| |
| |
| |
Mengelwerk.
De societeits-eilanden.
Naar F. Gerstäcker.
Maiaö.
Het eiland dat voor ons lag was op de Engelsche zeekaart als Charles Saunders Isle vermeld, op omstreeks 151o W.L. en 17o Z.B. Dat was alles wat wij er van wisten. Het eerste land dat wij in 't gezigt gekregen hadden was een lange, niet bijzonder hooge heuvel geweest; ter regter- en ter linkerzijde van dezen kwam echter, naarmate wij meer naderden, laag land te voorschijn, met kokospalmen en ander boomgewas bedekt. Eerst toen wij zeer nabij gekomen waren zagen wij het buitenste koraalrif, hetwelk, even als bij alle andere eilanden in de Zuidzee, het eigenlijke land in een ruimen kring op dikwerf grooten afstand omringt, en steeds eene hevige branding veroorzaakt. Doorgaans vindt men daarin slechts naauwe openingen, door welke men uit zee het land kan bereiken, en groote schepen vinden er slechts zeldzaam een geschikten ankergrond.
Reeds konden wij met het bloote oog de palmen aan de kust duidelijk onderscheiden, maar nog altijd was er geen enkele kano te zien, hoewel deze anders dikwijls de schepen tien en meer Engelsche mijlen ver in zee te gemoet komen. Eerst toen wij digt bij de branding waren, langs welke wij in onze sloep heenvoeren om eenen doortogt te zoeken, kwamen twee kanoos met inboorlingen te voorschijn, terwijl een weinig verder te gelijker tijd twee andere opdaagden, die nu op het rif eene kleine vlag plaatsten om ons de doorvaart aan te wijzen.
Toen de eersten zagen dat wij niet bij hen zochten te komen en niet eens op hunne wenken acht sloegen, trokken zij hunne kano met groote handigheid door de branding en
| |
| |
spanden al hunne krachten in om ons in te halen. Het waren stevig gebouwde jonge lieden, lichtbruin van tint, in katoenen hemden, met een doek om het hoofd, en een tweeden als gordel om het midden; en hun vriendelijk Joranna! Joranna boy! klonk ons reeds van verre in de ooren.
Wij stopten onze vaart om ze af te wachten; het duurde ook niet lang of zij lagen naast ons, en een van hen, die een weinig gebroken Engelsch sprak, scheen zich met buitengemeene zelfvoldoening van de schroomelijk geradbraakte vreemde woorden te bedienen.
De eerste bootsman van onzen walvischjager, die lange jaren in den Stillen Oceaan rondgezwalkt had, en de Nieuw-Zeelandsche en Sandwich-talen sprak, trachtte met behulp van deze een eenigzins meer verstaanbaar gesprek aan te knooden; maar de dialecten verschilden te veel van elkander, en zoo waren wij wel genoodzaakt den wildeman, die het Engelsch zoo gruwelijk mishandelde, weder als onderhandelaar te gebruiken.
- Plenty fruit here? - vroeg hem de stuurman.
- Good morni morni. - was het vriendelijke antwoord.
- Plenty fruit? - riep de stuurman ten tweedenmale.
De Indiaan stak een vinger omhoog, en zeide: ‘Aita-one mile!’
- Loop naar den drommel! - bromde de zeerob - Kokosnoten?
- Eh! Eh! - riep nu de Indiaan, blijde dat hij het begrepen had - heeri, heeri, too much, too much.
- Te veel? he! - lachte de stuurman - en bananen?
- Eh, eh! meja, meja - too much, too much!
- En oranjeappelen?
- Eh, eh - anani, anani - too much, too much.
- En broodvruchten?
Het antwoord was hetzelfde; de menschen hadden hier, naar het berigt van dezen knaap, te veel (too much) van alle vruchten; en daar hij ons nu ten aanzien der vervulling van al onze behoeften meende te hebben gerust gesteld, wenkte hij ons, dat wij hem door den ingang van het rif moesten volgen. Dat deden wij dan ook, en weldra rustte de kiel onzer sloep op het grove witte koraalzand van Maiao, zoo als de Indianen het eiland noemden.
| |
| |
En zoo was dan mijn wensch, mijn vurige, jaren lang gekoesterde wensch vervuld: boven mij spreidden zich de prachtige met vruchten beladene kroonen der kokospalmen uit; onder mij brandde het heete koraalzand; rondom mij heen stonden de oranjekleurige nieuwsgierige eilanders, en babbelden vrolijk en luidruchtig in hunne wonderlijke taal, en ik had eindelijk voet aan wal gezet in het land dat - sedert ik als kind Robinson Crusoë gelezen, neen - verslonden had - steeds voor mij zoo veel aanlokkelijks had behouden, dat ik mijn verlangen om het te bezoeken wel een tijd lang kon onderdrukken maar nooit geheel meester worden.
En zouden zich nu de droomen mijner verbeelding verwezenlijken? Een stil en heimelijk voorgevoel had mij steeds toegefluisterd: ‘Wanneer gij eenmaal de palmen-eilanden der Zuidzee bereikt, dan wordt ge er door onzigtbare ketenen vastgehouden, en al scheurt ge u ook weder los, ge zult en moet er telkens wederkeeren!’ - Was ik in staat, hier, afgesneden van alle gemeenschap met de beschaafde wereld, zelfs wanneer ik de mijnen allen bij mij had, gelukkig te zijn? Kon de heerlijke rijke natuur mij volledige vergoeding aanbieden voor al wat ik daarvoor moest opöfferen?
