andere over: dan werd hij niet alleen opgewonden en drok, maar twistziek en dadelijk gereed om te vechten. Dat wikkelde hem niet zelden in moeijelijkheden met de looze en ondeugende Negers in de stad, die er pleizier in vonden hem te plagen, gelijk de schooljongens in de steden den kinkel plagen die van het land komt. Nu had hij een vinnig gevecht gehad met een reusachtigen Neger uit Mozambique; de politie was er op aangekomen en had hem deerlijk gehavend meêgenomen en gevangen gezet. Zijn meester, die niet veel meer dan de knecht van de stedelijke wetten en gewoonten wist, vroeg mij om raad en verzocht mijne voorspraak tot vrijlating van zijn knecht, die ik dadelijk verkreeg; zoo dat apollo, dus was zijn naam, na eenige uren slapens achter de traliën, nuchter en bekwaam, hoewel niet onbeschadigd, bij zijn meester terugkwam.
Die groote belangstelling van den Heer hutton had mij verwonderd. Vanwaar de bijzondere genegenheid voor dien jongen wilde, daar apollo niets aangenaams in zijn voorkomen of manieren bezat? - Hij scheen zijn meester wel lief te hebben, doch zijn inborst was niet bekoorlijker dan zijn gelaat, en zijn verstand was ongemeen beperkt. Maar ik had vernomen, dat de Heer hutton, in weerwil van zijn koopmansgeest en drift voor de jagt, braaf en gevoelig was, en vermoedde dus dat apollo hem door diens ouders was toevertrouwd, onder plegtige belofte van hun dit dierbare pand in goeden staat weder te huis te brengen, en dat zijne bezorgdheid dus voortkwam uit de achtingwaardige begeerte om zijn woord te houden.
Denzelfden avond kwam hij mij voor mijne hulp bedanken, en in den loop van 't gesprek merkte ik aan, dat zijn Namaqua zeker een uitmuntende dienstboô moest wezen, daar hij zoo veel genegenheid voor hem had.
| |
| |
- Het is mijn pligt - antwoordde hij - voor hem te zorgen; want hij heeft mij eens 't leven gered.
- Dat verwondert mij! - riep ik uit.
- Het is toch zoo. - hernam hutton - Omtrent tien jaren geleden vond ik apollo, op den Noordelijken oever van de Oranjerivier. Hij was toen, naar gissing, een knaap van omstreeks twaalf jaren, en lag daar met zware koortsen, onder een afdak van takken en graszoden. De Hottentotten hebben de gewoonte hunne zieken en de oude lieden, die den stam niet kunnen volgen, op die wijze aan hun lot over te laten. Deze afschuwelijke gewoonte, de minst zedelijke hunner gebruiken, heeft hen misschien te streng doen beoordeelen, daar zij overigens niet zoo kwaad en slecht zijn als sommige reizigers wel beweren. - Ik deed den armen jongen in een mijner wagens leggen en gaf hem geneesmiddelen; zoodat hij na weinig dagen weêr frisch en gezond was. Hij heette thuetkue; maar die naam was mij te barbaarsch, en ik noemde hem apollo. Sedert heeft hij mij overal vergezeld, en op zijne wijze veel gehechtheid betoond. Evenwel is hij een ware wilde gebleven en niemand anders kan hem regeren. Hij volgt mijne bevelen zoo lang hij er aan denkt, dat is gedurende vier-en-twintig uren; zelden dient zijn geheugen hem langer. Ook kan ik, met den besten wil, geen lid van een matigheidsgenootschap, of van een vredes-congres uit hem maken; want zoo dikwijls hij 't kan bedrinkt hij zich en vecht dan bij de minste plagerij als een tijger; doch overigens is hij een brave, trouwe jongen en mijn beste helper op de jagt.
Maar wilt gij hooren hoe apollo mij 't leven redde? - Luister dan.
