geschiedt, gelijk met den voor ons liggenden bundel het geval is, om de nagedachtenis van eenen zeer bekwamen, naar verdienste hoog geschatten man in eere te houden - wie zou haar dan wraken? Toch loopt men met zulke uitgaven ligt gevaar, dat zij niet in alle deelen beantwoorden aan de bedoeling. Eene leerrede kan voor de Gemeente tot wier onderwijs en opwekking zij werd uitgesproken, zeer geschikt en hoogst doelmatig zijn geweest, zonder daarom iets te hebben dat hare uitgave regtvaardigt: betrekkingen, vrienden, gemeente herlezen met genoegen, zelfs met ingenomenheid, het vroeger gehoorde of vernemen 't voor het eerst; maar geheel anders is 't met den vreemde, die alleen de stukken beoordeelt gelijk zij daar liggen; die op den schrijver geene bijzondere betrekking heeft gehad. De leemten in het werk eens overledene aanwijzen - waartoe zou het dienen? Aanbeveling alleen omdat het ‘nagelaten’ arbeid is, ware te véél gevergd....
De lezer denkt waarschijnlijk, dat deze regelen de inleiding bevatten tot eene minder gunstige beoordeeling, en toch is dat niet het geval. Wij wilden maar doen gevoelen, dat het eenigzins teeder is, over dergelijke uitgaven te oordeelen. Evenwel doen wij dat nu met gerustheid, wijl er in de nagelaten Leerredenen van den waardigen hoek stoffe genoeg is om ze aan te prijzen. Zij doen haren opsteller kennen als een verlicht Evangeliedienaar, die ook in het prediken zijn eigen weg ging en op zijne stukken den stempel zette eener oorspronkelijkheid, welke zeldzamer wordt naar mate zich meer een conventionele vorm in de preken vertoont, die het kenmerk draagt van navolging, althans bij velen. Waren deze twaalf preken allen even sterk motto-preken als de eerste, die de vraag van eenen vreemdeling aan jozef (Gen. xxxvii: 15): ‘Wien zoekt gij?’ tot aanleiding neemt om te spreken over datgene waarnaar der menschen begeerte zich uitstrekt op de wereld; - wij zouden dan den vorm ten hoogste moeten afkeuren. Maar zij is hier slechts eene uitzondering; zelfs blijkt ons uit enkele dezer stukken, dat hoek niet alleen doorgaans niet buiten den tekst om predikte, maar ook dáár op eenen breeden Schrift-grondslag voortbouwde, waar vele anderen dat in mindere mate zouden hebben gedaan. Zoo heeft de preek over Gods alwetendheid niet tot tekst: Spr. xv: 11 of eene derge-