Lieve lezer! die gedachte kwam bij mij op, toen ik het eerst het land betrad; maar ik kan niet zeggen dat ik er mij bijzonder in verdiepte. Zien wilde ik; zien en genieten; en in dat opzigt had ik tot hiertoe zoo veel reden van tevredenheid over mijn lot gehad, dat ik besloot met vertrouwen het verdere af te wachten en mij geheel aan de leiding van het toeval over te laten.
Met dat manmoedig voornemen pakte ik den naast bij mij staanden verschrikt omkijkenden Indiaan zonder complimenten bij zijn regtervleugel, schudde en drukte die met de meeste hartelijkheid, en bragt den goeden man door de vlugheid waarmede ik den groet Joranna, Joranna boy! uitgalmde, in geen geringe verbazing. Van alle kanten kwamen thans in den omtrek gelegerde Indianen naar ons toe, en hunne verwelkoming was in de daad zoo vriendelijk als wij maar wenschen konden.
Van den Engelsch sprekenden Maiaoaan hadden wij inmiddels ook vernomen, dat een blanke zich op dit eiland bevond; en terwijl de stuurman met de eilanders over de levering van
| |
| |
vruchten en brandhout in onderhandeling trad, nam ik een der jonge knapen als gids aan, om mij naar de woning van dien blanke te brengen, en stapte met dezen, die mij terstond vriendelijk bij de hand nam en mij zijnen Tuba of vriend noemde (hetgeen naar zijne gedachte later nog allerlei consequentiën van katoenen hemden, glaskralen, tabak, messen enz. hebben moest) vrolijk naar het binnenste des eilands.
Wij kwamen door een klein boschje van palmboomen (palma Christi) en van eene uitsluitend op deze eilanden te huis behoorende soort van dennen, en bereikten daarna eene geheel opene door kokospalmen omringde vlakte, in het midden waarvan een klein meirtje lag. De uit wit koraalzand bestaande grond kaatste hier de zonnestralen met zulk een verblindend licht en tevens met zulk een hitte terug, dat ik de eerste tien minuten letterlijk geen stap voor mij uit kon zien, maar mijne oogen geheel sluiten moest.
Hier viel overigens niet veel bijzonders te beschouwen, daar de grond te schraal en onvruchtbaar was, om eene rijke vegetatie voort te brengen. Bovendien gevoelde ik een hevigen dorst, waarvoor echter mijn Tuba, toen ik hem mijne behoefte duidelijk gemaakt had, oogenblikkelijk raad wist. Hij klom op een jongen, nog niet hoog opgeschoten kokospalm, en wierp een half dozijn nog onrijpe noten naar beneden, waarvan de zoete melk eene ware lafenis voor mij was.
Den oever van het kleine meir volgend kwamen wij aan eene beek, die wij doorwaden moesten, hetgeen ik, uit consideratie voor mijn eenig paar schoenen, maar tot groot ongerief voor mijne voeten, over het scherpe koraalzand heen barrevoets bewerkstelligde. Aan de overzijde bereikten wij eene kleine kolonie van hutten, die onder digt geboomte verscholen lagen.
Mijn gids, door broek noch schoenen belemmerd, stapte zeer gemakkelijk door het water; hij hield echter bij deze hutten niet op, maar beduidde mij, dat de blanke nog verder landwaarts in woonde. Hij verhaalde mij daarbij ook eene ongetwijfeld hoogst belangrijke geschiedenis, waarvan ik tot mijn leedwezen geen woord verstond. Zeer blijde was ik toen wij eindelijk in de schaduw van een kokosbosch kwamen, en nu, struikelend over oude uitgedronken kokosnoten en weggeworpen schalen en bladeren, een laag staketsel bereikten, dat eene uit riet gevlochten hut omringde.
| |
| |
Hier woonde de blanke, en na door eenige honden aangebast te zijn, zat ik weldra, door eene geheele schare volwassen en onvolwassen Indianen omgeven, in de hut naast hem op eene matrozenkist, en sopte broodvruchten in zout water en kokosmelk, als of ik van jongs af nooit iets anders gedaan had, en bij dit voedsel in plaats van meelpap enz. groot gebragt was.
De blanke was een Schot, met eene Indiaansche vrouw getrouwd, en een waardig exemplaar der velerlei over de eilanden der Zuidzee verstrooide Europeanen, waarvan de meesten weggeloopen matrozen van walvischvaarders zijn, die in het leven op deze eilanden behagen scheppen, een Indiaansch meisje tot vrouw nemen, en eindelijk zoo zeer aan het niets- of althans zeer weinig doen gewoon raken, dat zij voor geen ander leven meer deugen, en het hunne in later jaren met groote tevredenheid van ziel en met dikke beenen (want de Europeanen zijn geenszins voor de Elephantiasis beveiligd) besluiten.
Deze man ontving mij voor het overige bijzonder hartelijk, zeide mij dat wij volstrekt bij Zijne Majesteit den Koning van Maiao de vergunning voor mij moesten vragen om hier eenigen tijd te vertoeven, en ging terstond met mij op weg om deze formaliteit te vervullen.