Ik was met twee wagens en een dozijn mannen op reis naar Dammara. Twee mijner bedienden waren Negers van de kust van Mozambique, de andere Hottentotten en Namaquaas, die ik onder weg had aangenomen. De meesten hunner vond ik bij den zendelingspost Schmeler, aan de Oranje-rivier. De twee Negers hadden aan de Kaap eenige beschaving opgedaan, en verstonden hunne dienst vrij wel; maar de overigen konden mij weinig helpen dan in het vervoer der wagens. Nu en dan zond ik hen op de jagt, en de landstreek kenden zij goed: in dat opzigt waren zij mij van groote dienst; doch ik moest hen in 't oog houden. Van nature waren zij buitengemeen
| |
| |
lafhartig, en ofschoon zij met vuurwapenen wisten om te gaan, kon ik hen nooit bewegen om een buffel of neushoren te schieten; aan 't afwachten van een leeuw was dus geheel niet te denken. Ik heb twee of drie wilde buffels gedood, zonder door iemand te worden bijgestaan dan door apollo, die trouw aan mijne zijde bleef, hoewel zijne tanden klapperden als de vijand naderde.
Eens sloeg ik mijn kamp op bij een water waar de dieren des nachts kwamen drinken. Wij konden hun spoor langs den geheelen oever zien. Die plek was den Namaquaas bekend, en zij baden mij om ons kamp op eenigen afstand te verleggen, wijl er vele leeuwen in deze streken waren en wij anders waarschijnlijk eenigen van onze trekdieren zouden verliezen, en ook zelven konden aangevallen worden. Het is merkwaardig dat de leeuw als hij menschenvleesch heeft geproefd, dit boven alle andere vleeschen verkiest, en elk dier versmaadt wanneer hij een mensch kan magtig worden. Ik wilde noch mijne lieden noch mijne ossen wagen, en trok dus een paar mijlen verder, in een klein dal. Wij ontstaken een groot vuur om de wilde dieren verwijderd te houden, en lieten onze runderen weiden op 't hier en daar staande gras. Intusschen wenschte ik vurig een kogel op een leeuw af te zenden, want in drie jaren had ik er geen geveld; maar half en half vreesde ik toch ook voor die gevaarlijke uitspanning, bij welke sterke zenuwen en groote koelbloedigheid gevorderd worden, niet meer berekend te wezen. Ik vroeg mijne lieden, of zij in den nacht een kansje tegen de leeuwen met mij durfden wagen, en apollo met drie anderen stemden er in toe. Den overigen, die bij de wagens bleven, beval ik aan, om het vuur goed brandend te houden en op te passen dat de ossen niet te ver gingen. Bij het ondergaan der zon bereikten wij de waterplaats, en groeven met houweelen en spaden, omtrent honderd schreden van het water af, een kuil van drie of vier voet diep, en hoogden 't uitgedolven zand rondom den rand des kuils, om ons te beter te kunnen verschuilen. In een uur was dat werk gedaan, en de leeuwen nu wachtende, plaatsten wij ons in de diepte. Doch te vergeefs. Wel kwamen er eenige dieren onder ons schot; maar de koning der wildernissen verscheen niet. Ik zag springbokken, gemsen, kaapsche ezels, couaggaas, en anderen, doch wilde geen kruid verspillen, daar wij geen
| |
| |
vleesch noodig hadden. Één geweerschot ware ook misschien genoeg om zelfs de leeuwen te verschrikken en van de drinkplaats te verwijderen. Nogtans wonnen wij er niets bij, met ons stil te houden. Toen de dag aankwam verlieten wij de hinderlaag stijf, koud, slecht geluimd en zeer slaperig. Wij hadden geen leeuw gezien, hoewel hun gebrul in de verte dikwijls geklonken had. Onze wagens en ossen hadden hen gelokt, want wij vernamen later dat zij den geheelen nacht er om heen hadden gezworven. De achtergeblevenen waren zeer angstig geweest, maar hadden het vuur goed aangehouden, en de schrik had de ossen zoo digt mogelijk bij 't vuur doen blijven, welks schitterende gloed de leeuwen op een afstand hield.
