Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJaarboekjes voor 1854.
| |
[pagina 731]
| |
| |
[pagina 732]
| |
uitblinkt. Als de voornaamste stukken in deze bloemlezing beschouwen wij a. het tafereel van Eliza's vlugt, door ter haar; ofschoon wij den laatsten regel der gebruikte stance liever een voet langer zouden zien. Elke stance is door den korteren sluitregel te zeer tot een geheel afgeperkt, waarbij men rust; dit vertraagt den gang, vooral in de derde afdeeling, en kan bij de voordragt (het stuk zal dikwijls worden voorgedragen) ook dikwerf het effect benadeelen. Wij zouden overigens nimmer geloofd hebben dat die puntige stancevorm van een luimig volkslied (de stance van den Meineed is eene uitbreiding van dien vorm) geheel onveranderd met een ernstig onderwerp zou zijn te vereenigen. - b. Julianus door van groningen, die den alexandrijn nog in eere houdt, en wiens alexandrijnen - gezwegen van de verdienste van het gedicht in het algemeen - ons aan die van vondel en bilderdijk deden denken. - c. Napoleon door schimmel, bij welks eerste gedeelte wij in twijfel stonden, of we niet eene uitmuntende vertaling lazen uit het Fransch van den gedachtenvollen de lamartine. - d. Het vedeldeuntjen bij de wieg, door beets; een meesterstukje van geestige losheid en schalksheid, mits men het refrein: ‘de vader niet met al’ (waarom niet: niemendal?) opvatte als eene schalksche uitdrukking van innige liefde. Zoo moet de dichter 't gemeend hebben in overeenstemming met de gravure, naar den in dit genre éénigen bles: hoe zou de moeder zoo regt gelukkig haar jongen aanzien, en hoe zou de vader zoo opgeruimd voor zijn jongen fiedelen, als hij niemendal van hem hield? - e. Des Konings vriend door Mw. bosboom-toussaint: het slot eener soort van trilogie, wier eerste en tweede gedeelten zich in den Holland en in den Almanak voor het Schoone en Goede bevinden. Elk der deelen echter is een geheel op zich-zelven. Dit bevat eene uitvoerige voorstelling van het karakter van den verspaanschten voormaligen Dordschen Schout en kettervervolger jan van drenkwaart, boudewijnsz., en van diens armoede aan geluk en zielenvrede bij het bezit der hoogste waardigheden in Spaansche dienst, en der vriendschap zelfs van Koning filips III. De schilderij is meesterlijk; misschien slechts wat te zéér verstandelijk inspannend voor een Jaarboekje. Zeker zullen vele lezers en lezeressen grooter behagen vinden in westrheenes Zuster en Broeder, en zelfs in den Notarisklerk | |
[pagina 733]
| |
van sels, die meer tot het gevoel spreken. Maar wat ons bóven alles behaagt; wat misschien wel het voortreffelijkste is van ál wat de Jaarboekjes ditmaal bevatten, is het verhaal Arme familie door van koetsveld. Wij weten niet van den Eerw. Schrijver ooit iets gelezen te hebben dat meer in de ziel grijpt dan dit kleine drieledige verhaal, omtrent de werking van de stem der menschelijkheid, de stem der natuur, en de stemme Gods. De woorden zouden ons ontbreken voor den indruk dien 't bij ons heeft nagelaten. De gravuren van w.f. wehmeijer, naar liernur en bles en van d.j. sluyter, naar israëls, smits en scheffer zijn, door de gelukkige keuze der stukken en door de hoogst verdienstelijke uitvoering, geheel in overeenstemming met den ongemeen, keurigen inhoud. Moesten er aanmerkingen worden gemaakt, dan zouden het haar van den profeetGa naar voetnoot(*) in scheffers Drie Koningen, en de linkerhand en mouw van het meisje in liernur's Kerkgang er welligt stoffe toe geven. Maar wij juichen liever de beide kunstenaren onvoorwaardelijk toe, en vestigen de aandacht inzonderheid op de fraaije, bezielde gravure naar bles, en de, naar ons gevoelen, alles overtreffende naar israëls. Behalven die fraaije platen bevat de Aurora een portret van den Heer tollens, gegraveerd door wehmeyer naar ehnle.
