| |
Mijne Eerstelingen. Gedichten van Bernard.Te Amsterdam, bij de Gebr. Kraay. In zakformaat. 74 bl. f :-90.
Wie is bernard? Ref. weet het niet; maar verlangt het ook nog niet te weten. Als men niet ongemeen veel goeds van een proefneming heeft te zeggen geeft een pseudo-naam veel gemak. Eerstelingen uit jongelingsjaren schijnen hier niet aangeboden - of bernard moest een jong theologant zijn? - want alles is hoogst bezadigd, hoogst godsdienstig zelfs; behalven een wilde, niets zeggende lierzang (zoogenaamde) naar den stijl van vóór vijftig jaren, die het bundeltje opent, en een half-luimig minnedichtje van acht korte verzen, dat het boekje besluit; maar bij zoo veel ernstigs geheel misplaatst is. Op den titel en in de voorrede noemt b. zijne Eerstelingen: Gedichten. Ref. zou Gedichtjes, of kleine Dichtproeven, of iets dergelijks meer in harmonie met het gehalte en den omvang der stukjes hebben geacht. Het opschrift Gedichten schijnt echter niet uit aanmatiging gekozen; want b. roept het oordeel in van meer ervaren dichters, en verklaart zich daarnaar te zullen gedragen.
Dit laatste voor goede munt houdende, beantwoorden wij dadelijk aan het appèl; om nuttig te zijn naar vermogen. B. is niet altijd gelukkig in de ordonnantie der staneen, de keus der versmaten, en de mengeling der rijmen. Wat zouden onze Vlaamsche poëten, zij namelijk die zulk een afgrijzen hebben van het eentoonig geklipklap van lamme alexandrijnen, wel zeggen bij de lamentable stance der meditatie in de St. Pieterskerk te Leyden?
Als 'k in dit trotsch gebouw, een sticht van vroeger tijden,
Gedachtig aan 't voorheen, mijn blikken rond laat weiden,
En al de pracht herdenk, die hier voor eeuwen troonde,
Toen Rome's priesterschaar ditzelfde huis bewoonde,
| |
| |
Waar nu mijn oog slechts rust op naakte, witte muren
Wier kracht de hand des tijds tot heden kon verduren
Dan klinkt een stem mij toe uit gindsche tempelkoren
Een stem die huivring wekt, die dreigend zich doet hooren
tot hier gevorderd is men de rijmstaarten den, den, de, de, ren, ren, ren, ren reeds hartelijk moê en verheugt zich aan de twee slotverzen:
Een stem; die mijnen geest bij 't nietig stof bepaalt,
En mij zoo roerend leert, hoe aardsche grootheid daalt.
eindelijk eens een rijmwoord te ontmoeten dat anders klinkt. Het stukje bevat zes coupletten, en wij laten, na mededeeling van het eerste, aardigheidshalve, de rijmsloten der vijf overige volgen:
len, len, men, men; nen, nen, den, den, taar, schaar.
men, men, den, den; ren, ren, ten, ten, vult, hult.
ven, ven, ren, ren, ken, ken, ten, ten, jaagt, knaagd.
gen, gen; ken, ken; den; den, den, den, nacht, wacht.
ten, ten; ven, ven; ren, ren; ken, ken, glans, trans.
Iets slaapwekkenders dan alexandrijnsche gedichten die in elke zestig verzen, er acht-en-veertig hebben sluitende in en ware moeijelijk te verzinnen. En die alexandrijnen zijn, bovendien, zoo kunsteloos alsof ze vóór ruim twee eeuwen waren gemaakt: het eentoonig geklipklap der Jamben (tiraldiraldira noemt men 't gewoonlijk) wordt nergens getemperd door kunstige verplaatsingen van rust, of door sierlijke of krachtige overloopen, of door eenig ander der vele wendingen en afwisselingen voor welke de alexandrijn vatbaar is. Deze meditatie zou aan de zuiverheid van 't gehoor van b. bijkans doen twijfelen. Dit is zeker, dat hij nooit goede, fraaije alexandrijnen opmerkzaam heeft gelezen, veel minder ooit gedacht heeft aan hunnen bouw. Eenige verzen, zoo als:
Vol liefelijken geur, door deze tempelzalen
Uw hooge en naakte wand, van ied're praal ontheven
Voegt hem die need'rig was in dit zijn aardsche leven.
zijn daar te boven, zelfs als onnoozele Jambenreeksen, nog
| |
| |
ijl van klank of ijl van bewoording. In niet één opzigt is dit opstel als gedicht op de hoogte van den tijd.
