| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van J.H. Scholten,Hoogleeraar te Leyden. Te 's Hertogenbosch, bij Gebroeders Muller. 1853. In gr. 8vo. 249 bl. f 2-75.
Deze Ieerredenen zullen bij velen welkom zijn. Wie, dien de beoefening der Godgeleerde wetenschap ter harte gaat, heeft niet des Schrijvers ‘Leer der Hervormde Kerk’ gelezen, en zou er in beschaafde kringen wel iemand zijn, die nimmer daarover hoorde spreken? Er is hier te lande, in deze eeuw, welligt geen ander boek geschreven, dat zoo veel besproken en ook tegengesproken is; maar deszelfs voortreffelijkheid van inhoud en bewerking wordt, ook behoudens zeer betwiste punten, zelfs door de warmste tegenstanders niet ontkend. Men heeft gevraagd: wát predikt hij? Hoe verkondigt hij de waarheid, door hem gekend en beleden, aan den volke? En nu treedt de Hoogleeraar met een negental leerredenen op, alsof hij zeggen wilde: ‘hier ben ik!’ - Wij lezen en hij neemt ons dadelijk in, door het voorafgaande woord van vroomheid aan zijnen waardigen vader. Doch wij namen de pen niet op om eene lofrede te schrijven. Aan Godgeleerde tijdschriften de wetenschappelijke beoordeeling van deze leerredenen overlatende, zullen wij, naar den aard onzer roeping, eenvoudig een overzigt trachten te geven van hetgeen de bundel bevat.
De Schrijver doet in zijne toewijding gevoelen, dat deze leerredenen uitkomsten zijn van gestreng wetenschappelijk onderzoek, in den eenvoudigen volkstoon voorgedragen. Het negental begint, gelijk elke prediking beginnen moet, met eene beschouwing van Gods welbehagen in den mensch. Dat veelomvattend woord doet hem met nadruk spreken over de geboorte van jezus christus, als eene gebeurtenis die dat welbehagen Gods onderstelt, en verklaart, en voor de toekomst waarborgt. Deze rede is even zoo uitmuntend bewerkt als eenvoudig logisch ontworpen. Alleen merken wij aan, dat zij, met uitzondering van enkele uitdrukkingen, even goed bij elke andere gelegenheid als op het Kersfeest kon zijn uitge- | |
| |
sproken. De gemeente verlangt en heeft er regt op, dat haar, op hooge feestdagen, het feit dat gevierd wordt, aanschouwelijk worde voorgesteld. Die voorstelling wordt hier gemist, en als opzettelijke Kerspreek laat zij dus wel iets te wenschen over.
De tweede leerrede, naar aanleiding van lukas ii: 52a, handelt over de menschelijke ontwikkeling van jezus. De Spreker noemt de getuigenis van den Evangelist a�� vereerend voor jezus; en staaft dit met het onderzoek: waarin Zijne wijsheid bestond; hoe die verkregen werd, en uit welke bron zij vloeide. b. gewigtig voor het Christendom, voornamelijk voor de kennis aan christus, en voor de waardering van het Christendom als de godsdienst der wereld. c. heilzaam voor Christelijke ontwikkeling en leven; tot beschaming van hoogmoedigen, tot opwekking van tragen, tot bemoediging van eenvoudigen. Deze leerrede, hoe keurig behandeld, dringt evenwel dieper in de werking van het verstand, dan wel in de bewegingen des harten. - Met hetgeen daarin eene beschamende uitspraak voor hoogmoedigen genoemd wordt, zal gewis ieder instemmen; maar hij zal ook den wensch er bij koesteren, dat vrijzinnigen op hunne beurt niet ook door zelfwaan zich verleiden laten, om hen die gehecht zijn aan de leer hunner vaderen, dáárom als verstandelijk dood of zedelijk nietig te beschouwen.