Ik dacht er niet meer aan om een dezer trotsche dieren te vellen, maar wilde, naar jagersstijl, toch niet in het kamp terugkeeren zonder eenig wild mede te brengen. Wij maakten derhalven een omweg, en naauwelijks hadden wij eenige schreden gedaan of eene kleine kudde springbokken rende ons te gemoet en voorbij, vliegend en springend van schrik. Zonder nadenken schoot ik mijne twee ladingen den hoop na, en trof den grootsten. Mijne manschappen vuurden insgelijks. Maar naauwelijks had ik mijn geweer afgezet of daar kwam een buitengemeen groote leeuw uit de struiken te voorschijn en ons bedaard te gemoet. Hij was geene honderd passen meer van ons af, en wij hadden dus geen tijd om weder te laden. Maar neen, wij waren verlamd, en ik-zelf dermate, dat ik volstrekt onbewegelijk en onzeker wát te doen bleef staan. Spoedig begreep ik, dat een van ons verloren was, of dat er maar één middel bestond om, misschien, allen te redden. Als de inboorlingen met hunne sagaaijen en messen op een leeuw afgaan, plaatsen zij zich, zoo ras het dier nabij is, digt bij elkander op de hurken. Is het dier moedig, dan kiest 't een hunner uit en valt op zijn prooi, zoodat de ongelukkige somtijds bij den eersten aangreep reeds een lijk wordt; doch dikwerf ook komt hij er met eenige diepe wonden af. De anderen springen dan op en werpen zich allen te gelijk op het dier; eenigen grijpen 't bij den staart en houden dien opgeheven, waardoor hij belet wordt zich om te wenden; de overigen doorsteken 't met hunne sagaaijen en messen tot het valt. Zoo gebeurt 't meer dan eens dat niemand hunner
| |
| |
omkomt. Doch ook de leeuw kan de overwinning behalen, en dan boeten wel twee of drie mannen hunne stoutheid met het leven, terwijl de vlugt alleen de anderen redt. Ik wilde dezelfde wijze van krijgvoeren beproeven. Als wij ons nederhurkten en het dier een onverschrokken gelaat toonden, zou 't misschien bevreesd worden, en ons tijd laten om weder te laden. ‘Gaat zitten! zitten!’ - riep ik; doch een snelle blik in de rondte deed mij zien, dat allen op 't eerste gezigt van den leeuw waren gevlugt.
Apollo was mede gevlugt, in de meening, zoo als hij mij later zeide, dat ook ik zou vlugten. Daar hij niet durfde omzien, ontdekte de goede jongen zijne dwaling niet voordat hij de wagens bereikt had.
Ik bleef dus alleen tegenover den leeuw. Het was mij nu niet meer mogelijk te ontvlieden: niet óvervlug ter been moest ik zijn prooi worden eer ik vijf-en-twintig schreden kon afleggen. Ongelukkig was niet alleen mijn geweer ongeladen, maar onder het graven van den kuil had ik ook mijn hartsvanger, die mij in 't werken hinderde, aan apollo gegeven. Ik was dus volstrekt ongewapend, en mij onvermijdelijk verloren achtende riep ik uit: ‘o Mijn God! erbarm U over mijne arme vrouw en kinderen!’ Zóó wachtte ik in onbeschrijfelijken angst dat de leeuw zich op mij zou werpen. - Maar hij scheen geen haast te hebben, bleef op den afstand van een twaalftal voeten staan, en ging als een hond op zijn achterste zitten, terwijl hij mij stijf aanzag. Ik moest eindelijk ook gaan zitten en staarde hem insgelijks aan, met al de geestkracht die mij nog was overgebleven. Op school had ik wel eens gelezen, dat de dieren den vasten blik van den mensch niet kunnen weêrstaan, en hoewel ik bij ervaring de juistheid van deze stelling nooit had bewezen gezien, besloot ik toch te beproeven of dit reddingmiddel mij zoude baten. Maar het deed geene uitwerking. Van tijd tot tijd zag de leeuw regts of links, of kneep zijne oogen eens digt, maar dat was alles. Eindelijk vleide hij zich geheel neder, met de pooten uitgestrekt en den kop op den grond, even als eene kat, die op eene muis loert. Tusschenbeiden likte hij zijn bek af. Waarschijnlijk had hij juist een goeden maaltijd gebruikt, en ik giste nu dat hij pas eenig dier, misschien een springbok, verslonden en dus geen honger meer had, en mij bewaren wilde tot
| |
| |
de eetlust zou wederkomen. De leeuwen beminnen 't versche vleesch, en zoo wachtte de sluwert tot zijne spijsverteering zou geëindigd zijn, om dan mij aan te tasten. - ‘Welk een geval voor een Christen!’ - zouden de Kaapsche boeren zeggen.
Gij kunt begrijpen, dat ik mij in een hartverscheurenden toestand bevond. In de reis van een zendeling heb ik eens gelezen, dat een Hottentot gedurende een ganschen dag op dezelfde wijze door een leeuw is bewaakt, maar dat de man van vermoeijenis en inspanning in slaap viel, en bij zijn ontwaken 't verschrikkelijke dier niet meer zag. Op zulk een geluk durfde ik niet hopen.
