| |
Herinneringen aan mijn verblijf in Engeland in het najaar van 1851, van Frederika Bremer.Uit het Engelsch vertaald door C.M. Mensing.Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1853. In gr. 8vo. IV en 190 bl. f 1-80.
Wie zal de begaafde Schrijfster, wier romans zoo geliefd zijn, niet gaarne vergezellen op haren togt door Engeland? Wie zal niet gaarne de mededeeling lezen van de door haar ontvangen indrukken en van hare oordeelvellingen over hetgeen zij er zag en hoorde. Zij spreekt in deze ‘Herinneringen’ van de treurigheid die haar beving, toen zij het eerst
| |
| |
Engeland bezocht, terwijl de Cholera er heerschte, en van hare opgewondenheid toen zij er andermaal vertoefde, terwijl de wereldtentoonstelling bijna uitsluitend alle gemoederen bezig hield. Dit zal niemand verwonderen. Maar 't zal menigeen kunnen verwonderen, dat eene vrouw over gewigtige vraagstukken van de tegenwoordige Europesche Maatschappij medespreekt, waarover menig ervaren man zou aarzelen zijn gevoelen kenbaar te maken. Men bedenke echter dat het geschrift komt van frederika bremer, die weet dat men gaarne haar hoort spreken.
De Schrijfster bezoekt Liverpool, Manchester, Birmingham en Londen, en dit geeft haar gelegenheid over handel en fabrieksnijverheid te spreken, over ‘de gevaarlijke klassen’ der Maatschappij, en over de pogingen om het lot te verbeteren van de behoeftigen. De ‘Ragged-schools’ en de matigheidgenootschappen bezoekt zij; ook de wijken van ‘Sint-Giles’ en dergelijke, waar de ellende huist; doch tevens de modelwoonhuizen voor den minderen stand, de openbare baden en waschhuizen, de ‘dormitory for thieves’ (bayerts of verblijfplaatsen voor jonge dieven), en de ‘Emigrants-home’ (verblijven voor eerlijke behoeftigen). Zal reeds de Nederlandsche lezer van de beide laatsten zich geen denkbeeld kunnen vormen, evenmin zal hij kunnen begrijpen dat er in Londen behoefte bestaat aan een asylum of toevlugtplaats voor bejaarde Gouvernantes, of voor de jeugdige meisjes die eene dergelijke betrekking zoeken. En toch, wanneer men de ‘Herinneringen’ leest, zal men het nut van al die inrigtingen spoedig inzien.
Meermalen geraakt de verdienstelijke Schrijfster in geestdrift, en schildert dan met dichterlijken gloed. Dat is voornamelijk het geval wanneer zij de geboorteplaats van shakespeare bezoekt, of in het kristallen paleis zich beweegt. Met Zweden, haar vaderland, is zij ingenomen, en wie zou dat kwalijk nemen? Aan de Noordsche Saga's en Skandinavische goden en halfgoden wordt men meermalen herinnerd, en aan den invloed der Noormannen op Groot-Brittanje wordt veel toegeschreven, dat anderen, welligt niet ten onregte, aan den invloed van den Anglo-Saksischen stam zouden toekennen.
Doch wij willen onze lezers deelgenooten maken van de aandoeningen door frederika bremer bij ons opgewekt. - | |
| |
Van haar eerste bezoek in Engeland, in 1849, zegt zij: ‘Op eene eenzame wandeling van tien minuten langs de straten van Hull, zag ik tienmaal meer gebrek, dan ik in Denemarken, gedurende een verblijf van tien maanden, had gezien. - De zon scheen vrolijk, toen ik door de fabriek-districten reisde. Ik zag hunne groepen van steden en voorsteden; ik zag hunne rookende pilaren en piramiden overal in het ruime landschap oprijzen; ik zag hunne gloeijende vuurkolken zich in den grond openen, alsof deze zelf in brand stond - een prachtig en schilderachtig schouwspel, dat aan de vuuraanbidders van vroegeren en lateren tijd, en aan hunne altaren herinnerde. Maar ik hoorde het droevig geschrei der kinderen uit de fabrieken; het geschrei dat de stem van het publiek voor de wereld hoorbaar heeft doen worden; het geschrei der kinderen, der kleinen, die door de winzucht der ouders en der fabriekanten gedwongen waren om leven, vreugde en gezondheid in de machinen-zalen ten offer te brengen; kinderen, welke in die bedden slapen, die nooit koud zijn; kinderen die voortgejaagd en geslagen worden tot zij langzamerhand in den dood of in stompzinnigheid - dien levenden dood - verzinken; - en de rijke fabriek-districten, met hunne vuurkolommen en piramiden, kwamen mij voor als eenen ontzaggelijken tempel van Moloch, waarin de mammon-dienaren van Engeland, zelfs hunne kinderen in de gloeijende armen van hunnen God opofferden - kinderen, de hoop en de heerlijkste vreugde der aarde!
