| |
De kleine Kosmos. Eene algemeen-bevattelijke wereldbeschouwing. Naar het Hoogduitsch van J.W. Schmitz,door johs. phs. van goethem. Te Utrecht, bij N. de Zwaan. 1853. In 12mo. 125 bl, f :-90.
De uitwendige gedaante van dit geschrift is klein; maar rijk en groot is de inhoud. Wie de eerste bladzijden er van heeft gelezen, wordt als medegesleept door een stroom van weetgierigheid, en lezende denkt hij onwillekeurig aan den strijd van david en den reus.
De Schrijver doet zich kennen als iemand, die niet alleen den moed heeft om eenen alexander von humboldt tegen te spreken, maar ook bekwaamheid genoeg bezit om dien geleerde met de wederlegging van een Kleinen Kosmos welligt méér werk te geven, dan hij aan het znmenstellen van zijnen grooten Kosmos heeft gehad.
Wij zullen ons wel wachten hier als scheidsregters op te treden, maar onder den indruk van het gelezene moet Ref. erkennen, in vele gevallen meer door den kleinen dan door den grooten Kosmos bevredigd te zijn.
De strijd is te gewigtig en te verheven om dit werkje aan te kondigen met slechts een enkel woord. Onze lezers hebben regt te verwachten, dat wij hen in zulke grootsche aangelegenheden eenigzins op de hoogte plaatsen. Ref. zal trachten dat te doen, in de orde door den Schrijver gevolgd.
In de eerste plaats doet hij zich kennen als een tegenstander van de leer der attractie en hij is dus een bondgenoot van gruithuyzen; hoewel het gezegde van dezen: ‘Aantrekking zonder haak of touw is mij ondenkbaar’, zeker voor ernstige wederlegging vatbaar is.
In vroegeren tijd, en dit is nog niet zoo lang geleden, werd de ruimte des heelals tusschen de hemelligchamen als
| |
| |
ledig beschouwd, en men veronderstelde: in het middelpunt des zonnestelsels eene aantrekkende, en in de planeten enz. eene afstootende of het middelpuntschuwende kracht. Naderhand heeft men ingezien, dat eene middelstof niet gemist kon worden; maar terwijl men de vloeistoffen uit zeer bewegelijke, de lucht uit hoogst bewegelijke deeltjes deed bestaan, aan alle hemelligchamen beweging toekende, het licht duizenden jaren door de onmetelijke ruimte liet stralen eer het tot de aarde kwam, deed men dien fijnen, voor onze zintuigen niet waarneembaren ether, waarin wereldbollen met ons verbazende snelheid zich in alle rigtingen bewegen, eeuwiglijk stilstaan. De weggeworpen bal verdringt de lucht en veroorzaakt eene strooming; het door ontvlamd buskruid te weeg gebragte luchtledig wordt met een knal, die de aarde doet dreunen, weder gevuld; eene ongelijke temperatuur in de luchtstreken veroorzaakt winden, stormen en orkanen; de door den bliksem voortgebragte ledige ruimte der atmospheer, wordt, onder het ratelen van den donder en de mijlen ver rollende donderslagen, weder door de toestroomende lucht ingenomen - en de ether waarin zonnen gloeijen en branden, en millioenen wereldbollen met weêrgalooze snelheid wentelen en loopen zou onbewegelijk zijn? - Dat denkbeeld is zeker niet zeer aannemelijk. - Als wij met eene kaars in de lucht loopen laat zij de vlam achter zich; en eene planeet met zulk een vaart voortsnellende zou haren atmospheer niet in den ether achterlaten, dien zij doorklieft en verdringt? - Wat een stilstand van den ether nog onverklaarbaarder maakt, is, dat eene komeet, die een weg van 3 mijlen in de seconde aflegt, verhindering in haren vaart zou ondervinden door de tegenstandbieding van den ether, en dat, daarentegen, eene planeet met onveranderlijke en nooit gestoorde snelheid 4 mijlen in de seconde zou afleggen. Eindelijk zou men mogen vragen: of de baan door de wereldbollen in den ether gemaakt, ledig wordt gelaten, en of het eeuwige
branden en voortbrengen van licht en warmte, door het onmetelijke vuurwerk der zonnen kan geschieden te midden van eene onbewegelijke stof?
De Schrijver neemt daarom een stroomenden ether aan, die in beweging de hemelligchamen overtreft, hen in zijne vliegende golven hult, en van het Westen naar het Oosten medevoert. Die strooming wordt bevestigd door den noordelijken
| |
| |
gang der sterren, door de grootere banen der noordelijke kometen, door de noordelijke golving van de lucht-atmospheer der zon, door de noordelijke rigting der zonnevlekken, ja zelfs door de meerdere afplatting van ons zuidelijk halfrond. Het is eene magtige wereld-impulsie die alle hemelligchamen naar het Noorden dringt, en de leer der attractie moet bij zulk een feit, waar de kracht zich met zulk eenen alles overwegenden invloed naar éénen kant openbaart, verstommen, en het web der aantrekkende draden uit hare handen voelen gerukt. - Tusschen Sirius en de Zon is de rigting van de strooming des ethers, die de brandstof naar de zonnen voert om er wereldbollen van te scheppen.