No. 2. In het uiterlijke van den ‘Holland’, dien zwarten grond met gulde halmen en gekleurde bloemen, ziet men de bestemming van het boekjen als in een spiegel: mengeling van nut en vermaak, leering en spel, strakzienden ernst en lachwekkende scherts. De prozastukken hebben allen een historisch aanzien. Van lennep betoogt, dat wij onze voorvaderen (wij zijn dat volkomen met hem eens) niet ligtvaardig als modellen moeten aanbevelen. Dat stuk, hoewel blijkbaar vlug geschreven, getuigt in de zaken op nieuw van 's dich- | |
[pagina 734]
| |
ters bekendheid met de oudere geschiedenis ook der zeden en gebruiken. Hij had er bij op kunnen nemen wat wij elders vermeldden: dat het bestuur van een der Godshuizen te Amsterdam, in der tijd, verandering van tooneelbestuur verlangde, omdat het bestaande de zedebedervende kluchten niet deed vertoonen, die méér opbragten. - Dr. arend verhaalt, vrij droog en half kronijkmatig, wat er voor en bij de komst en tijdens het verblijf van napoleon te Amsterdam, in October 1811, gedaan en gebeurd en geschreven is; maar met dat verhaal zijn wij 't niet volkomen eens. Wij zouden b.v. denken, dat napoleon naar Holland is gekomen: om het Land van nabij te leeren kennen; om het volk ontzag in te boezemen voor zijne krijgsmagt, en: om de jonge lieden graag te maken naar de dienst. Het eerste blijkt uit zijne inspectie-reizen, en voor het tweede en derde waren de magt en pracht waarmede hij kwam volmaakt wél berekend. Welk een ontzag voelde ieder onwillekeurig voor die sterke ruiterbenden in 't vuur gehard, en welk een indruk maakten de fraaije monteringen, vooral der lansiers, en inzonderheid der roode? - Op bl. 75 wordt het aan wantrouw toegeschreven, dat de Keizer op watertogtjes zijne eigene roeijers gebruikte; maar - welk kwaad konden de maritime gardes d'honneur hem toebrengen waartoe ze juist noodig hadden aan de riemen te zitten? Als er wantrouwen heeft bestaan moet het geweest zijn omtrent hunne gehardheid. De mariniers der garde waren geharde kerels van wier krachtsinspanning de Keizer méér kon vergen, dan hij verwachten kon van de gardes d'honneur: jeugdige zonen van kooplieden en andere fatsoenlijke burgers. Wij meenen echter hen, ten minsten éénmaal, wel degelijk in 's Keizers sloep op de roeibanken werkzaam te hebben gezien. - De vleitaal der dagbladen ontschuldigt de S. met de omstandigheden en de vrees; maar wij gelooven dat zij enkel het werk is geweest van de overijverige policiebeambten. Ook het gejuich was hun werk; niet alleen door omkooping, maar zij gingen, waar 't kon, voor den geweldenaar uit, en geboden ieder den hoed af te nemen, en te roepen ‘Vive l'Empereur!’ - Wie 't eerste niet dadelijk deed werd den hoed van 't hoofd geslagen, en wie 't andere niet deed liep gevaar van opgebragt of mishandeld te worden. Zoo deden althans de bekende Kommissaris ch.....en zijne trawanten. Noch de Amsterdammers, noch | |
[pagina 735]
| |
de Zaandammers, noch de bevolkingen van andere steden, hebben, dunkt ons, voor zich-zelven te blozen over die ‘walgelijke’ taal, het werk van eenige geheel verfranschte bezoldigden, den naam van Nederlanders toen niet waardig. - Dat napoleon met caulincourt op de straat het gesprek gevoerd zou hebben dat bl. 80 vult, is niet waarschijnlijk; deels om den tijd en de plaats, maar vooral om het kinderachtige: ‘Meent gij caulincourt’ enz., alsof deze nog een schoolknaap ware. - Het gezegde, napoleon in den mond gelegd: ‘Dwaas is hij die op de toejuichingen van het volk op de straat bouwt’ (die stijl is gansch niet Napoleontisch) deed ons denken aan een versje dat we eens vertaalden, naar de hemel weet wien: Toen cromwell naar de City ging
Al 't volk hem met gejuich ontving.
Toen sprak zijn secretaris ‘Heer!
Wat mint dat goede volk u teêr!’
Maar cromwell lachte en zeî: ‘alle eeuwen
Was 't domme volk geneigd te schreeuwen:
't Zou even blij zijn snaters roeren,
Als 't u en mij ter galg zag voeren.’
