De S. gaat uit van de Circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 28 April 1850, waarbij deze aan Gedeputeerde Staten in de verschillende Provinciën als zijne meening te kennen geeft, dat de bestaande keuren en reglementen op veren en beurt-schepen, als niet overeenkomstig met de tegenwoordige Staatswetgeving, de wet op het patentregt, en de gezonde beginselen van Staatshuishoudkunde, noodzakelijk aan eene grondige herziening moesten onderworpen worden; en waarbij tevens eenige bepalingen worden aangegeven, welke volgens hem, de grondslagen zijn moesten van eene nieuwe wetgeving op dit punt.
De S. vermeldt voorts, dat sedert die Circulaire de bewuste zaak geene enkele schrede schijnt te zijn gevorderd, en schrijft dit hoofdzakelijk toe aan tegenwerking van die zijde, welker bijzondere belangen bij de nieuwe regeling met het algemeen belang niet in overeenstemming zouden worden bevonden.
Hij schetst de geschiedenis van het ontstaan der beurtveren, en beschouwt den toestand van de binnenlandsche scheepvaart; hij toont aan, dat de inrigting der beurtvaart in vele opzigten is verouderd; wenscht de beurtvaart te behouden, maar doelmatig gewijzigd te zien en onderworpen aan hooger gezag; bepaaldelijk wil hij het monopolie-stelsel hebben opgeheven.
Een overzigt van de regeling der beurtvaart bij Koninklijk Besluit van 21 Aug. 1818, geeft stof tot kritische beschouwingen, die ook tot de Jurisprudentie van den Hoogen Raad opklimmen.
Na alzoo uit een staatsregtelijk oogpunt de zaak der beurtvaart te hebben beschouwd, treedt hij in eene Staatshuishoudkundige beschouwing, en toont het hooge gewigt aan, hetwelk voor den binnenlandschen handel in eene verbeterde regeling van dit onderwerp gelegen is; waarbij hij ook in eene vergelijkende beschouwing treedt met het reglement op de vervoermiddelen te lande.
Door onderscheidene voorbeelden staaft hij het verderfelijke van de tegenwoordige inrigting; gispt onderscheidene der thans bestaande bepalingen, gelijk die in de meeste verordeningen op dit stuk voorkomen; bespreekt de vraag, of de tegenwoordige beurtschippers aanspraak zouden hebben op schâvergoeding, wanneer het monopolie-stelsel werd afgeschaft; en geeft ten slotte nog eenige punten op, die, naar zijne meening, bij