Niet zoo ééntoonig maar toch óók weinig aangenaam is de schikking van Rein genieten: in staneen of strophen (gelukkig maar drie!) van twaalf regels: alexandrijnen, met jambische viervoetige vermengd; maar met zes niet afgewisselde stáánde rijmklanken in het midden:
Hoe plegtig is het mij, als in het nacht'lijk donker,
Slechts hier en daar verlicht door 't glansrijk stergeflonker,
Welks luister ieders harte treft -
Mijn hart zich biddend opwaarts heft,
En ik een God mij denk, die éénmaal alles schiep,
En aan 't begin des tijds uit niets tot aanzijn riep,
Een God, voor Wien de Seraf knielt,
Wiens adem 't gansch heelal bezielt -
o Ja! dan buig ook ik, als zondig overtreder
Van Zijn gegeven Wet, mij in het stof ter neder,
En als ik daar verrukt in stillen ootmoed kniel
Vervult een huivering voor Hem mijn gansche ziel
De welluidendheid had slepende rijmklanken gevorderd aan de regels 5 en 6. Het rein genieten des lezers wordt, bovendien, ook bedorven door een aantal leemten van stijl, waarvan eenigen in curçijf zijn aangewezen. Over het gekunstelde en onware En ik een God mij denk zou méér te zeggen vallen dan ons bestek vergunt; er had, eenvoudig en natuurlijk, kunnen gesteld worden: En ik tot God mij wend. Eenmaal met: En aan 't begin des tijds is tweemaal hetzelfde. In vers 7 en 8 is 't onduidelijk wiens adem 't heelal bezielt. Als zondig overtreder te knielen en tevens verrukt te knielen schijnt niet wel zamen te kunnen gaan; evenmin als de verrukking met de huivering. Het kost b. moeite om zijne verzen vol te krijgen, en hij vult ze dan met woorden, die niet alleen gemist kunnen worden, maar 't geen er staat verlammen. Neemt men, b.v., uit de twee laatste verzen de woorden verrukt, stellen, voor Hem, en gansche weg, dan blijft er over:
En als ik daar in ootmoed kniel
Vervult een huivering mijn ziel.
en als b. dat geschreven had, zouden er drie aanmerkingen
| |
| |
minder op 't couplet zijn te maken, en 't zou er ook in welluidendheid bij gewonnen hebben.
Deze aanmerking is op bijkans al de lange versregels toepasselijk. De kortere zijn beter; ofschoon dáárin weder de woordenkeus niet altijd correct is, en de gedachte soms vreemd doet opzien. Dat de hemelen Gods eere verkondigen is eene overoude waarheid; maar dat de sterren spreken tot des menschen oor (bladz. 15) is eene geheel nieuwe ontdekking, die de Amerikaansche uitvinding om met geesten te spreken nabijkomt. In plaats van oor had er hart of ziel kunnen staan. Uit het kleine leerdichtje Tranendauw (bladz. 54) zullen velen iets vernemen, dat hoogst merkwaardig schijnt, doch waarvan de natuurkundigen zullen opkijken. B. geeft daar eene verklaring van den dauw, en meldt ons dat hij bestaat uit: tranen, die de hemel, terwijl de menschen slapen, plengen moet om hunne onreinheid en boosheid. Wij voor ons kunnen die oplossing niet gaaf aannemen, en twijfelen of de kiemende zucht van b. om alles op het geestelijke toe te passen, hem hierin niet van den weg der waarheid en eenvoudigheid hebbe afgetroond; maar de gedachte op zich-zelve latende voor hetgeen zij is, herkennen wij met genoegen aan zulke trekken de sporen van een waarlijk dichterlijken aanleg, die zijnen bezitter uit de koude werkelijkheid naar het rijk der idealen doet opstijgen. De verdichting moge den toets niets kunnen doorstaan; zij bewijst evenwel de aanwezigheid van de gave der vinding. En zulke trekken zijn er meer in het boekske. De fout ligt ook eigenlijk maar aan de blijkbare onbekendheid van b. met ál wat het werktuigelijke en vormelijke der kunst belangt. Als hij zijne gedachte vragenderwijze had ingekleed: ‘de parelen van den dauw, zijn zij, misschien, geene tranen des hemels over de
boosheid der menschen?’ ware, dunkt ons, wat nu dáár staat als eene onwaarheid, eene schoonheid geworden. Het grootste gedeelte der fouten van allerlei soort en aard, van welke het boekje voor den kenner wemelt, ofschoon de meesten den gewonen lezer niet zullen hinderen, ligt aan dezelfde reden. Wij raden dus b. wel niet af weêr verzen uit te geven; maar wij raden hem af weêr verzen uit te geven, zoo lang hij zich niet door vlijtige lectuur en studie bekwaam heeft gemaakt om er beter over te oordeelen.