Wij vatten het nut of doel niet van dit geheel oppervlakkig verhaal, hetwelk - als er niets op ware af te dingen - de natie weinig vereeren zou, en zeker niet geschikt is om eenig goed denkbeeld te geven van den geest des Nederlandschen volks in October 1811. - Mw. bosboom-toussaint geeft hier het eerste gedeelte van hare gemelde trilogie: het fraai geschreven verhaal der redding van den, in 1570, wegens ketterij aangeklaagden en door den reeds genoemden Dordrechtschen Schout gezochten koopman adam voogd; in later tijd de echtgenoot van de moedige juffer van beveren. Wij brengen der begaafde Schrijfster hulde en dank toe voor die uitmuntende bijdrage. - Beeloo levert, onder den titel: Eene Bambochade, eene vertelling betreffende den schilder pieter van laar, bijgenaamd in 't Hollandsch: bamboots; een stukje aangenaam van stijl, maar dat het groote gebrek schijnt te hebben van geheel verdicht te zijn. De Schrijver noemt geene bronnen, en 't geen hij verhaalt strijdt in alle opzigten met de berigten aangaande van laar in immerzeels | |
[pagina 736]
| |
Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, enz., D. II, bl. 145 en 146. Volgens dezen b.v. waren zijne ouders gegoede lieden, die niets spaarden aan zijne opvoeding, en stierf hij 60 of 61 jaren oud, aan eene bezetting op de borst; terwijl beeloo hem voorstelt als in diepe armoede grootgebragt; en ten slotte als verdronken, naar 't schijnt door zelfmoord, ten gevolge van eene ongelukkige liefde. - Als dat alles niet verdicht is, moge de S. zijne bronnen opgeven; maar is 't verdicht, en zijn de berigten van immerzeel overeenkomstig de waarheid; dan vergunne hij ons hem te vragen: of 't geoorloofd zij met de levens van historische personen aldus om te springen? - De poëtische bijdragen zijn geleverd door van zeggelen, van den broek, timme, van lennep, van den bergh, withuys, beets, ten kate, hasebroek, sybrandi, binger, de bull, ter haar, regeer en de zich noemenden didymus en simeon anton, alsmede den grappigen schoolmeester; terwijl men één stukje vindt geteekend h.c.d.w., en uit de Handschriften van hooft, eene onuitgegeven beschrijving van de Min. Dat gedeelte wedijvert in degelijkheid en schoonheid met de poëzij in de Aurora, en wij betreuren zeer geene plaats te hebben om er eenigzins over uit te weiden. Hoe gaarne zouden we een paar coupletten mededeelen uit ter haars Kinderblijdschap; een juweel van poëtische schilderkunst, dat we niet minder hoogschatten dan Eliza's vlugt. Doch uit welk der gedichten zouden we niet gaarne iets overnemen; maar het bestek is onverbiddelijk. Toch kunnen we het boeksken niet digtslaan zonder welverdienden lof te schenken aan de jeugdige zangers ‘die nu reeds toonen wat zij later zullen zijn’, inzonderheid aan didymus; en de vreugde uit te spreken die ons vervulde, toen wij vernamen dat de verdiensteijke Maaspoeët l. van den broek alleen bij vergissing op bl. 30 als overleden wordt voorgesteld. Intusschen kan de noot waarin dat geschiedt haar nut hebben. Het is maar al te waar: de gedichten van dien gevoeligen kunstkeurigen zanger zijn te weinig bekend, en worden te weinig gewaardeerd; maar het is geene onverschillige zaak dat te hooren van Mr. j. van lennep. Moge zijne gegetuigenis, bij de onderscheiding door den grooten tollens aan zijn werk bewezen, nu strekken, om dien tot heden minder gevierden meesterzanger naar verdienste te doen schatten. Als gewoonlijk wordt dit meest populaire van onze Jaarboekjes geopend met een zeer uitvoerigen Kalender van den Heer stamkart, en besloten met eene korte satirieke Kronijk van belangwekkende gebeurtenissen in het afgeloopen jaar, door den Redacteur. De gravuren van d.j. sluyter, naar c. rochussen en h.f.c. ten kate en van w.f. wehmeijer, naar n. pieneman, marie ten kate, en ary scheffer, zijn fraai, even als die in de Aurora; alleen de voorstelling van napoleons nachtwanling is minder behagelijk. Ongemeen schoon, daarentegen zijn die van den levenslust en de levenszatheid, naar pieneman en scheffer, | |
[pagina 737]
| |
No. 3. Onder drie der plaatjes in den Almanak voor het Schoone en Goede, staat een naam die niet tot de Hollandsche Schilderschool behoort; de namen van gallait, de keyzer en madou zijn er al dus aan verbonden: - beroemde en hooggeschatte namen voorzeker, en toch zou het aangenamer en beter zijn, als ook dáár namen stonden van Nederlandsche Schilders. Het is voor den meester eene eer, voldoening en aanmoediging, een zijner stukken voor de gravure gekozen te zien; hij heeft daar ook belang bij, want zijn naam en zijn werk worden er meer algemeen door bekend en geacht. De keus der stukken voor het plaatwerk is alzoo geene onbeduidende zaak, maar veeleer eene zaak van Nationale aangelegenheid; want vele van onze meesters, de jeugdige vooral, hebben behoefte aan voldoening en aanmoediging, en wie hunne ontwikkeling bevordert, werkt mede aan 't in stand houden en den opbouw van ónze schilderschool-zelve. Om dezelfde redenen is 't dan ook voor het publiek een verdienstelijk werk, bij voorkeur die praehtboekjes te ondersteunen, bij wier zamenstelling op de belangen van de Nederlandsche schilders en graveurs het meest is gelet. Immers, dat de Uitgevers op eigen bodem, zelfs bij jonge meesters zulke schilderijen vinden waaruit goede keuzen