Zijne Hoogheid de Onderkoning van Maiao, (want de Koning zelf woont op Hoeaheine, tot welk eiland Maiao behoort) was te huis, en gaf ons dadelijk audientie. Hij lag op eene soort van uit bamboes gevlochten rustbank, met het hoofd in den schoot zijner schoondochter; en deze scheen zich bezig te houden met de waarschijnlijk eerst sedert kort hier ingevoerde phrenologie aan hem te bestuderen; want zij onderzocht het voor haar liggende hoofd zeer zorgvuldig, en streek op eenige plaatsen de hairen uit elkander om de hoogtens en laagtens beter te kunnen waarnemen. Doch toen wij binnen traden staakte zij haar onderzoek, en de Koning kwam ons te gemoet en reikte ons de hand.
Mijn Schot stelde mij aan hem voor, en ik vond genade in zijne oogen. Het was niet eens noodig dat ik zekere som, die, zoo als de Schot mij zeide, op sommige eilanden voldaan moest worden, betaalde; ik werd als gast vriendelijk ontvangen. De Schot verzekerde mij echter, dat hij voor mijn goed gedrag borg had moeten blijven.
| |
| |
De wetten op dit kleine afgelegen eiland waren volgens mijn blanken gastheer voortreffelijk. Sterke dranken mogten onder geenerlei voorwendsel ingevoerd worden. Des avonds moest een ieder in zijne woning blijven. Diefstal behoorde tot de zeldzaamheden, en het zedelijk gedrag der blanken was uitstekend. - ‘Apropos’ - viel hij zich zelf in de rede - ‘heeft uw schip ook sterke dranken aan boord?’
- Ja, rhum in kelders.
- Zoo; dan kan ik er misschien wel een kelder van hier krijgen?
- Ja, maar als de invoer verboden is....?
- o, Wij smokkelen het onder uwe bagage binnen.
- Maar, als dat bekend wordt, dan brengt het mij bij uwe in dit opzigt zoo het schijnt zeer verstandige Indianen in een slechten reuk.
- Kom, kom; ik ben voor u borg gebleven en zal dit ook wel in 't effen breijen.
Ik moest wel toegeven, maar besloot in allen gevalle mij met de zaak niet te bemoeijen, en nog minder iets van den op die wijze aan wal gesmokkelden rhum te drinken.
Ondertusschen waren de manschappen van de sloep insgelijks nader gekomen. De stuurman kocht wat hij van vruchten noodig had, en wij keerden gezamenlijk naar het strand terug, waar de sloep nog met mijn bagage lag.
De Onderkoning gaf den wensch te kennen om aan boord te gaan en het schip zelf in oogenschouw te nemen, en daar de sloep toch nog terugkeeren moest om meer vruchten en hout te halen, zoo nam de stuurman hem mede. Mijn Schot maakte zich insgelijks deze gelegenheid ten nutte om, zoo hij zeide, eene kleine hartversterking te gaan nemen, en verzekerde mij een zoo zonderling gestel te hebben, dat hij nooit wist wanneer 't hem eigenlijk het best smaakte - namelijk wanneer hij moest ophouden te drinken - en dat hij daardoor wel eens wat raar in 't hoofd werd; maar dronken werd hij nooit.
Ik zelf bleef natuurlijk aan wal, want ik had van het leven aan boord mijn bekomst, en verlangde hartelijk weder eens eenigen tijd vasten grond onder de voeten te hebben.
Natuurlijk maakte ik mij den tijd nu ook ten nutte, om van al het nieuwe, waarin ik mij zoo onverwachts verplaatst vond, zoo veel mogelijk te zien; en juist op dezen dag vond ik de
| |
| |
beste gelegenheid om de bewoners van het eiland zelve te leeren kennen. Gedurende onze audientie was namelijk een kleine schoener van de reize naar een der naburige eilanden teruggekomen, en de vrouwen en kinderen waren toegesneld om hunne na eene vrij lange afwezigheid wedergekeerde mannen en vaders te verwelkomen. De wijze waarop dit geschiedde was vreemd, maar hartelijk, en had iets zeer treffends.
Er hadden zich vijf of zes onderscheiden groepen gevormd; in het midden van elke stond de teruggekeerde echtgenoot stijf en onbewegelijk, en hield met den eenen arm zijne vrouw omvat, die zich aan zijne borst vlijde, en aan hare tranen - vreugdetranen - den vrijen loop liet. De man wilde hardvochtig en onverschillig schijnen, maar zijne gelaatstrekken verrieden zijne innerlijke ontroering.
Ééne groep zal ik nooit vergeten. Zij bestond uit een jong rijzig man, zijne vrouw en kind. De vrouw had haar hoofd onder zijnen mantel verborgen en drukte hem aan haren boezem, terwijl een zacht snikken en het beven van haar geheele ligchaam van hare aandoening getuigden. De man ondersteunde haar met den linkerarm, terwijl hare regterhand in de zijne rustte. Aan zijne voeten zat het knaapje, dat reeds allerlei vergeefsche pogingen gedaan had om vaders aandacht tot zich te trekken, maar nu, gelegener tijd afwachtend, op den grond zat; vaders voet, opdat hij niet ontsnappen zou, tusschen zijn kleine beentjes geklemd hield, met het kopje aan vaders been leunde, en ondertusschen met groote kalmte een chinaasappel orberde.