Na eene heldere verklaring van des Heeren gesprek met nikodemus, joh. iii: 1-10, gaat de Hoogleeraar, in de derde leerrede, den aard na der wedergeboorte, haar kenmerk, hare waarde, en het middel waardoor zij tot stand moet komen. Naar zijne beschouwing is de wedergeboorte de hoogere zedelijke ontwikkeling van den mensch, boven zijne zinnelijke natuur. Anderen zoeken en vinden gewis iets nog hoogers in 't ‘van Bóven geboren worden’, en 't ontvangen van een blijvend levensbeginsel, door den Heiligen Geest; maar hoe dit zij: ieder zal ontvangen waar hij behoefte aan heeft, en waar hij toegankelijk voor is. De Geest van boven dringt zich niet op. De zinnelijke mensch moet, de geestelijke mensch kan geboren worden.
Bij de vierde leerrede erkent men op nieuw, hoe het zesde kruiswoord van den zegevierenden Middelaar voor veelzijdige beschouwingen vatbaar is. Blinde éénzijdigheid alleen zou
| |
| |
eene éénig ware verklaring van dat woord kunnen aannemen. De opvatting van den Heer s., die andere opvattingen niet buitensluit, vindt eene krachtige aanbeveling in hare eenvoudigheid. Hij stelt het woord voor: als rijk in beteekenis; geregtvaardigd door de uitkomst; beslissend voor jezus Goddelijke grootheid, en heiligend voor aller hart en leven.
De vijfde leerrede heeft johannes xvi: 3-1 tot tekst, en stelt de Christelijke Kerk tegenover de wereld voor: als eene krachtige wekstem voor het ongeloof uit den slaap der zonde; eene luisterrijke regtvaardiging voor de zaak van christus; een vaste waarborg voor de waarheid.
Het woord des Heeren bij matth. xiii: 33 geeft stoffe in de zesde leerrede tot bespiegeling over het karakter, de bestemming en de zegepraal der Christelijke godsdienst. Het karakter onderscheidt zich daarin, dat het Christendom niet eene ceremoniëndienst, eene wet, of een leerstelsel is, maar een levensbeginsel. In bestemming is een Christendom afgezonderd van de maatschappij, even strijdig met de bedoeling van den Heer, als eene maatschappij, waarin het Christendom gemist wordt. De zegepraal van het Christendom ligt in het vermogen der waarheid, dat te sterk is om door het menschdom op den duur te worden wederstaan.
In de zevende leerrede, over 1 Cor. xiii: 13a, worden het geloof in God, de hope der onsterfelijkheid, en de liefde tot den broeder, voorgesteld, als uitmakende het wezen des Christendoms. Tot staving dier Paulinische uitspraak beroept zich de Prediker op hetgeen de Heer-zelf geleerd, in Zijn persoon getoond, met Zijnen Geest beloofd en door Zijnen dood bewerkt heeft. Om die hoofdzaak des Christendoms geheel te doen beseffen, wordt gewezen op het verkeerde van elke rigting des gemoeds, waarbij het geloof van de hoop, of de hoop van het geloof wordt afgescheiden; waarbij de liefde aan het geloof, of het geloof aan de liefde wordt opgeofferd; of waarbij de hoop wordt gekweekt ten nadeele van de liefde, of de liefde gekoesterd ten nadeele van de hoop. Deze leerrede getuigt van de merkwaardige scherpzinnigheid des geleerden Schrijvers.