En toen ik in de St. Paulskerk het groote gebulder der stem van Londen hoorde - dat gebulder, dat men zegt dat nooit slaapt, maar slechts voor één uur sluimert tusschen twee en drie uur in den nacht - toen ik die stem hoorde in de ledige kerk, waarin geene godsdienst werd gevierd, en opzag in den schoonen koepel, die door geen lofzang werd gevuld, maar alleen door dien bulderenden galm, dat sombere, verwarde gedruisch; toen was het mij als hoorde ik den stroom des noodlots bruisend aankomen, over vallende koningrijken en volken, hen medevoerende naar een onmetelijk graf.’
Wekte het gezigt van Engeland in 1849 slechts sombere denkbeelden bij onze Schrijfster op, vol bemoediging waren hare gewaarwordingen bij het bezoek in 1851. Zoo leest men
| |
| |
bl. 19: ‘Het jammerlijke geschrei der kinderen werd nu niet langer uit de fabrieken gehoord. De regering had een eind gemaakt aan de hardheden en wreedheden, voorheen door de winzucht aan de kleinen gepleegd. Geen kind onder de tien jaren oud kan nu in de fabrieken gebruikt worden, en wanneer zij daarin werken, moet hun een gedeelte van den dag tot schooltijd worden gelaten. Eene groote fabriek heeft nu gewoonlijk hare eigene school, met een' bezoldigden meester voor de kinderen. De jongens, die ik in de grootste zalen der fabriek zag, en met wie ik sprak, zagen er gezond en opgeruimd uit.’
Het beeld van den fabriekant geschetst (bl. 23) is evenwel niet bijzonder vleijend. ‘Het geheele doel en oogmerk van den Manchesterschen fabriekant - wanneer hij niet aan zijne machinerie is gebonden en slechts als een gedeelte daarvan leeft - is om uit Manchester te komen. Hij spint en gebruikt alle middelen, goede en kwade, om geld genoeg over te leggen om onafhankelijk te leven, of om zich een huis te bouwen op eenen afstand van de rookerige, rustelooze stad - ver van het gewoel en gedrang der onhandelbare werklieden. Zijn doel is, op het land en in eene aangename woning tot rust te komen; en wanneer hij dat doel bereikt heeft, beschouwt hij de luidruchtig arbeidende bijenkorf, waaruit hij pas gekomen is, als iets, waarmede hij niets meer te maken heeft, en waaruit hij blijde is heelhuids te zijn ontsnapt. Dit is het geval met velen - God verhoede dat wij zouden zeggen, met allen.’
Op bl. 26 enz. vindt men het een en ander over de Koningin en over Prins albert, en hoe victoria bemindt wordt in weerwil dat zij binnen korten tijd £ 119,000 (ruim veertien ton gouds) ‘voor stallen en hondenhokken’ van het Parlement hoeft gevraagd en verkregen. ‘Hoe? £ 119,000 voor het onderhoud van paarden en honden, en dat in eenen tijd, waarin de Ieren van honger sterven of in den uitersten nood het land verlaten; waarin, zelfs in Engeland, zoo oneindig veel voor de menschheid te doen blijft, en met die som zoo veel goeds kon gedaan worden!’ Het antwoord is eenvoudig dit:
‘Het Engelsche volk wenscht dat zijn Koninklijk geslacht, met zekere mate van staatsie zal leven. De Engelschen zelven
| |
| |
zijn groote liefhebbers van fraaije paarden en honden; en het streelt hunnen nationalen hoogmoed, dat de Koninklijke personen zulke paarden en honden, en zulke prachtige woningen daarvoor hebben.’