Hier vond ik gelegenheid, de kleederdragt der inboorlingen naauwkeuriger gade te slaan, die zich in vele opzigten van die der Sandwich-eilanders op Honolulu onderscheidde. Dáár droegen al de vrouwen een langen wijden katoenen rok, die van de schouders (zonder gordel) tot op de voeten nederhing; hier zag ik den rok slechts bij enkele. Daarentegen droegen alle een lendendoek - meest van katoen - dien zij eenvoudig om de heupen wonden en aan den eenen kant door het insteken van een slip bevestigden; daarenboven een tweeden doek dien zij op den eenen schouder of vóór op de borst vastknoopten, en die het bovenlijf ten deele bedekte. Schoenen droegen zoo min mannen als vrouwen, en de kinderen tot den ouderdom van vijf of zes jaren liepen geheel naakt. Vrouwen
| |
| |
on mannen versieren zich niet, zoo als andere Indianen, met de zoo lelijke glaskralen, maar met de bloemen en geurige kruiden van hunne eilanden, en men ontmoet slechts zelden een meisje zonder krans op het hoofd, dien zij met veel smaak weten te vlechten. Het lange zwarte hoofdhair zalven zij met welriekende olie. Maar wat haar bovenal eene ongemeene bekoorlijkheid geeft is haar groote zindelijkheid.
In den ligchaamsbouw der vrouwen heb ik eene bijzonderheid opgemerkt, die uit een anatomisch oogpunt merkwaardig is. Zij zijn namelijk, wat de breedte der schouders betreft, geheel eveneens gebouwd als de mannen, en daar de kleederdragt, ten minste op Maiao, voor de beide geslachten nagenoeg dezelfde was, zoo kon ik, wanneer er op eenigen afstand twee voor mij uit gingen, nooit onderscheiden of het mannen of vrouwen waren. Zij hebben zonder uitzondering breede schouders en smalle heupen.
Ditmaal was ik met mijne bagage het punt, waarop al hunne aandacht gevestigd was. Vooral trok een panthervel met zijn scherpe klaauwen, dat boven op mijne koffer gebonden was, hunne oogen tot zich. Van zulk een dier schenen zij zich geen denkbeeld te kunnen vormen Eene flesch met slangen en hagedissen op spiritus, die reeds de verbazing der Sandwich-eilanders in zoo hooge mate gaande gemaakt had, maakte hier nog veel grooteren indruk. De vrouwen en meisjes konden slechts door de herhaalde verzekering dat er geen het minste gevaar bij was, bewogen worden om zich in de nabijheid der gealcoholiseerde monsters te wagen; en bij de minste beweging van de flesch stoven zij naar alle kanten uiteen.
Daarop volgde mijne guitaar. 't Spreekt van zelf dat ik er op spelen moest, en weldra had zich een digte kring van toehoorders rondom mij gelegerd. Maar de muzijk scheen niet aan hunne verwachting te beantwoorden: de zachte, suizende toonen van het instrument vielen niet in hunnen smaak, hoewel zij zich over de nieuwheid en zonderlingen vorm van het instrument zelf schenen te vermaken. Één ding echter merkte ik met vreugde bij hen op, daar het mij een sprekend bewijs opleverde, dat zij voor volmaakte beschaving vatbaar zijn. Deze ruwe onbeschaafde Indianen der Zuidzee gedroegen zich, terwijl ik hun Duitsche en Schotsche melodiën voordroeg, volstrekt niet anders, dan men onder gelijke omstandigheden van een
| |
| |
gezelschap der haute volée in Europa zou verwacht hebben. Eerst bestormden zij mij met verzoeken om te spelen, en zoodra ik begonnen had, spraken zij onophoudelijk onder elkander, tot dat ik eindigde, en nu, ofschoon ik overtuigd was dat naauwlijks de helft naar eenen toon geluisterd had, wedijverden zij met elkander om mij op allerlei wijze hunnen bijval te kennen te geven.
Na de muzijk was mijne jagttasch aan de beurt, die van een hertenvel gemaakt was; de goede menschen konden maar volstrekt niet begrijpen, welk beest de grondstof voor dit vreemdsoortig meubel geleverd had. Even verbaasd stonden zij over mijn Californischen boog met pijlen, welke laatste in een koker van vossenhuid staken. Nu moest mijn verrekijker bewonderd worden, dien ik aan een koord over den schouder had gehangen. Het scheelde weinig of zij hadden mij het binnenste buiten gekeerd, om nog maar meer zeldzaamheden te vinden. Tabak en snuisterijën die ik onder hen verdeelde, maakten ons nog dikker vrienden, en een paar eerwaardige matronen, elk van tusschen de 200 en 300 pond, wilden mij een bijzonder bewijs van belangstelling geven, en begonnen mij in de geheimen hunner taal in te wijden. Daarbij kreeg ik kokosmelk te drinken en broodvrucht te eten, en werd zelfs op raauwe visch en zout-water genoodigd, eene eer, waarvoor ik echter met bescheidenheid bedankte. Met één woord, ik bevond mij onder deze lieden regt op mijn gemak.
De avond viel, en Zijne Majesteit met mijnen Schot was nog niet weder van boord teruggekeerd; daar ik overigens met dezen laatsten reeds had afgesproken, dat ik mijne bagage naar zijn huis zou laten brengen, en daartoe reeds aan eenige lieden last had gegeven, zoo pakten dezen thans mijne goederen op, schikten alles zóó, dat zij 't twee aan twee aan eenen stok tusschen zich dragen konden, en trokken er mede af.