- Die historie is mij bekend - zeide ik - de redding van dien Hottentot behoort tot de wonderen.
- Naar zijn ligchaamsbouw en gewoonten - hernam hutton - is de leeuw niet anders dan een groote kat. Zijne grootmoedigheid en edele gevoelens, waarvan men spreekt, zijn praatjes. Alleen als de leeuw verzadigd is en dan een prooi ontmoet, gaat hij dien voorbij zonder hem te deeren. Hij verscheurt niet óm te verscheuren; maar dat is evenzoo met de kat. Eene verzadigde kat speelt met de muis; niet uit wreedheid, maar om haar te bewaren tot zij weêr honger krijgt. Dit doet ook somwijlen de leeuw den mensch, vooral wanneer hij - dus zeggen de inboorlingen - eens menschenvleesch heeft geproefd. Zij beweren dat hij dan wacht tot het voorwerp van zijn lust is ingesluimerd, waarna hij bij de eerste beweging van 't ontwaken zich er op werpt. In het zonderling geval van den Hottentot is de leeuw waarschijnlijk door een hem verschrikkend voorwerp, onder het slapen des mans verjaagd. Ik voor mij twijfelde er niet aan dat het dier den oogenblik afwachtte, waarin ik door afmatting zou neêrvallen. Ik blijf leven - dacht ik - zoo lang mijne oogen open blijven, maar als de slaap mij vermeestert, ontwaak ik tusschen de kaken van den leeuw. -
't Verhaal deed mij onwillekeurig rillen, en een ontsnappende kreet drukte mijn afgrijzen uit.
- Verontrust u niet over mijn lot. - sprak de Heer hutton glimlagchend - Gij ziet mij levend en gezond voor u staan. Ik wilde u maar doen begrijpen in welk een toestand ik mij bevond, alvorens te verhalen hoe ik er aan ontkwam. De
| |
| |
wijze waarop ik den nacht had doorgebragt, deed mij een sterken honger en groote neiging tot slapen gevoelen. Gelukkig had ik eerst in den morgenstond mijn waterflesch leêg gedronken, zoodat ten minste geen dorst mij kwelde; anders ware ik misschien bezweken. De zon kwam, als altijd in deze streken, schitterend op, en werkte dadelijk met hare gloeijende stralen en verhitte ook het zand; tusschen die dubbele hitte was 't of mijne huid brandde. Ik had een vilten breedgeranden hoed met struisvederen op; deze beveiligde mijn hoofd tegen de regtstreeksche zonnestralen, en echter scheen de gloed mij nooit zoo verstikkend geweest te zijn als thans. De oorzaak er van was misschien, dat ik niet gegeten of geslapen had. Evenwel behield ik mijne tegenwoordigheid van geest, en loerde op eene gelegenheid om te ontsnappen. Mijne manschappen hadden wel 't besluit kunnen nemen om mij te gaan verlossen, maar ik wist, helaas! hoe lafhartig zij waren; ik wist, dat zij niet digter dan tot op een goeden afstand zouden durven naderen, of deden zij 't, dan was het waarschijnlijk dat de leeuw op mij zou toespringen en aan alle onzekerheid een einde maken.
- Maar waarom niet beproefd uw geweer te laden?
- Dat deed ik, doch bij de eerste beweging tilde mijn bewaker den kop op en begon te brommen, alsof hij wilde zeggen: ‘dat niet, vriendje! als gij u beweeg, dan!...’ Ware ik voortgegaan, dan had hij mij zeker aangevallen eer ik 't kruid op de pan had kunnen doen. De leeuw was verschrikkelijk groot, de grootste dien ik ooit gezien heb; met lange grijzende manen en zeer vurige listige oogen. Gij kunt u niet verbeelden hoe loos de oude leeuwen zijn. De mijne scheen zeer goed te weten dat mijn geweer een wapen was, en hij wist zeker ook dat mijne lieden in de nabijheid waren, want hij wierp van tijd tot tijd een onderzoekenden blik naar den kant mijner wagens. Ik voelde 't hart in mij bonsen en een stroom van zweet vloeide langs mijne kaken af.