Ref. zal, om niet te breedvoerig te worden, voornamelijk die omstandigheden aanroeren, welke meer bijzonder de loopbaan van onze aarde betreffen, en de verklaring der meteoorsteenen, van den zaadregen, van eb en vloed, van de kleuren en het licht, en vele andere voorbijgaan; liever den lezer aansporende om het werkje-zelf ter hand te nemen.
De aarde verwijdert zich, volgens den S., steeds meer en meer van de zon; waaruit volgt: a. dat de kracht van het zonlicht voor ons afneemt. Ten tijde van newton was die kracht 800,000 maal sterker dan het maanlicht, en thans is zij het maar 300,000 maal. b. dat de zon steeds kleiner wordt voor ons oog, en dat haar licht méér tijd noodig heeft om tot ons te komen.
Met de verwijdering van de zon worden de aswentelingen langzamer en elke 24 uren ⅕ seconde langer. Deze verlenging kan echter bij de tegenwoordige verdeeling van het jaar niet in het oog vallen.
De aarde verkoelt meer en meer; zoodat de gure en sombere dagen toenemen: hetwelk blijkt uit de aanteekeningen der sterrekundigen, die vroeger een veel grooter getal heldere dagen voor hunne waarnemingen hadden; en uit de tropische gewassen der nu koude streken. Ook blijkt uit eene oude kloosterkronijk, dat in het jaar 1471 de druiven in het midden van Mei bloeiden, en de kloosterbroeders op den 5den Augustus den nieuwen wijn dronken en dat de kersen en pruimen bloeiden in Maart; thans heeft de wijnoogst in het Zuiden van Frankrijk, eerst in October plaats.
Met de verwijdering van de zon snelt de aarde de sterren
| |
| |
te gemoet, en met elke 2600 mijlen, die zij verder gaat, daagt er eene ster te meer uit de peillooze diepte van den wereldoceaan voor ons op. Twee eeuwen vóór christus kon men slechts 675 sterren met het bloote oog tellen en thans zijn er meer dan 3000 zigtbaar; terwijl de sterrekundigen met den telescoop bijna elken dag een grooter aantal aanschouwen.
Meer en meer snelt onze planeet noordwaarts het ruim der sterren in, en hoopen zich daar alzoo de sterren voor haar op. Welk een verheven schouwspel is aan onze nakomelingen bereid, die niet enkel lichtende punten zullen zien, maar schitterende en van glans en gloed stralende bollen, die in ontelbare hoeveelheid het diamanten gewelf doorkruisen, en het verflaauwende schijnsel der zon met millioenen stralen vergoeden!
Meer en meer nadert ons de maan, en wel jaarlijks 47 mijlen; zoodat zij ten tijde van hipparchus 101,500 en thans maar 40,426 mijlen van ons verwijderd is. Met elk jaar zullen wij dit aan ons verwante hemelligchaam beter kunnen beschouwen. Worden nu reeds werken van menschen op de maan door ons gegist, onze nakomelingen zullen die werken zien en steeds van naderbij leeren kennen, tot eindelijk aarde en maan vereenigd en als te zamengesmolten worden tot eene en dezelfde ster.
Meer en meer neemt de afplatting der aarde aan de polen toe, en nadert zij den vorm eener schijf, wier welving echter aan het Noorden sterker is, daar de naar het koudere zuidelijke wereldruim gekeerde zuidpool eene sterkere afplatting ondergaat. - Die sterkere afplatting bestaat en neemt toe; de bergen van het zuidelijk halfrond schijnen hooger, en de equator drukt de middellijn der aarde niet uit; het ijs en de sneeuw strekken zich verder uit over het zuidelijke dan over het noordelijk halfrond.
Meer en meer krimpt de aarde te zamen, en neemt dus haar omvang af; zoodat de afstanden tusschen de verschillende landen en plaatsen verminderen; die inkrimping bedraagt thans maar ½ mijl, doch was vroeger drie mijlen in het jaar.
Meer en meer worden de grondstoffen vast en vermindert de hoeveelheid van het water, waardoor het vaste land in omvang toeneemt.
Meer en meer neemt de hoogte der wolken af; zoodat zij
| |
| |
thans reeds op de bergen en heuvelachtige landen als nederhangen. De oude Grieksche sterrekundigen berekenden den afstand der wolken op 28 geographische mijlen; vóór 1900 jaren vond possidonius dien nog slechts 12½ mijl, en kepler schatte denzelven op ⅓ mijl.