zijn te doen, en niet noodig hebben naar buiten's lands uit te zien, bewijzen o.a. de gravuren in de Aurora en den Holland naar schilderijen van de nog jeugdige, en verdienstelijke liernur en marie ten kate. - Het behoort wel niet eigenlijk tot onze roeping, dat we de belangen der Nederlandsche schilderkunst en harer beoefenaren hier bepleiten; maar wij willen toch niet verbergen, hoe wenschelijk 't, om de aangevoerde redenen, naar ons gevoelen is, dat de Heer jager voortaan slechts dán tot de werken van naburen of vreemdelingen zijne toevlugt neme, wanneer uit die van landgenooten geene goede keuzen gedaan kunnen worden. Zóó doende - wij zijn er zeker van - zal hij in 't vervolg jaar op jaar een almanak uitgeven, waarin geene andere dan Nederlandsche namen voorkomen, en dan des te meer onze eigen jongere of oudere meesters aan zich verpligten, en des te grooter dienst bewijzen aan de vaderlandsche kunst. - Intusschen zijn de gravuren, als zoodanig, en ook alle de letterkundige bijdragen in dit Jaarboekje van zuiver Nederlandschen oorsprong, en 't is daarom dat wij 't, in weerwil van zijn kleiner formaat, aan een grooter en anderzins prachtiger laten voorafgaan. De gravuren zijn allen van sluyter, en, gelijk ze van hem niet anders te wachten zijn, zeer verdienstelijk; doch de sujetten van die naar werken van buitenlandsche meesters komen ons voor, niet allen zéér gelukkig te zijn gekozen. Wie herinnert zich gallaits meesterstuk: den laatsten levensmorgen van egmond niet? Doch het treffend effect van dat stuk ligt voor den minkundigen in de gewaarwordingen der zielen, zoo sprekend en levendig in de blikken en trekken der twee figuren uitgedrukt; en voor den kenner, bovendien, in de kunstige schildering van de werking, ontmoeting, en zamen- | |
[pagina 738]
| |
vloeijing van de lichten der lamp en des dageraads; maar noch 't een noch 't ander is door de graveernaald, vooral op zulk eene kleine schaal, anders dan zeer flaauw weder te geven. - De voorstelling van petrarca, die slechts bij zeer weinig lezers anders dan bij geruchte bekend is, kan zeker niet algemeen groote deelneming opwekken, en de voorstelling is ook te théatraal; de figuur van petrarca is te jong voor 70 jaren, en de krachtige stand van het linkerbeen strookt niet met de onmagt der bewusteloosheid van den stervende. Een derde gedeelte van den inhoud is poëzij, en bevat oorspronkelijke bijdragen van wijsman, van den bergh (wiens verdienstelijke muze ongemeen vruchtbaar is), alberdingk thijm, lesturgeon en de jeugdige dichteresse estella hertzveld, benevens vertaalde van tatum zubli, hecker, en van lennep. Wij hebben den meesten dier zangers bijkans niets dan lof en dank aan te bieden. - De lange lijkzang op den Hertog van wellington, naar tennyson (ofschoon door óns met genoegen ontvangen) ware elders misschien beter geplaatst geweest. - Bij het plaatje van den welbekenden don quichot hadden we liever een luimig dichtstukje gevonden, dan de hoogernstige satierieke aanval van a.t. op de tegenwoordige vormen der burgerlijke maatschappijen, in tegenoverstelling van die uit de dagen der dolende ridderschap. Dat cervantes den Don Quichot zou geschreven hebben, zoo als a.t. aanneemt, niet om de middeleeuwsche dolende ridders belagchelijk te maken, maar om hén te bespotten die met deze ridderschap den spot dreven, is, tot redding van de eer der middeleeuwen, niet onaardig verzonnen; maar ook niets meer dan een paradox zoo lang 't niet blijkt uit geschriften van cervantes-zelven. En dat die geschriften niet zijn aan te wijzen, en dat hier enkel sprake is van een subjectief gevoelen van een vernuftigen denker, blijkt uit von quand op wien a.t. zich beroept, (die volgens de aanhaling op bl. 177) niet beweert, dat het zoo is, maar alleen zegt: ‘Es scheint mir oft, als wenn cervantes, enz. - De Heer zubli komt ons voor aanmerkelijk te zijn vooruit gegaan. Van de jeugdige estella doet het ons leed, dat zij zich gewaagd heeft aan een onderwerp zoo weinig voor háár geschikt. Hare versregels op zich-zelven zijn welluidende bewijzen van haren veelbelovenden aanleg, en de toon van haar dichtstuk bij den stervenden petrarca getuigt van een gevoelig hart; maar 't is overigens te onbeduidend, en heeft niets van de kleur des tijds of der plaats, en druischt ook aan tegen de leer der toen heerschende Roomsche kerk. - In proza vindt men: a. eene belangrijke bijdrage van Dr. beynen betreffende den Grave van egmond; waarin een beknopt overzigt van des Graven staatkundige loopbaan een merkwaardig, voor velen zeker nienw licht werpt op het karakter van dat deerniswaardige slagtoffer voor den strijd der vaderen. b. Het tweede gedeelte van de uitmuntende trilogie van Mejw. bosboom-toussaint, waarin men den Dordrechtschen Schout leert kennen uit zijne handelingen tegenover den kunstschilder jan woutersz van cuyk, die, | |
[pagina 739]
| |
gepijnigd en ten vure verwezen, als martelaar sterft. - Of zulke verhalen in Jaarboekjes op hunne regte plaats zijn, mogen anderen beslissen; wij voor ons danken de begaafde Schrijfster voor het zielvol drietal verhalen betreffende jan van drenkwaard boudewijnsz, die, om der stoffe wille, zeer mogelijk niet allen even zeer zullen behagen, maar wier ververdienstelijke bewerking zeker algemeen zal worden erkend.