Langs den oever van het kleine meir, op het witte zand waarvan eene ontelbare menigte landkrabben eene avondwandeling deed, en bij onze nadering met dreigend opgeheven scharen ter zijde af naar het ondiepe water waggelde, snelden wij voorwaarts, en bereikten nog even vóór dat het geheel donker was geworden het kleine kokosboschje, door hetwelk wij nog te naauwer nood den weg konden onderscheiden. In het huis brandde reeds licht - een halve kokosnoot met eene
| |
| |
pit in kokos-olie, die een vrij helderen schijn verspreidde - en de bewoners lagen op matten rondom een klein vuur, dat alleen aangestoken scheen om door zijnen rook de ons omringende zwermen van muskieten te verdrijven.
Natuurlijk werden mijne fraaijigheden hier nog eens, van voren af, aan eene monstering onderworpen, maar daar wij allen vrij vermoeid schenen maakte de vrouw des huizes aanstalten om naar bed te gaan; en ook ik hing mijne hangmat - terwijl de inboorlingen met verbazing toeschouwden - aan twee der boomstammen waarop het dak rustte, wierp er mijne dekens in, vlijde mij daartusschen, en was weldra, in spijt van alle muskieten, in zachte rust gedompeld.
Zoo gemakkelijk zou ik er echter niet af komen. Het was zoo wat tien of elf ure, toen nieuwe troepen aanrukten en ik door zulke massaas van deze gevleugelde kwelgeesten aan alle deelen van mijn ligchaam aangetast werd, dat ik eindelijk wel wakker worden moest, en nu viel aan geen inslapen meer te denken. Ik bragt den geheelen nacht al vechtende met dien vijand door en viel eerst tegen den morgen weder in eene onrustige sluimering; doch ook die zou ik niet lang genieten.
Ik droomde - maar de drommel weet wát ik droomde! Door dat gonzende en stekende gedierte gepijnigd zal niemand een gezonden verstandigen droom kunnen uitdroomen; het prikkelt de phantasie zóó, dat zij als een hollend paard, door dik en dun, voortrent. Eensklaps voelde ik mij op den schouder slaan, en deed de oogen open. Door de doorluchtige wanden der hut schemerde het morgenlicht, en voor mijne hangmat stond de Schot, op het hoogste toppunt van dronkaards zaligheid. Hij had zijne volle lading; maar zeker dagteekende dit reeds van gisteren.
Met mijn slapen was 't gedaan; het geheele gezin kwam op de been, en ik vernam nu in weinig woorden de gevolgen van zijn bezoek aan boord van den walvischvaarder.
Hij had van daar, als of die aan mij toebehoorde, een kist rhum medegebragt, en er zoo trouw bij gewaakt, dat van de twaalf flesschen, sedert den vorigen avond, reeds een goed aantal was geledigd. Nu vroeg hij mij, half onverstaanbaar, te willen zorgen, dat hij over een uur werd wakker gemaakt, omdat hij aangenomen had aan het schip eenige vamen brand- | |
| |
hout te leveren. Toen strekte hij zich uit op eene kist, en lag in weinig oogenblikken te snorken.
Na verloop van een paar uren oordeelde ik, dat hij ten minste een gedeelte van zijnen roes kon hebben uitgeslapen, en zocht hem wakker te krijgen, maar te vergeefs; zijne vrouw schudde hem heen en weder; toen zijn zwager; toen ik weder; maar hij verroerde zich niet, en wij lieten hem eindelijk liggen. Na verloop van eenigen tijd echter zat de vrouw voor het vuur en stak eene zorgvuldig gerolde sigaar aan, toen de Schot eensklaps van zelf opsprong, en haar met een paar onzachte oorvegen verraste.
Ik stond aan den ingang der hut, en zweeg; maar de overige huisgenooten gedroegen zich óók als stille aanschouwers, en daaruit moest ik dus afleiden, dat zij niets buitengewoons hadden gezien. De Schot kwam daarop buiten, en verzekerde mij zich bij uitstek wèl te gevoelen, en dat er, als hij zijn roes uitgeslapen had, geen zachtzinniger mensch was dan hij. Ik zag den dronkaard scherp aan, en herinnerde hem zijne belofte omtrent het hout voor het schip.
- Ja - zeide hij - gij hebt gelijk; ik zal er voor zorgen. - Maar hij ging niet, en tegen twaalf ure kwam er een bode van het strand met de tijding, dat de sloepen er waren geweest, en verscheiden uren gewacht hadden, maar toen naar het schip waren terug gekeerd, hetwelk daarop zeil gemaakt en zee gekozen had.
Mijn gastheer troostte zich voor deze teleurstelling bij het overschot van den rhum, en ik nam mijn geweer op om naar het strand te gaan. Nu wilde hij mij vergezellen, ook omdat hij dien avond bij het huis des Onderkonings een verhoor moest ondergaan. Onlangs was hij, na zonsondergang, door een konstabel ver van zijne woning gezien, en moest zich daarover voor eene jury verantwoorden. Dit verhoor was natuurlijk voor mij te nieuw om 't niet bij te wonen, en wij wandelden dus te zamen naar het Koninklijk verblijf, te meer omdat ik Zijner Maiaösche Hoogheid een klein geschenk wilde aanbieden.