De Koningin en haar gemaal zijn overigens voor het volk de personificatiën van alle huiselijke en openbare deugden. ‘De Koningin is eene voortreffelijke vrouw en moeder; zij bezorgt de opvoeding harer kinderen en vervult hare pligten als Souvereine met dezelfde gemoedelijke naauwgezetheid. Zij staat des morgens vroeg op; zij is stipt en regelmatig in groote zoowel als kleine dingen. Zij betaalt met gereed geld wat zij koopt, en is nooit aan iemand iets schuldig. Haar hof is een voorbeeld van zuiverheid van zeden.’
Aan het slot dier passage lezen wij: ‘Wat van die Koninklijke magt vereischt [geëischt] wordt, is geene geringe, maar eene groote zaak. Veel wordt van den persoon gevorderd; maar toch niet meer dan waartoe de mensch, die waarlijk mensch is, in staat is. Noch genie, noch groote natuurlijke begaafdheden zijn noodig. Niets dan een ernstige wil en een goed en edel hart. Het blijkt ook dat de tijd nadert, wanneer aan geene andere Koninklijke magt op aarde, meer waarde zal worden gehecht, wanneer de kroon en schepter van den vorst geestelijke en zedelijke magt zullen zijn.’
Nu en dan ontmoet de lezer wel eens wat te veel ingenomenheid met Engeland, onder anderen waar de S. spreekt van eene fabriek van stalen pennen te Birmingham. Zij vond er vierhonderd jonge meisjes, welgekleed, gezond en vrolijk van uitzigt enz. ‘Over het geheel was het een schouwspel van welvarendheid, hetwelk zelfs dat der werkmeisjes in de vermaarde fabrieken van Lowell in Noord-Amerika overtrof.’ Dit oordeel komt ons partijdig voor, dewijl de fabriekwerksters te Lowell, meisjes zijn van tusschen de 15 en 24 jaren, farmers-dochters uit de omstreken, die vereenigd in kosthuizen woonachtig zijn, waar zij onder toezigt staan, en alwaar de beschaving van den geest niet verwaarloosd wordt. Meestal keeren zij, na een verblijf van vier of vijf jaren te Lowell, naar de ouderlijke woning terug, met drie- of vierhonderd dollars in den zak, en worden bekwame, werkzame huismoeders.
Alvorens van de fabriekdistrikten te scheiden, moeten wij
| |
| |
nog een paar regels overnemen over den geest der fabriekarbeiders, en over het voortbrengsel dat de grondstof dier fabrieken uitmaakt. ‘Atheïsme, radicalisme, socialisme van allerlei soort, moeten en zullen hier in het verborgen heerschen onder eene talrijke en steeds toenemende bevolking, die alleen bedwongen wordt door de vrees voor de nog grootere magt, die tegen haar kan worden aangewend, en door den arbeid voor dagelijksche behoeften, zoo lang die magt in staat is om haar te bedwingen. - Misschien hebben de Amerikaansche slaven-Staten gelijk, wanneer zij, met het oog op dezen staat van zaken, zeggen: Engeland ligt aan onze voeten - Engeland kan het niet zonder ons katoen stellen. Wanneer de fabrieken in Engeland tot stilstaan [stilstand?] komen, heeft het eene geweldige volksbeweging te wachten.’
Alles wat de Zweedsche Schrijfster zegt over het kristallen paleis, is zeer belangrijk. Zij is vol geestdrift over ericson en zijne uitvinding (bl. 63). ‘Bij de elfde of twaalfde poging mogt ericson uitroepen: Eureka! (ik heb het gevonden).’ - ‘De uitslag was - eene volkomene zegepraal van het fijnere, meer etherische element over het grovere - de zege der warmtestof over den stoom.’ Van eene vrouw, zoo vol gevoel voor eene groote uitvinding, had men mogen verwachten, dat zij van eene andere, gewis niet minder groote uitvinding, ten minste ter loops zou hebben gewag gemaakt, vooral dewijl de uitvinder behoort tot eene natie die geen grooter bevolking telt dan de natie waartoe zij en ericson behooren. En, toch, de uitvinding van onzen elias wordt niet eens bij name genoemd; zelfs wordt ons Vaderland slechts eenmaal vermeld, in één adem (op bl. 87) met onderscheiden andere landen.