No. 4. De Vergeet mij niet is fraai en smaakvol gebonden, en prijkt bij het openslaan al dadelijk met een keurig, als sprekend portret van de rijkbegaafde vaderlandsche Schrijfster Mejw. e.j. hasebroek. Voorts is hij versierd met twee Nederlandsche gravuren; de eene van zeelander naar jan steen; de andere van taurel naar h.f.c. ten kate, en met drie gravuren van buiten 's lands, voorstellende eene boersche briefschrijfster, en twee jonge dames; de eene met eene kat, de andere met eenen hond. De gravure met den hond is ongemeen fraai; doch de twee anderen, hoewel óók behagelijk voor het oog, zijn veel minder. Bij elk der gravuren leest men eenige regelen, die te geestig zijn om niet aan den Redacteur te worden toegeschreven. De inhoud bevat negen nagelaten gedichten van simons, brouwenaar, en boudewijn (van vliet), en den herdruk van een vroeger dichtstukje van van den broek. - Voorts nieuwe poëzij, in vertaalde bijdragen van dorbeck, tatum zubli, blieck, laurillard, van lennep, viehoff, warnsinck, bz., van den broek, quack, mensing, dautzenberg, prudens van duyse, didymus, gewin, muskeyn, koenen, van den bergh, hasebroek, van den bergh (w.j.h.n.) alberdingk thijm en boxman. Bij zoo veel naïfs, schoons en verhevens als ook daaronder is, beklagen wij ons alweder over de naauwe perken van het bestek, dat ons dwingt den lust te smoren om iets over te nemen; doch de keuze zou ook moeijelijk zijn. Ééne kleinigheid echter, waarschijnlijk van den Redacteur: De koekkoek deunt in groene bladgewelven
En ‘koekkoek’ piept het pluimloos jong hem na,
In al wat wordt, slaan wij wat heenging ga:
De mensch herhaalt in ieder mensch zich zelven.
Uw kinderspel, uw rozendroom der min,
Uw hoop en zorg, uw zonneschijn, uw stormen,
't Vloeit met uw bloed het hart der kleinen in:
Het nieuwe is niets dan 't oude in jonge vormen.
Gelijk een paar Vlaamsche puikdichters, als vroeger, tot het poëtische gedeelte hebben bijgedragen, zoo heeft ook de Vlaamsche Schrijver snieders het prozaïsche gedeelte met eene uitvoerige Novelle Uit het leven verrijkt. Het verhaal is zeer romantisch, en verre van de ongekunstelde eenvoudigheid en waarheid die de Novellen onzer Nederlandsche meesters onderscheiden. Evenwel het is belangwekkend en boeijend doch hinkt in een opzigt, want in het kerkelijke heeft het de kleur niet van de plaats der handeling. - Waarom niet? - De uit het | |
[pagina 740]
| |
Spaansch vertaalde declamatie petrarca en laura had wel onvertaald mogen blijven, daar ze de waarheid niet tot grondslag heeft. Des Spaanschen schrijvers onderstelling omtrent de modellen der geschilderde Madonna's is niets méér dan dát, en wat hij zegt omtrent petrarca en laura, en haar echtgenoot de sade, kan het den toets van het onderzoek doorstaan? Petrarca's liefde was zoo Platonisch niet als men doorgaans denkt, en de vraag is: wat er van geworden zou zijn als zij aanmoediging had gevonden. Maar de gehuwde staat en het gedrag van laura verbieden ons te gelooven, dat zij meer dan bewondering voor hem gekoesterd hebbe, en haar echtgenoot de sade, in plaats van zich over den hartstogt des dichters niet te verontrusten, zorgde wel, dat hij zijne schoone gade niet sprak. Dat werd ook verboden door de zorg voor haren goeden naam bij de wereld. Eerst na vele jaren, toen laura's schoonheid had uitgebloeid, was haar man toegevender en zij-zelve minzamer jegens den dichter, die toen binnen de palen bleef. - Italië heeft voor zijne dichtkunst en taal veel aan die ongeoorloofde liefde te danken; maar overigens is het geval - door dezen bewonderd, door genen bespot - strijdig met het Evangelie, en strijdig met de goede zeden, en zeker niet geschikt om de ‘riddertijden’ en 't geen er naar zweemt te verheerlijken. - Een heel raar geval van molster is eene lieve Novelle, regt in den Hollandschen trant. - In te laat aan 't station schetst de geestige donkersloot, nu en dan snaaks genoeg, eenige groepen van te-laat-komers, en De thuiskomst van de vlugtelingen, door Mejw. hasebroek, is het verhaal der laatste handeling van eene bedrogene, verlatene en verlorene, gelijk er zoo vele zijn; maar die, ‘gebroken naar het ligchaam, gelijk naar de ziel’ naar het ouderlijke huis wederkeert, om aan de voeten van hare oude godvruchtige moeder te sterven. - Wij danken de gevoelige Schrijfster voor dat treffend verhaal.