Dat geschenk was een gouden ring die, zonder groote waarde te hebben, nog al wat vertoonde; doch de Schot, aan wien ik mijn voornemen te kennen gaf, zeide mij dat de Onderkoning op zulk eenen ring geen prijs zou stellen; ik moest dien liever
| |
| |
aan hem geven; hij zou dan aan den Onderkoning andere dingen bezorgen, die beter voor hem geschikt waren. Ik meende in dit belanglooze voorstel niet te moeten treden, en stak bij de audientie zelf den ring aan den Koninklijken vinger. Zijne Hoogheid bewonderde hem uitermate, maar gaf hem terug, en zeide, dat, als ik hem iets geven wilde, ‘klinkende munt’ hem aangenamer zou zijn. De Schot, die dit antwoord vertolkte, nam den ring aan en stak dien nu aan zijn eigen vinger.
Ik bood daarop Zijne Hoogheid twee dollars aan, nam mijnen gastheer den ring weder af en overhandigde dien nogmaals aan den Koning; maar tot mijne verbazing trok de Schot hem dien nu zelf van den vinger en stak hem bij zich, terwijl hij mij droog weg verklaarde dat de ring nu zijn eigendom was; dat volgens het gebruik op dit eiland, indien iemand iets had, hetwelk een zijner vrienden behaagde, deze het zich eenvoudig toeëigende, zonder dat de eerste eigenaar ooit eenige bedenking daartegen maakte. De waarheid van dat gezegde werd mij later meermalen bevestigd; en het goedaardig karakter der inboorlingen heeft wel geen sterker bewijs noodig, dan dat zij aan den vriend zoo gewillig overlaten wat dezen aanstaat. Overigens toonde de Schot, dat hij zich in dit gebruik, ten minste wat het active betreft, zeer goed wist te schikken.
Ik bragt nog een paar uren door bij mijne vrienden aan het strand, die mij weder met groote hartelijkheid ontvingen. Om hen te vermaken schoot ik eenige zeevogels in de vlugt. Hunne verbazing was groot, daar ik 't geluk had met drie schoten drie eenden te doen tuimelen. Van zoo iets hadden zij volstrekt geen begrip.
Tegen den avond keerde ik naar 't verblijf des Onderkonings terug, en vond er reeds een groot aantal inboorlingen verzameld, om de aangekondigde teregtzitting bij te wonen. Binnen de omheining traden allengskens de leden der vierschaar bijeen, terwijl daarbuiten de vrouwen en meisjes druk zaten te praten, en de kinderen op het blinkende zand worstelden of krijgertje speelden.
Zeven mannen, die de Jury of regtbank uitmaakten, en naast welke de Onderkoning met den rug tegen zijn huis leunend op eene uitgespreide mat plaats nam, zaten of lagen mede op matten, en studeerden voor den aanvang van het verhoor in
| |
| |
een klein boekje, hetwelk in hunne taal de wetten van Hoeaheine en Maiao bevat.
De wijze van procederen verschilde merkelijk van die in andere landen. De leden der Jury waren te gelijk ook de getuigen en de advocaten, die voor en tegen spraken, en de konstabel, die den Schot had aangeklaagd, moest zijne zaak zelf verdedigen. Een der gezworenen stond op, droeg het geval kort en, naar 't scheen, ook zeer eenvoudig voor; de konstabel, een jonge man in een wit hemd, met een bontgekleurden doek om de lendenen, een zijden doekje om den hals en twee groote witte bloemen in de ooren, staafde daarop zijne aanklagt, en de Schot moest zich nu verantwoorden of verdedigen. Hij deed dit met veel gemak, daar hij de taal volkomen meester was, en de gronden die hij aanvoerde waren, zoo als hij mij later zeide: dat de wet alleen aan dezulken verbood des avonds uit te gaan, die onder verdenking lagen van onëerlijkheid. Toen sprak de konstabel weder met eene levendigheid, voor welke ik de bedaarde Indianen nog niet vatbaar had gerekend; maar de arme drommel was tegen den magtigen blanke, die veel vrienden onder de gezworenen had, niet opgewassen. Drie van dezen voerden na elkander het woord, één tégen, maar twee met grooten ijver vóór den aangeklaagde; en daarop volgde de uitspraak. De konstabel kreeg ongelijk, werd veroordeeld in de kosten, die een dollar bedroegen, en ontving bovendien een scherpe berisping. Dit laatste zeide mij de Schot. Den dollar en het benepen gezigt van den konstabel zag ik zelf.
Overigens was de Schot hiermede nog niet vrij; want gelijktijdig werd hem aangezegd, dat hij over eenige dagen andermaal teregt moest staan wegens zijne dronkenschap van den vorigen avond, en hoewel hij mij verzekerde, dat hij in regtszaken hun te slim was, twijfel ik toch of hij er ook toen zoo glansrijk is afgekomen.
Op den volgenden dag, een zaturdag, besloot ik een togtje over het eiland te doen. Achter het huis van den Schot verhief zich een digt begroeide, omtrent 1000 voet hooge berg; het hoogste punt van eene reeks van heuvels, die het eiland doorsnijdt. Met het beklimmen van dien berg wilde ik beginnen.