De achtste leerrede betreft het geloof, naar aanleiding van matth. xvi: 13-17. Na den tekst van alle kanten beschouwd en doorschouwd te hebben, om te toonen op welken grond het geloof moet rusten, spoort de Prediker ons aan, om dien
| |
| |
waren grond des geloofs goed van jezus te leeren kennen, dien wèl te waarderen, en eene eigen overtuiging er op te bouwen. Moge menigeen van hen, die enkel op gezag van anderen afgaan, de wenken die hier gegeven worden wel ter harte nemen! Wij zeggen met den Hoogleeraar: ‘Zulk een geloof toch is niet alleen verheven boven alle godgeleerde geschillen, maar ook onbereikbaar voor de pijlen des ongeloofs. Het kan niet ontkend worden, dat het Christendom ten allen tijde bestreden is en nóg bestreden wordt, door wie in geleerdheid ver boven de meesten onzer uitsteken. Wat zullen wij daartegenover doen? Redenering tegen redenering over stellen, om het dierbaar pand ons toevertrouwd te verdedigen? Maar als wij-zelven nu niet genoegzaam ingewijd zijn in de geheimen der godgeleerdheid, of, hoezeer uitmuntende in andere takken van menschelijke kennis, die bepaalde wetenschap missen, die tot eene volledige bestrijding des ongeloofs wordt gevorderd, wat dan, M.H.!? wat dan? - Veronderstelt er stond een natuurkenner op, die beweerde, dat de zon geen licht gaf; een geneesheer, die het gebruik van het brood tot voeding des ligchaams afkeurde; een regtsgeleerde, die van oordeel was, dat alle goederen gemeen zijn, wat zoudt gij daartegen zeggen? Zoudt gij ten antwoord geven: ik ben geen natuurkundige, geen arts, geen regtsgeleerde, en dus in hetgeen de zoodanigen verklaren lijdelijk berusten? Of zoudt gij integendeel, ook zonder op geleerdheid aanspraak te maken, hunne drogredenen afwijzen en tegen hen volhouden: de zon geeft warmte en licht, omdat ik het voel en zie; en, zonder u om hunne tegenspraak te bekommeren, voortgaan met brood te eten; en tegen hen, die het regt des eigendoms u betwisten, dat regt des noods met het zwaard in de hand te beschermen? Ziet, zoo is het ook met de Christelijke waarheid. Wien eens de Heer jezus leidsman werd op het pad der waarheid, wie in
Zijne gemeenschap God als Vader kent en gehoorzaamt, en bij het wisselen der aardsche dingen de hoop der zaligheid steeds bij zich-zelven in helderheid en kracht voelt toenemen; zegt mij, zal zulk een Christen, al is hij geen geleerde, zich laten misleiden door het ongeloof en diets maken, dat jezus geen Zaligmaker is? Kan de spijs, wier voedende kracht eens in het bloed, merg en beenderen is overgegaan, ons ontnomen worden? Kunnen de vogelen des hemels
| |
| |
het zaad wegnemen, dat in eene vruchtbare aarde wortelen geschoten heeft? Ziedaar het voorregt des Christens, die zijne overtuiging niet heeft van vleesch en bloed, maar wien het de Hemelsche Vader zelf, trots alle menschelijke tegenspraak, geopenbaard heeft, dat jezus christus, de verlosser van zondaren is. Zulk een geloof is onomstootelijk. Zulke belijders verlangt de Heer. Op zulk een Petra heeft Hij Zijne Kerk gebouwd; eene kerk, die de poorten der hel niet kunnen overweldigen.’
In de negende leerrede, eindelijk, behandelt scholten het laatste verhoor van jezus voor pilatus. Uit het zwijgen van jezus op eene vraag tot welke de regter niet bevoegd was, neemt hij aanleiding om te spreken van de onbevoegdheid der Regeringen, om zich een regterlijk gezag over de godsdienstige belijdenis der onderdanen aan te matigen. Den lof in dat opzigt door hem toegezwaaid aan de regering welke bestond toen hij deze leerrede heeft voorgedragen, maar met welken de Koning en de meerderheid der natie niet hebben ingestemd, gaan wij zwijgend voorbij; maar wij willen niet verzwijgen, dat wij lijdensstoffen liever op eene andere dan op deze wijze hooren behandelen.
Men ziet uit deze beknopte opgave, dat de bundel eene verzameling van keurstoffen bevat. Wij voegen er bij, dat de Heer scholten onmiskenbaar eene buitengewone mate en kracht bezit van welsprekendheid. De stijl is ongemeen eenvoudig en duidelijk. Zijne verklaringen laten niets te vragen over, en hij maakt er doorgaans op meesterlijke wijze gebruik van. De gang zijner redenering is streng logisch en toch nergens dor of afgetrokken. Hij bezit de gave om de aandacht te boeijen en het verstand te overtuigen; moge 't hem evenzeer gelukken vele harten te winnen voor Dien, aan wiens eere hij geroepen is de rijkste en schoonste der wetenschappen dienstbaar te maken. |
|