lezen met vrucht. Daarop volgt de tempelrede. Wij doen hulde aan het heldere inzigt des Schrijvers; maar als hij het gezegde des Heeren: ‘Mijne leer is niet de mijne, maar desgenen die mij gezonden heeft’, verklaart als eene getuigenis, die ons Hem doet kennen als den kweekeling Gods, door den Allerhoogsten zoodanig verlicht en bestuurd, dat Hij al Zijne voorstellingen en ontwerpen in het godsdienstige, van den hemel mogt afleiden, en dat bij de beschouwing der Natuur, bij het lezen der gewijde Schrift, bij al wat Hij dacht en gevoelde, de genade Gods met haar licht en leiding over Hém was, zoo als over geen anderen, dan kunnen wij ons met die wijze van beschouwen niet wel vereenigen. Aldus toch staat de Heer niet ver boven mozes, in wien de Godsbewustheid zoo levendig en krachtig was opgewekt, dat hij zijne wetten, als onmiddellijk van God-zelven gegeven, voordragen en zeggen kon: het is niet mijne wet, maar die van jehova.
Eene der aangenaamste beschouwingen is die over 's Heeren woord op den laatsten dag van het loofhuttenfeest, en de verklaring van 't Joodsche gebruik op dien dag werpt daarover een verrassend licht.
Het verhaal, hoe jezus, in het regtsgeding van de overspelige vrouw met sluwheid betrokken, den valstrik voor Hem gespannen ontwijkt, is eene schoone bijdrage tot de waardering van 's Heeren wijsheid en menschenkennis, en wij stemmen volmondig toe, dat, indien er ook al grond ware geweest om aan deze gebeurtenis de plaats niet toe te kennen, welke zij in het Evangelie van johannes beslaat, echter een bedrijf zoo vol van kenmerkend leven, zich uit de geschiedenis des Heilands niet laat wegnemen.
Van senden gevoelde zich steeds regt op zijne plaats, zoodra zijn oog rustte op schoone natuurtooneelen, maar vooral op de bergen en valleijen van 't Heilige Land. Terwijl hij den Heer beschouwt, onder de tempelgallerijen getuigende: ‘ik ben het licht der wereld’, wendt hij zijn blik naar den prachtigen Olijfberg, die zich oostelijk boven Jeruzalems tempeltinne verheft, en ziet daar het levenwekkend, koesterend licht der zon, zoo als het over de bergkruin opgaat en de daken des tempels beschijnt. ‘Het is’ - zegt hij - ‘alsof de majesteit der zon zich daar zetelt op jehova's heiligdom, alsof zij de daarhenen opgeklommenen tot getuigen wil maken