No. 5. Van de Almanakken meer voor het volk bestemd en door den goedkooperen prijs voor bijkaus elk verkrijgbaar, noemen wij het eerst de Christelijke Volks-Almanak, die de oudste en ook wel de nuttigste is. De geestelijke liederen en kleine dichtstukjes die hij bevat zijn van van leeuwen, gewin, adama van scheltema, van den broek, dikema, lesturgeon, graadt-jonckers, viehoff, quack, jonckers (j.b.), 't hooft, van der noordaa, en eenige ongenoemden. Zij zullen allen met stichting gelezen worden. In het Sonnet Ecce Homo wordt gesproken van eene door de Engelen voor den Heiland gevlochten lauwerkroon; wij vinden die kroon van lauweren beneden de waarde van het goddelijke: elders kan ze schoon zijn, maar hier wordt ze plat door 't verhevene van den persoon. Voor de stancen van eens Christens heimwee bestaat zeker eene oude melodie; ze zijn regt zangerig, en 't zou genoegen hebben gedaan, als die zangwijze er bij ware gevoegd. In proza is bijgedragen door van vollenhoyen, meijer, van | |
[pagina 741]
| |
der zwaag, swalue, de ridder, mina, en een ongenoemde. De opwekking naar aanleiding van het Kamp is, dunkt ons, een werkje van valsch vernuft, of althans zeer ver gezocht, gelijk veelal wanneer men het wereldsche wil toepassen op het geestelijke. Wat overeenkomst is er tusschen 't gebruik maken van geestelijke wapenen in den dagelijks, persoonlijk en op zich-zelven staande, door den Christen te voeren strijd op leven en dood tegen zonde en verleiding - en 't gebruik der wapenen in een kamp, waar de soldaten geoefend worden niet op zich-zelven, maar in 't manoeuvreren in massa; en niet aangevoerd worden tot een ernstigen strijd, maar tot spiegelgevechten? - De andere stukken zijn verdienstelijk, en het verhaal Rijk en arm van den ongenoemde j.l.m.jr. is zoo treffend, dat het onzes inziens wel verdient in éenen adem genoemd te worden met het overschoone Arme familie van koetsveld, in de Aurora. - De vier steendrukplaatjes zijn, zoo als ze zijn; er is eene Ecce Homo naar guido reni onder, die tegenover den titel staat en het boekje versiert.
No. 6. De Nederlandsche Volks-Almanak van den werkzamen schimmel is mede reeds gunstig bekend, en verdient dat. De Redacteur wordt niet overvloedig maar goed bijgestaan. De poëzij, die maar een klein gedeelte van den inhoud beslaat, is van van den broek, wijsman, van zeggelen, van der hoop, van den bergh, werndley, den Redacteur en m; van den laatsten aardig in den trant van huygens. Als we ruimte hadden deelden we gaarne iets mede uit Het jongste kind, de Boerenhaard, of het Naaistertje, die, met Oud en iong een liedje, zonder naam van den maker, ons het méést behagen. Wie zingt den liedjesdichter niet na met een gloeijend hart; Wij zijn nog niet gezonken;
Hoe ook de nabuur smaalt,
De vlag, die heeft geblonken
Zoo ver de zonne straalt,
Is nog niet neêrgehaald.
Dies broeders, komen vreemden,
Die schimpen op de beemden,
Zoo glorierijk weleer,
Wijst niet steeds uw verleden,
Maar 't wonder van uw heden:
De drooggemalen meer.