- Niet zonder reden! - riep ik uit. - En bleef de leeuw den ganschen dag door stil?
- Volstrekt niet - hernam de Heer hutton - zijne aanhoudende bewegingen hielden mij in gestadigen angst. Eene kudde Kaapsche ezels naderde, maar zoodra zij den leeuw bemerkten keerden zij om en vloden. De leeuw rees op,
| |
| |
maakte eene halve wending en staarde de vlugtelingen begeerig na. Daar de leeuwen bijzonder veel van het vleesch der zebraas houden, hoopte ik, dat hij hen na zou rennen; maar hij koos 't zekere boven 't onzekere, keerde zich om, ging weêr liggen, gromde vreeselijk en zag mij wilder dan vroeger aan, als wilde hij nu zeggen: ‘Gij ziet, maatje! dat gij mij een zebra kost; ik heb dan ook geen plan om u te laten ontsnappen!’ - Ik verwenschte hem duizend malen in mijn hart; maar uit vrees voor erger, zorgde ik tevens geen geluid te geven.
Een onverwacht gerucht deed zich van de andere zijde hooren. De leeuw zag weêr naar den kant van het kamp, zoo als hij reeds meermalen had gedaan, maar rees nu op, brulde toornig en toonde zijne tanden, ten bewijze, dat hij iets onbehaaglijks vernam. Later hoorde ik, dat mijne lieden op aansporen van apollo, van top tot teen gewapend, een nabijliggenden heuvel hadden beklommen. Van daar hadden zij met hun scherp gezigt den leeuw gezien; maar zoo ras ook hij naar den kant des heuvels had opgezien, waren zij half zinneloos van schrik, naar de wagens teruggevloden. Na eenige oogenblikken ging de leeuw weêr liggen, strekte de pooten uit, geeuwde, knipte met de oogleden en scheen vermoeid van zijne wacht; doch hij had vastelijk besloten met mij te soupéren; anders had hij dadelijk mijne rekening kunnen afsluiten. - Tegen het vallen van den avond klonk in de verte een gebrul. Dat scheen hem niet aangenaam. Aan 't geluid meende ik eene leeuwin te herkennen, en begreep dat zij haren gemaal welligt zocht. Deze stond op, ging weêr liggen, en herhaalde dat meermalen; soms met woestheid heen en weder stappende, en langs den grond snuffelende, alsof hij verward en besluiteloos ware wát te doen; maar hij zweeg en de kreeten der leeuwin verflaauwden meer en meer. Dit oogenblik was mij, van al dien tijd, het pijnigendst; want als de leeuw zijn wijfje geantwoord, als hij haar geroepen had, zou zij, waarschijnlijk hongerig, zich terstond op het versche avondmaal hebben geworpen, dat haar gemaal zoolang voor zich-zelven had gespaard. Naar alle waarschijnlijk had de oude vraat hetzelfde vermoeden, en oordeelde hij 't daarom beter zich maar stil te houden.
Eindelijk viel de nacht, de sterren stonden helder, maar
| |
| |
de maan scheen niet. Ik zag de voorwerpen zelfs op een kleinen afstand slechts twijfelachtig, en onderscheidde in het oosten nog alleen de hoofdlijn der heuvelen, en de stil liggende leeuw scheen mij een vormlooze klomp. Evenwel nam ik duidelijk waar, dat hij niet sliep en op elk mijner bewegingen lette. Als hij tusschenbeiden de oogen naar mij opsloeg, was het of twee gloeijende koolen mij tegenschitterden. Slechts ééne hoop op redding bleef mij nog over: mij onbeweeglijk stil houdende zou ik hem misschien afmatten; ten minste geen reden geven om mij te bespringen, terwijl eene toevallige oorzaak, eene onverwachte omstandigheid, hem naar elders kon lokken, gelijk 't bij den Hottentot was gebeurd. Om echter met dien laatsten kans mijn voordeel te doen, moest ik wakker blijven, dat onbeschrijflijk moeijelijk viel. Ik bezweek van matheid en was gedurig op het punt van in te sluimeren, daar ik in zes-en-dertig uren niet geslapen en in bijkans twintig uren geen voedsel genoten had, terwijl vreeselijke gemoedsangst mij had gefolterd. De lucht was zoo frisch, en de verkwikkende koelte, na een brandend heeten dag, maakte de neiging tot rust schier onweêrstaanbaar. Eene diepe stilte heerschte bovendien rondom mij. Ik moest geweldige inspanningen doen om mijne oogleden open te houden; van tijd tot tijd zonk mijn hoofd en hief ik 't weder op, sidderend bij de gedachte, dat de leeuw welligt op het punt was mij aan te grijpen. De toestand was verschrikkelijk! Nog heden denk ik er niet aan zonder te rillen. Ik was als een ter dood veroordeelde, die, door akelige droomen gekweld, telkens ontwaakt, om zich te herinneren dat hij den volgenden dag moet sterven. Ook geloof ik niet, dat ik 't zoo den geheelen nacht zou hebben kunnen uithouden. Het ging menschelijke krachten te boven.