Onder de een-en-twintig stukjes, die het kleine, ruim
| |
| |
gedrukte boekje bevat, bevinden zich vijf of zes vertaalde. Dat getiteld Zeestilte (Windstilte op zee is de bedoeling) van den grooten j.w. von göthe, had wel weg mogen blijven. Wij herinneren ons niet ooit iets onbeduidenders van een groot man over een ontzettend natuurverschijnsel gelezen te hebben dan deze twaalf regeltjes. Er zijn ook dáárin nog twee kapitale fouten: diep bekommerd onder 't varen, blikt de stuurman om zich heen - zephir zwijgt van (aan) alle zijden, staat er; doch bij windstilte is een schip wél weerloos overgegeven aan den stroom, en drijft soms geheel uit den koers; maar varen doet het dan niet, en van zephiren weet een zeeman niet af. - Maar wij kennen den Hoogduitschen tekst niet, en kunnen niet beslissen of de schuld aan göthe ligt of aan den Vertaler.
Van die stukjes welke ons bevallen noemen wij vooral het lied Aan God (bl. 70). Voor het Godsdienstig- of Kerkgezang schijnt b. een bijzonderen aanleg te hebben. Misschien ware het goed, als hij dááraan bij voorkeur zich toewijdde. - Om aangenamer te eindigen dan wij hebben kunnen beginnen, besluiten wij onze vlugtige beoordeeling met de mededeeling van het lieve stukje Nicoline; zonder evenwel de gebreken die er in zijn, en door ons in curçijf worden gedrukt, goed te keuren.
Gelijk de schoonste bloem, die aller aandacht boeit,
Wier opgeheven kelk in duizend kleuren gloeit,
Gelijk het licht der zon, die aan den Hemel flonkert,
En al het mindre licht, door haren glans verdonkert -
Gelijk het sneeuwtapijt, dat 't aardrijk overdekt,
En blank en smetteloos het tot een mantel strekt
Gelijk de zilvren maan, die in het beekje spiegelt,
Als 't kleine bootje zich op 't golvend water wiegelt -
Gelijk het duivenpaar, dat op de takken kiert,
In lagchende onschuld ginds der liefde hoogtijd viert,
Alzoo, o zielsgenot, waarnaar ik steeds bleef trachten,
O! wellust, hemelrein, te groot schier voor mijn' krachten -
De uitvoering is lief; maar het formaat is te smal voor alexandrijnen. Dat de twee laatste syllaben van elk vers er
| |
| |
onder staan, is noch zuinig noch fraai. Op bl. 18 hebben zetter of corrector tusschen de tien en de twee syllaben van zulk een vers ten overvloede nog een regel wit geplaatst. - De correctie is goed, doch ongelijk: wij vonden b.v. bet're voor beetre; voor needrig had er dan ook ned'rig moeten staan; maar wij vonden need'rig, dat altijd beter is dan bet're. - En daarmede sluiten wij; den ons onbekenden b. vlijt, volharding en heil wenschende.
w.
|
|