Bij zijne woning had mijn gastheer een tuin aangelegd; en
| |
| |
hier, waar de natuur van zelf alles voortbrengt wat de mensch tot zijne voeding behoeft, was slechts een geringe aanleg noodig geweest om bovendien ook nog te telen wat als overdaad beschouwd zou kunnen worden, indien niet ook hier de behoeften in sommige gedeelten van het jaar eenige voorzorg eischten. De broodvrucht namelijk, het voornaamste voedsel der inboorlingen, is niet het geheele jaar door, maar jaarlijks twee maal, telkens vier maanden lang rijp, en laat dus tusschenruimten van twee maanden onverzorgd. Nu groeit er wel zulk een menigte van andere eetbare vruchten, dat men gedurende het tijdsverloop tusschen de beide broodvrucht-sai-zoenen voor geen gebrek heeft te vreezen; maar al de surrogaten van de broodvrucht, zoo als tarro, yams en pataten of zoete aardappelen, moeten geteeld worden. De Zuidzee-eilanders schuwen intusschen den arbeid, en als hun tuinbouw een weinig méér moeite kostte, zouden zij er welligt niets aan doen; maar nu er zoo weinig toe noodig is, getroosten zij 't zich een paar uren te werken om een genoegzamen voorraad van die gewassen, en bovendien water- en suiker-meloenen enz. te kunnen inoogsten. Kokosnoten, chinaas-appelen, ananassen, bananen, taggo-tappoos groeijen er van zelf, en al het struikgewas op de eilanden bestaat uit den zoogenaamden guiave-appel, die gedurende het grootste gedeelte des jaars vruchten levert. Een groot voordeel en een gevolg van het gezonde klimaat dezer eilanden is voorts, dat men van al deze vruchten gebruiken kan zoo veel als men wil, zonder nadeelige uitwerkselen er van te ondervinden.
De Schot had zijnen tuin zeer net ingerigt, en naast eene reeks van bedden met yamswortel en pataten, ook watermeloenen en pompoenen, jonge broodboomen, kokospalmen en bananen geplant, om van al die producten een goeden voorraad te hebben.
Na dien aanleg te hebben beschouwd klom ik bij vrij hevige hitte door de digte guiave-struiken omhoog, en had van den bergtop een heerlijk gezigt over het geheele eiland met zijn spiegelglad binnenmeir, de met palmboomen overdekte koraalbanken, de schuimende branding die het geheel als met een witten gordel omgaf, en de onmetelijke zee, uit welke in het Oosten de spitse bergtoppen van Otaheite opdoemden.
Gaarne ware ik dáár eenige uren gebleven; maar de mus- | |
| |
kieten hadden zelfs op deze hoogte hunne wachtposten, en naauwlijks aangekomen werd ik reeds door dat lastige gedierte van alle kanten zoo hevig aangevallen, dat er aan behoorlijk uitrusten niet te denken was. Na eene korte poos nam ik dan ook het besluit, om naar de andere zijde des bergs af te klimmen, en stond daar welhaast in een volslagen bosch van broodboomen, afgewisseld met bananen, citroen- en oranje-boomen en papaios. De kokospalm tiert niet op heuvelachtigen grond, maar komt het best op het lage strand voort.
Toen ik de vlakte bereikt had bevond ik mij in het vruchtbaarste en best bebouwde gedeelte des eilands. Het suikerriet schoot hier welig op, en hier en daar zag ik bij de hutten lange bedden ananasplanten. Een goed onderhouden weg liep langs de heuvelenrij, en dien volgend kwam ik in een groot dorp, dat met eenige vrij aanzienlijke huizen prijkte. Hier stond ook de kerk, een ruim en luchtig gebouw, met banken en een eenigzins verheven lezenaar, waarop een bijbel in de taal van Otaheite lag. Vóór de kerk was een kleine houten stellage opgerigt, waarin de klok hing.
Langzaam voortwandelend was ik niet weinig verwonderd, eene menigte fraai uitgedoste vrouwen en meisjes te ontmoeten, van welke eenigen bijbels onder den arm droegen; kort daarop hoorde ik ook de klok luiden. Naar mijnen almanak was het intusschen eerst zaturdag, en daar de bevolking hier geheel uit Christenen en niet uit Joden bestaat, moesten we noodwendig een van beiden in de war zijn. De Schot gaf mij later de oplossing van dit raadsel. De zendelingen, hier het eerst aangekomen, hadden de reize gedaan om de Kaap de Goede Hoop, en dus den 180sten graad Oosterlengte van Greenwich gepasseerd zijnde, eenen dag gewonnen; maar onbekend met de scheepvaart en tijdrekenkunde wisten zij dat niet en hielden zich aan hunne in Engeland begonnen tijdrekening, en schreven dus zaturdag waar zij zondag hadden moeten schrijven. Toen later hunne dwaling bleek, wilden zij die niet herstellen, tot dat de Franschen eindelijk op Otaheite kwamen en ten minsten dáár en op het naburige Imeo den juisten tijd invoerden. De overige eilanden hebben de oude tijdrekening nog steeds behouden.
Zondag den 26sten vernam ik dat drie inboorlingen dien avond in eene boot naar Otaheite zouden vertrekken; en daar ik niet
| |
| |
wist wanneer zich weder zulk eene gelegenheid zou opdoen, besloot ik van deze dadelijk gebruik te maken, en eerst Imeo en dan Otaheite te bezoeken. De wind, hier doorgaans oostelijk, woei nu uit het Westen, en wij mogten dus hopen Otaheite binnen vier-en-twintig uren te bereiken. De Indianen hadden overigens nog veel te doen, daar zij varkens, hoenders en vruchten voor Papeite, de hoofdstad van Otaheite, wilden medenemen; en ik maakte mij de nog overige uren ten nutte, om zoo véél mogelijk van Maiao te zien.