Londen wordt, zoo als het alhier heet, van de ‘dagzijde’ en van de ‘nachtzijde’ beschouwd, en wij lezen te dier zake, op bl. 109: ‘Londen, hoewel in zindelijkheid, luchtigheid, algemeene inrigting en het groot aantal van afzonderlijke met tuinen omringde huizen, boven andere groote steden uitmuntende, heeft toch den vloek eener zulke stad niet kunnen ontgaan. Dit zag ik duidelijk. Ik zag achter de prachtige wijken, achter de statige paleizen, straten en markten, waar de weelde der stad en der aristocratie zich in haren hoogsten glans vertoonde, dat daar buurten, straten en stegen waren verborgen, waarin men het tegendeel van dat alles kon zien - | |
| |
schuilhoeken van menschelijke ellende, van menschelijke armoede, zoo wel inwendig als uitwendig.’
Iets verder leest men dat Londen twee inrigtingen bezit ‘tot vermaak des volks’ op eene groote schaal, in zijn ‘Britsch Museum’ en ‘Zoölogical Gardens.’ Het komt ons voor, dat de uitdrukking: tot vermaak des volks hier niet gepast is. Die inrigtingen zijn meer tot onderrigt, tot leering, dan tot vermaak in de gewone beteekenis. Bovendien wordt in de ‘Herinneringen’ aan het Britsch Museum geenszins regt gedaan, in weerwil van het dweepend gevoel, waarmede de opgravingen van Niniveh worden beschreven. De Schrijfster schijnt niet te weten dat, ten aanzien van die opgravingen, de Franschen zich even verdienstelijk hebben gemaakt als de Engelschen. - Het blijkt bl. 113, dat de S. de Zoölogical-Gardens’ in het Regents-Park heeft bezocht. Er zijn ook ‘Surrey-Gardens’ aan de zuidzijde van de Teems. Beide dieren-tuinen zijn hoogst belangrijk. - Bij de Egyptian-Hall (bl. 118) had ook vermeld mogen worden, de Chinese-Repository, waar men zich eensklaps in het midden van China waant verplaatst.
Het Vijfde Hoofdstuk, dat op bl. 138 aanvangt, handelt over de associatiën van werklieden, over de vereenigingen van kleermakers, naaisters enz. - Frederika bremer acht dien geest van associatie allerheilzaamst, als doende de vroegere gilden, doch in een meer liberalen vorm, herboren worden, en verdienende de sympathie van de hoogere standen der maatschappij. - Wij erkennen de waarheid van het volgende op bl. 143: ‘deze bijzondere vorm van maatschappelijke ontwikkeling verspreidde zich zoo snel en algemeen, dat hij in korten tijd bijna in alle handwerken te vinden was’ - maar dat de ontwikkeling van dien associatie-geest eene weldaad is voor Groot-Brittanje, kunnen wij niet toestemmen. Men vergete niet, dat de associatie-geest onder de werklieden van allerlei aard, geleid heeft tot het in massa eischen van opslag van werkloon, waaraan de fabriekanten en werkbazen meestal hebben moeten toegeven.
Zonder het te willen is ons verslag uitgedijd. Men ziet er uit, dat menig belangrijk onderwerp ïn het werk behandeld wordt; vele vraagstukken die voor de Engelschen tot de levensvragen behooren. De ‘Herinneringen’ leveren derhalve meer dan men zou verwachten, en daar de overzetting naar
| |
| |
de Engelsche vertaling is geschied, vindt men hier en daar ook nog eene opmerking of teregtwijzing van den Engelschen Vertaler, waar f. bremer zich vergist mogte hebben. - De Uitgevers hebben voor eene fraaije uitvoering gezorgd. |
|