De Heer hutton zweeg eene poos, en ik zag 't hem aan, dat martelende herinneringen hem pijnigden; maar weldra herstelde hij zich en vervolgde:
- Twee of drie uren na het vallen van den avond, hoorde ik dieren naar de waterplaats gaan; sommigen gingen mij op korten afstand voorbij, doch ik kon er geen zien; de leeuw daarentegen zag ze volkomen, en bewoog den kop een weinig als zij hem digt voorbijsnelden. De hoop dat hij mij zou
| |
| |
verlaten om zich op een hunner te werpen, ontzonk mij weldra. Plotseling rees hij op, staarde mij aan, en brulde. ‘Het oogenblik is gekomen!’ dacht ik. Hij bleef staan, maar brulde nog sterker; mij, naar 't scheen, altijd aanziende. Ik maakte mij tot den strijd gereed: in de linkerhand had ik mijn geweer, in de regter mijn zakdoek. Mijn plan was, hem den kolf dwars in den muil te duwen en te smoren, door mijn zakdoek in zijn' keel te stooten. De zaak was niet gemakkelijk; maar 't was mijn laatste kans, en ik wilde niet sterven zonder het uiterste te beproeven. Eigenlijk had ik geene hoop meer; mijn eenige doel was, zoo lang mogelijk te worstelen met een monster, dat mij zoo lang had gemarteld, dat ik verafschuwde, en dat ik alle mogelijk kwaad wilde doen. Maar ook dit was nog een valsch alarm. Na eenige minuten werd hij weder kalm, en zette zich neêr; doch ging niet, gelijk vroeger, liggen, maar stak zijn kop naar mij uit, als de kat die oplettend eenig voorwerp beschouwt. Eindelijk toch strekte hij zich nogmaals op den grond uit, alsof al wat hem ontrust had geweken was; maar welhaast sprong hij weder op en brulde vreeselijker dan ooit. Ik vermoedde dat een ander dier van zijne soort achter mij naderde, en dat mijn bewaker geen lust had mij met dien ongenoodigden gast te deelen. Bedroog ik mij niet, dan moest mijn lot nu spoedig worden beslist. Ook kwam de gedachte bij mij op, of mijne manschappen misschien beproeven wilden, om, onder bescherming van den nacht, mij te verlossen. Zouden zij er den moed toe hebben? - De slaap was geheel van mij geweken. De leeuw, altijd tegen mij over, gromde gestadig en liep als radeloos heen en weder. Eindelijk rekte hij zich uit en scheen zich voor te bereiden tot het doen van den sprong; mijne ure sloeg!
In dat oogenblik hoorde ik eensklaps een gegil achter mij, zoo akelig dat mijne haren te bergen rezen, en een groote vlam verlichtte plotseling de mij omgevende voorwerpen. Bij dat gegil of geschreeuw vloog eene gedaante, welks hoofd en schouderen in vlammen schenen te staan, tusschen mij en den leeuw. Het dier slaakte een angstkreet die den omtrek deed daveren en verdween met groote sprongen in de duisternis. Ook ik was maar opgesprongen herkende in 't wezen dat zoo ter goeder
| |
| |
ure verschenen was, mijn apollo. De vlam boven zijn hoofd lichtte niet meer, maar met elke hand zwaaide hij nog brandende houten, terwijl hij sprong en gilde als een krankzinnige. Hij zag er inderdaad uit als een booze geest, ofschoon hij mijn reddende engel was. De brave jongen was zelf zoo angstig, dat hij naauwelijks kon spreken. Hijgend riep hij: ‘Laad uw geweer! Laad uw geweer! De leeuw komt terug! Laad uw geweer!’