Hier en daar waren mij eenige op stellages geplaatste en met eene bruine massa gevulde kanoos in het oog gevallen; en ik vernam nu, dat zij gevuld waren met pitten van kokosnoten, om uit deze laatsten olie te winnen, die er door de zon wordt uitgetrokken. Deze olie is een voornaam handelsartikel der eilanden; de wijze van hare bereiding is zeer eenvoudig, en alleen het fijnwrijven der noten veroorzaakt eenige moeite.
De verdere nijverheid der eilanders bestaat hoofdzakelijk in het vlechten van matten, die zij uit een riet, dat veel naar het suikerriet gelijkt, met groote bekwaamheid vervaardigen. De stof is zacht en veerkrachtig, en de matten bieden dus een koel en zeer aangenaam leger aan.
Vroeger moesten de inboorlingen ook de stoffen voor hunne kleedingstukken wervaardigen. Tegenwoordig gebruiken zij daartoe meestal de uit Europa ingevoerde katoenen lijnwaden; doch zij kunnen de zoogenaamde tappa nog niet geheel ontberen, en deze verdient derhalve eene korte beschrijving.
De stof waaruit zij de tappa vervaardigen is de inwendige bast van onderscheiden boomsoorten, inzonderheid van den broodboom. De bereiding er van is zeer eigenaardig. De bast wordt tot eene soort van deeg gekneed, en dan op de breedte en dikte die men verlangt met vierkante houten beukers uitgeklopt. De kanten van die boukers zijn in de lengte geribt: de eene kant grof; de tweede iets meer fijn; de derde nog fijner, en de vierde zeer fijn. Met den groven kant beginnende en met den fijnsten eindigende beukt men het deeg uit elkander, en de indrukselen van het gegroefde hout blijven in de stof. Het is merkwaardig te zien hoe dun en fijn zij deze taaije massa weten uit te drijven, en zelfs de natte bewerking oefent er geen nadeelingen invloed op uit, want weder droog
| |
| |
zijnde, is de stof ook weder even zacht als te voren en daarbij uiterst duurzaam. Zij geven er verschillende kleuren aan, en ik heb stukken tappa gezien, even zoo helder wit als het fijnste linnen.
Van de vezels der kokosnoten maken zij touwen en netten. Voortreffelijke vischhaken vervaardigen zij uit dikke stukjes parelmoer, van een goeden vinger breed en vier of vijf duim lang. Aan eene sterke lijn snel door het water getrokken, waarin zij glinsteren en flikkeren, houden de dolfijn en de bouita ze voor vliegende visschen, en zoo dienen zij voor haak en aas te gelijk. Grootere visschen vangen de eilanders meestal met een drietands-harpoen. Zij staan daartoe met ongelooflijk veel geduld en volharding, half naakt en in de brandende zon, uren lang op de koraalbanken tusschen de branding en het strand, of varen in hunne kleine kanoos langzaam heen en weder, loerende op hunnen buit.
Deze kanoos zijn, even als die der Sandwich-eilanders, smal en aan den eenen kant met eenen gewigt-balk, omstreeks vier voet van het vaartuig zóó bevestigd, dat hij het omslaan belet. Die outriggers, zoo als zij in de Engelsche scheepstaal heeten, geven aan de kanoos wel eene grootere vastheid op het water, maar benadeelen de snelheid en maken het besturen van het vaartuig moeijelijker. Wat men in sommige reisbeschrijvingen van net gewerkte en sierlijk gebeeldhouwde kanoos en roeispanen der Zuidzee-eilanders leest, kan waarheid zijn, maar is op die van de bewoners der Sandwich- of Gezelschaps-eilanden niet van toepassing; want hunne kanoos zijn tamelijk ruw uit boomstammen gehouwen, en hunne roeispanen zijn zoo eenvoudig als men ze uit ruw gezaagde planken vervaardigen kan. Mogelijk hebben ze in vroegeren tijd er veel zorg aan besteed, maar thans geschiedt dit niet meer; en nergens heb ik er ook maar een zweem van beeldhouwwerk aan gezien.
Bijzonder handig zijn zij in het bouwen van hunne geheel naar het klimaat berekende woningen. Op regelmatige afstanden slaan zij palen in den grond, waarop de daksparren geplaatst worden. Tusschen die palen komen, telkens met eene tusschenruimte van 1 of 2 duimen, bamboesstokken te staan die de muren vormen, terwijl eindelijk het dak met de opzetzettelijk bereide lange en taaije bladen der Palma Christi stevig gedekt wordt. Zulk een dak is tegen de hevigste regens be- | |
| |
stand en duurt vier of vijf jaren. Inwendig zijn de huizen, die er uitzien als of de eerste wind de beste ze zou wegblazen, even eenvoudig ingerigt. Een half dozijn matten op den grond; een paar lage uit hard hout gesneden stoelen; een paar kisten, meestal van die soort welke de matrozen gebruiken; een paar kalabassen, om er kokosolie en kokosmelk in te bewaren; eenige halve kokosnoten tot drinkvaten - ziedaar het geheele ameublement. Aan het dak hangt misschien nog een roeispaan, een harpoen, en een net; maar dat is dan ook alles.
Merkwaardig is het overigens dat de bewoners dezer eilanden, toen de eerste Europeanen bij hen verschenen, niet alleen de kunst van het netten-breijen reeds verstonden, maar daarbij ook dezelfde steken en dezelfde instrumenten bezigden als wij.
Doch op een aantal zulke kleinigheden kom ik later nog wel terug; thans is het tijd dat ik mij voor de reis naar Otaheite gereed maak. |
|