Vier prozastukken, allen weder zeer verdienstelijk, dragen de namen van molster, zimmerman en schimmel, die er twee leverde, waarvan de eerste een zestiende-eeuwer op nieuw doet zien dat hij de gave der objectiviteit in eene goede mate bezit; het is echter jammer dat de S. dit lieve verhaal tot een sprookje heeft gemaakt. Het middel van ontknooping is niet gelukkig verzonnen, en wij kunnen hem dus dáármede niet féliciteren. Dat pikman, op grond van gebrekkige inlichtingen, alles verkoopt wat hij bezit, om opzettelijk een scheepje te kunnen laten bouwen tot het gaan zoeken | |
[pagina 742]
| |
van een ergens aan de Iersche kust gezonken Spaansch galjoen, waarin, naar hij heeft hooren zeggen, zich kisten vol met gouden pistoletten bevinden, schijnt de daad niet van een bezadigden Hollander, maar van een ligtzinnigen avonturier of van een dwaas. Dat voorts die pikmans in spijt van gebrekkige hulpmiddelen zoo spoedig de plaats vindt waar dat galjoen in de diepte der zee bedolven ligt, laat zich moeijelijk gelooven; doch - dat hij van zulk een zwaar en sterk gebouwd, door de zee overdolven galjoen, niet alleen, met eenvoudige dreggen en beugels, het geschut grijpt en opvischt, maar zelfs het zware, allersterkst bevestigde dek van de schootvrij gemaakte kajuit (bl. 56) vat, en op- en wegligt, en uit die kajuit de kisten met pistoletten opvischt - dat behoort zoo wij meenen niet tot het gebied der waarheid, maar tot het domein der sprookjes of van de mirakelen. - Ook dit onderhoudende Jaarboekje bevat vier, doch mede niet fraaije steendrukplaatjes; de groep van die bij het jongste kind is behagelijk.
No. 7. Wie kent niet reeds den Almanak voor Blijgeestigen door den blijgeestigen dichter van zeggelen geredigeerd. Twee-en-veertig dichters, dichtoefenaars en novellisten hebben tot den inhoud bijgedragen. Wij zullen onze lezers met de optelling van zoo vele namen niet vermoeijen, maar leggen de verzekering af, dat de inhoud aan den titel beantwoordt; alleen het gesprek tusschen tusschen twee scheveningers over de telegraaf en het Groote gastmaal te Lochem, deden onze blijgeestigheid een oogenblik wankelen. Wij vonden er echter ruimschoots vergoeding voor in vele anderen der dichtmatige, ten deele zelfs poëtische bijdragen, die, zoo wel wat de bewerking als de onderwerpen betreft, voor liefhebbers van blijgeestigheid zijn berekend. Dat is ook het geval met het Extract, en de Aphorismen van j.n. en de twee verhaaltjes een spoorwegwachter door g., en In de diligence door a. ising. Twee aardige steendrukplaatjes helpen een paar momenten uit den inhoud aanschouwelijk maken. Wie gaarne zijne lippen eens plooit tot een stillen lach, kent dit boekje en zal ook dézen jaargang niet ongekocht laten. - Voor Heeren Rederijkers is het bundeltje mede zeer bruikbaar: het bevat méér dan één luimig stukje voor eene dramatische voordragt geschikt, en wel waardig gekozen te worden tot afwisseling van de doorgaans ernstige voordragten.
No. 8. De Zeeland, in gestempelden linnen band met goud op den voorspiegel en rug, heeft uitwendig een zeer behagelijk voorkomen, en onderscheidt zich door den meestal historischen inhoud. Hij bevat: eene statistiek van de bevolking; een Kalender, die tevens bij de datums aanwijst wat er in Zeeland gedenkwaardigs is voorgevallen; voorts de volgende bijdragen in proza: de oorsprong en opkomst van Sluis; de toren van Westerschouwen (met eene afbeelding); Keizer napoleon in den polder de Zuidkraayert, in 1811; eene studie uit de helft der XVIIde eeuw; cornelis boey; het beleg | |
[pagina 743]
| |
van Sluis, in 1587; maerten thijssen, Hollandsch-Zweedsch-Admiraal; de graftombe der van borselens van St. Maertensdijk; de geboorteplaats en het geslacht van johan de knuyt; Twee Goesenaren (jasper barse, Jezuïet, en bernardus smijtegelt, Predikant); maria van reigersbergen (met portret); de vroegere bestrating en straatverlichting hier te Lande, en meer bepaald te Middelburg; fransche mie (met eene uitslaande plaat van het dansen om den vrijheidsboom te Middelburg in 1795; gesteendrukt naar eene prent uit dien erbarmelijken tijd); de danserië; en: nasprokkeling. Men vindt hier alzoo geene enkele Novelle. Die tot opheldering der geschiedenis van steden en gedenkteekenen, familiën en merkwaardige personen meer of minder dienstige, maar altijd belangrijke stukken zijn geleverd door Dr. ab. utrecht dresselhuis; Mr. moens van bloois; Dr. callenfels; Mr. de jonge; Dr. schotel; Dr. de stoppelaar; Dr. piccardt; Mr. de windt, en de Heeren: leupe, was, bal snijders en den Redakteur van oosterzee (h.m.c.). Daartusschen vindt men kleine poëtische bijdragen van ten kate, berman, van den bergh, van der noordaa, van harderwijk, de kanter, römer, bal snijders en een paar ongenoemden. Dit is, gelooven wij, genoeg gezegd om het zamenstel en de waarde van het boekje te doen kennen. In bijzonderheden kunnen wij niet treden; maar wij willen toch niet nalaten hun die in den Holland het verhaal lezen van napoleons verblijf te Amsterdam, den raad te geven, om ook te lezen het hier voorkomende verhaal van napoleons ontbijt in den polder de Zuidkraayert.