Dat was een goede raad en ik volgde dien zoo snel mogelijk; want van den grond opgesprongen, was ik zoo stijf dat ik mij te naauwernood bewegen kon. Maar welras hernam het bloed zijn loop, en toen ik mijn geweer had geladen gingen wij haastig op weg naar het kamp. Apollo liep voor mij uit, met een braadpan op zijn hoofd en een brandend hout in zijne regterhand, nog steeds als een waanzinnige springende en gillende, om de wilde dieren op een afstand te houden. Eindelijk bereikten wij onze legerplaats. Na mijn honger gestild te hebben, vroeg ik wat er in mijn afzijn was gebeurd, en hoe mijn redder 't had aangelegd om mij te ontzetten? De trouwe knaap had den ganschen dag getracht, mijne lieden tot eene poging te bewegen om mij te redden. Des morgens hadden zij, zooals ik verhaald heb, die poging willen doen, maar de moed was hun ontzonken, en tegen den avond besloot apollo geheel alleen te handelen. Hij deed daartoe in een groote braadpan eene laag buskruid, niet te droog en niet te nat om langzaam te branden; daarboven plaatste hij eene laag stroo, en strooide er droog buskruid over, en bevestigde boven op de pan een bos droog hout en struiken. Met die pan en eenige houten ging hij in den nacht op weg. Halverwege genaderd ging hij niet meer, maar kroop langzaam en voorzigtig tot op honderd passen van de plek waar ik gevangen zat. Toen had het wilde dier zich opgerigt en gebruld. ‘Dat verschrikkelijk gebrul,’ zeide apollo, ‘deed mij 't bloed in de aderen stollen, en bijna weêr terugkeeren.’ - Toen de leeuw weêr rustig was geworden, kroop hij op nieuws vooruit, bij elke beweging slechts een paar voet naderende, en na elke beweging hield hij zich weder een oogenblik stil. Eindelijk zich digt genoeg bij 't ondier achtende, stak hij met een chemischen zwavelstok den brand in het stroo, dat dadelijk
| |
| |
in vlam stond, en ook 't bos hout en struiken in vlam zette, terwijl de vonken van 't half natte kruid als een vuurregen op en neder vlogen. Onder die toebereidselen had de leeuw, in onrust en woede, zich in postuur gesteld om den sprong te doen; maar apollo liet er hem den tijd niet toe: met den vlammenden, vonkenregenenden pot op het hoofd en met brandende houten in de hand, snelde hij aan en deed den koning der wildernis, die nooit iets dergelijks had aanschouwd, waarschijnlijk óók met opgerezen manen zijn behoud in de vlugt zoeken. Gij zult nu wel begrijpen waarom ik aan dezen knaap zoo gehecht ben. Hij deed, buiten twijfel, véél méér om mijn leven te redden, dan hij voor zijn eigen leven zou hebben gedaan. -
Ik erkende dat hij zich inderdaad voorbeeldig had gedragen, en al het goede verdiende dat de Heer hutton hem bewees. - Van den leeuw - zeide ik - hebt ge zeker niets meer vernomen?
- Integendeel - hernam de Heer hutton - ik had eene rekening met hem te vereffenen, wegens de ontzettende wijze waarop hij mij had gemarteld, en het scheen ook niet raadzaam hem te laten rondzwerven, als dit kon worden belet. Ik was er zeker van dat hij den omtrek niet zou verlaten, zoolang mijne ossen in de nabijheid bleven, en wetende dat twee andere kooplieden, johnson en leroux, mij op een paar dagreizens volgden, wachtte ik tot deze waren aangekomen. Toen deden wij te zamen een togt, met al ons volk en met al onze honden. Twee dagen tergden wij het dier, zonder 't uit zijn hol te kunnen krijgen. Maar ten laatsten verscheen hij, en johnson die 't digst bij was, doodde hem met één enkel schot: de kogel was achter den regter schouder ingedrongen en door de linkerzijde uitgekomen. Ik gaf hem vijf pond Sterling voor de huid, die ik naderhand heb laten opzetten, tot een andenken aan den dag tegenover hem doorgebragt, en aan den volgenden waarop ik gered werd. Den eersten beschouw ik als de verschrikkelijkste, den tweeden als de gelukkigste van mijn leven.
Naar het Fransch. |
|