Steeds meer en meer dringt de mensch in het werk van zijnen Schepper: wordt thans reeds het ontstaan en vergaan van wereldbollen voor onze blikken bemerkbaar; onze nakomelingen zullen den duur der planeten van het begin tot het einde waarnemen.
De zonnen, die bronnen van licht en warmte, zijn de geboorteplaatsen der planeten, en ook heur graven; doch graven waaruit zij heerlijker verrijzen.
De zon met een licht-oceaan van duizenden mijlen omgeven, wier baren en golven stralend licht op hunne kruinen en zoomen dragen, is onzer planeten moeder, voedster en misschien ook laatste verblijfplaats.
Eene donkere vlek aan de zon trekt zich allengs te zamen, de lichtbundels en fakkels verheffen zich met nieuwen luister, en de bliksemstralen schieten tot op 180,000 mijlen in het wereldruim, en verkondigen er het uur eener groote gebeurtenis. De ijlende golven rollen met woeste majesteit om het zwoegende ligchaam, de donkere vlek verdwijnt, de omvang is verminderd en eensklaps vertoont zich voor het starend oog der wereldlingen een vurige, nooit geziene, als met vleugelen van licht omgevene bol: eene komeet, in de nabijheid der zon. IJlings vliegt zij met de snelheid der gedachte door de millioenen hemelbollen, die met verbazing hare nadering beschouwen; van het Noorden naar het Zuiden en van het Zuiden naar het Noorden verkondigt zij de blijde boodschap van de geboorte eener nieuwe planeet. Allengs, na verloop van eeuwen, verliest zij de lichtende staart en, met of zonder de trawant of trawanten, die haar vroeger vergezelden, keert zij weder: hare glooijing neemt af; de gesmolten elementen, die golvende en bij de nadering der komeet tot de zon (het perihelium) zich uitzetteden, verkoelen, en de komeet schaart zich in de rij der zusteren als eene planeet, om eene lengte van eeuwen het voedsel der moeder, waarvan zij meer en meer onafhankelijk wordt, te ontvangen, en steeds verder en verder in het gezelschap der sterren te dringen. Meer en meer neemt
| |
| |
haar omvang af, verwijdert zij zich van de zon, wordt hare wenteling trager, en eindelijk schaart zij zich in de rij der vaste sterren; het zonnelicht met sterkeren glans terugkaatsende, omdat hare zelfstandigheid vaster is geworden. Ten laatste wordt de vaste ster, vroeger planeet, in de verzamevan sterrenstof, in de nevelvlekken opgenomen, en de stroom van den wereld-ether voert haar naar de zonnen, om tot voedsel te dienen van deze eeuwige bronnen van licht en warmte, opdat zij er nieuwe wereldbollen uit scheppen. Het ontstaan van eene vlek op de zon, en het verdwijnen van het stof der sterren in de lichtzee der zonnen, is eene eeuwigheid voor eene planeet, maar voor een zongebied is het slechts een ademtogt!
Eeuwig stroomt de stof de zonnen te gemoet, eeuwig straalt zij er uit als licht en warmte, of levert zij aan het heelal nieuwe bollen, nieuwe woonplaatsen, tot verheerlijking van den Schepper en tot verhooging van het geluk der stervelingen.
Ook voor onze aarde komt eenmaal de tijd, dat zij in eene nevelvlek eene zon te gemoet snelt, en daar den dag der wedergeboorte begroet, om op nieuw zonnevlek, komeet, planeet, ster en sterrenstof te worden. Welligt verbeiden haar het graf en de wederopstanding in eene andere zon, in den Sirius of de Wega misschien; om haar een deel van een volmaakter, grooter, schitterender, heerlijker zonnestelsel, en een reiner geluk, deelachtig te doen worden.
Dat echter geene vrees of bekommering den lezer bevange! - De weldoende Schepper der zonnen, die de wereldbollen in de grenzenlooze ruimte doet slingeren, heeft ook het lot bepaald der planeet, die zich eenmaal in derzelver lichtgloed zal oplossen, als Hij de eeuwigheid der stervelingen sluit, om eene andere eeuwigheid voor hen te openen. Geen redelijk wezen zal ook door de uitroep van fergusson: ‘de maan zal op de aarde nederkomen, als de hand van God haar niet terughoudt’, met angst worden vervuld; want de onverzadelijke begeerte om de majesteit der dingen te zien, is even onuitbluschbaar als het licht der zonnen. De glans en heerlijkheid die ons van de wereldbollen tegenstraalt, strekt niet om onze zucht naar kennis te kwellen; maar vervult ons met eene hoop, van welke iedere lichtstraal eene belofte van vervulling, iedere komeet een bode van verwezenlijking is.
| |
| |
Ref. acht elke aanbeveling om dit grootsche werkje te lezen overbodig. Hij eindigt met billijken lof voor de vertaling en uitvoering, die beide verdienstelijk zijn.
l.h.v.
|
|