No. 9. De Geldersche Volks-Almanak biedt ditmaal slechts weinig stukken aan van geschiedkundige waarde. Men vindt er van den Redakteur: de Geldersche plooijerij bijzonder te Nijmegen; van j. schoondermark: eene voorlezing over Jonker adam van deelen; van g. hansloop werner: over de hutbewoners in de gemeente Oldebroek; van g.f. middelbeek: een paar schetsen; van p. nijhoff: het huis Hulkestein, en iets over de invoering der aardappelen, van een ongenoemde. Maar de lektuur dien hij er bijvoegt bevat zeer aardige stukken. De zoogenaamde tinarlo, en de Heeren donkersloot, cremer en wansleven zijn vindingrijke, geestige Novellisten. Nevens hunne bijdragen ontvangt men hier een alleraardigsten Zeemansbrief; wel aan het adres van Jonggehuwden, maar dien zeker elk met genoegen zal lezen: hij is geheel in scheepstermen geschreven door j.c.k, en als dat van onzen wakkeren Vice-Admiraal koopman is, dan heeft dat stukje dubbele waarde. De bijdragen in poëzij of dichtmaat geleverd door quack, gewin, van den bor, römer, van zeggelen en een paar ongenoemden zijn, wij behoeven dat niet te verzekeren, verdienstelijk. Ook de plaatjes zijn goed.
No. 10. Deze fraaije Almanak voor de Jeugd is een belangrijk verschijnsel in de kinderwereld, niet door pracht van | |
[pagina 744]
| |
bind- of plaatwerk; maar door de waarde die het werk doorgaans heeft van hen wier namen op de lijst van den inhoud vermeld staan. Het is den begaafden ising gelukt een aantal pennen, ten deele beroemd, ten deele reeds allergunstigst bekend, voor de jeugd in beweging te brengen. Na oom dirk (een pseudo-naam) zullen wij alphabetisch de namen der medearbeiders van den Heer ising opgeven. Zij zijn: van den bergh, binger, de bull, van charante, gewin, christine van gogh, heije, ten kate, van lennep, lublink weddik, van meerten, parson en van zeggelen. Behoeven we nu nog wel te getuigen dat het boekje, als letterkundig verschijnsel voor de jeugd merkwaardig, en door de vereeniging van zoo vele verdienstelijke Schrijvers en Dichters zonder wedergade is. De jonge lezers en lezeressen ontvangen hier in proza en poëzij eene allerliefste en nuttige lektuur. Ook de gekleurde plaatjes, hoewel de kopjes van eenige figuren niet allen behagelijk zijn, zullen de kleinen voldoen; het beste vinden wij dat bij Bloempjes voor de Rijken. Wij bevelen dit boekje, hetwelk zelfs door bedaagden met genoegen zal gelezen worden, in elks aandacht, en gelooven, voor ónze lezers, aan dit verslag een aangenaam slot te geven door het mededeelen van 't Een en 't ander van den zoetvloeijenden heije, waarmede wij eindigen; doch niet zonder lof en dank te hebben toegezwaaid aan den Redacteur, ook voor den nuttigen Kalender, waarmede het boekje wordt geopend: Eten, is een kostlijk ding!
Doch - zoo u de spijs zal smaken -
Acht den honger niet gering,
Die de saus er op moet maken!
Waarlijk! - zóo ik kiezen moet
Of geen honger, óf geen eten....
Och! - dan dient gij maar te weten,
Ik kies honger....kort en goed!
Rusten, is een kostlijk ding!
Doch! - zult gij het welkom heeten -
Acht het werken niet gering,
Dat den prijs er van doet weten!
Waarlijk! - zoo ik kiezen moet
Nooit te werken - nooit te rusten....
Och! - trots al de zoetste lusten, -
Ik kies werken....kort en goed!
Rijkdom, is een kostlijk ding!
Doch! - wilt gij hem goed waarderen,
Acht het arm zijn niet gering
Om u 't regt gebruik te leeren!
Waarlijk! - zoo ik kiezen moet
Altijd rijk....steeds arm te wezen....
Och! - ik zeg het zonder vreezen -
Ik kies arm zijn....kort en goed.
W. |
|