| |
Leerredenen tot bevordering van het beoefenend Christendom. Door C.H. van Herwerden, C.H.z.,Theol. Doct. en Predikant te Groningen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1852. In gr. 8vo. 273 bl. f 2-50.
Deze bundel, met veel belangstelling door ons ontvangen, is door den S. opgedragen aan zijne voormalige Akademievrienden, Prof. hofstede de groot en Ds. amshoff, met welke hij zich steeds in liefde door christus verbonden gevoelt. De viering zijner vijf-en-twintig-jarige Evangelie- | |
| |
bediening gaf hem aanleiding tot de uitgave. Niet alleen wilde hij daardoor aan veler uitgedrukte wenschen voldoen; maar hij acht het ook noodig, dat de Kerk in Nederland beter nog wete dan tot dusverre, hoe er in Groningen gepredikt wordt. Zijn wensch is, dat de uitgave moge bijdragen, om verschillende zienswijzen nader tot elkander te brengen; om vooroordeelen weg te nemen en velen geneigd te maken, om eene broederhand aan te nemen, die zoo gaarne aangeboden wordt. Bij de keuze der stukken heeft hij ook een zeker geheel van stoffen gevormd, vooral van die soort, waarheen zijne rigting hem dikwijls voert: tot bevordering van het beoefenend Christendom.
Als het ons vergund is, eene bescheidene aanmerking te maken, dan willen wij niet ontveinzen, dat het gekozen middel ons weinig geschikt voorkomt tot bereiking van het beoogde doel. Niet dat wij het in v.h. zouden afkeuren, dat hij gaarne onderwerpen behandelt, tot de praktijk des Christendoms betrekkelijk. Veeleer komt ons dat te doen navolgenswaardig en bij uitstek lofwaardig voor. Maar hoe gaarne de zoogenaamde Groninger predikers dat doen, was in onze vaderlandsche Kerk, uit menig voorbeeld reeds algemeen genoeg bekend. Men weet, en zelfs hunne verklaarde tegenstanders stemmen het somwijlen, huns ondanks, toe, dat zij de kunst verstaan, om even stichtelijk, als ernstig en gepast te prediken. De aanklagt, waaraan zij ten doel staan, betreft meer hunne opvatting der Evangelische waarheid, hunne denkwijze omtrent onderscheidene kerkelijke leerstukken, hunne afwijkingen in één woord van de voorvaderlijke regtzinnigheid. Tegen die aanklagt vermogen leerredenen als deze, welke voornamelijk het beoefenend Christendom zoeken te bevorderen, weinig of niets. Men legt hun ten laste, dat zij de groote hoofdzaken meerendeels onaangeroerd laten; dat zij aan de waarheid, die in christus is, te kort doen, door haar te verzwijgen; dat er over het algemeen eerst dan van de beoefening sprake zijn kan, wanneer men het vooraf ééns is omtrent de leer, die daarbij ten grondslag ligt. En daaraan is het dan toe te schrijven, dat de éénmaal bevooroordeelde mensch de meest praktikale leerrede, die uit Groningen komt, hoe Christelijk zij overigens ook zijn moge, ter zijde legt. Wij betreuren dit, en zouden wenschen dat het anders ware;
| |
| |
maar nu het eenmaal zoo is, mogen wij er van spreken, opdat v.h. ophoude zich illusiën te maken omtrent de uitwerking in dit opzigt van zijnen bundel, die wij hopen, dat in elk ander opzigt, onder Gods zegen, goeden indruk maken en gewenschte vruchten dragen moge.
Men vindt hier eerst de feestrede door den Eerw. S. uitgesproken ter gedachtenisviering van zijne vijf-en-twintigjarige Evangeliedienst, en handelende, naar 2 Cor. iv: 2b, over ‘het voorregt des Evangeliedienaars, dat hij, door openbaring der waarheid, zich-zelven aangenaam maakt bij de gewetens der menschen.’ Zij getuigt van zijne dankbaarheid aan God en van zijne hooge ingenomenheid met de bediening, die hem is toevertrouwd. De tweede beantwoordt de vraag: ‘wanneer is God van den mensch geweken?’ naar aanleiding van sauls klagt, 1 sam. xxviii: 15b. De derde wijst aan, volgens mark. vi: 17-28, ‘waartoe de zinnelijkheid den mensch vervoeren kan.’ - De ‘gepastheid van het vereenigd gebed om uitredding uit anderen nood én uit dien der zonde’, gelijk dat voorkomt Ps. xxv: 18, wordt in de vierde uiteengezet. ‘Daar moet niets verloren gaan: eene hoofdwet in Gods rijk’, zoo luidt, overeenkomstig joh. vi: 12b, het opschrift der vijfde. De zesde dient, om ‘de leer der Christelijke onmagt’ naar 's Heeren woord, joh. xv: 5b, te verklaren en op hare regte beoefening aan te dringen. ‘De verschillende uitwerking der prediking van den gekruisten christus’, volgens 1 Cor. i: 18-24, is het onderwerp van de zevende, die strekt, om de lijdensprediking in de gemeente voor te bereidens. ‘Des Christens behoefte, om te leeren bidden’, wordt, volgens luk. ii: 1b, in de achtste behandeld; terwijl de negende met jak. v: 6a opwekt ‘tot onderling schuldbelijden en bidden voor
elkander’; de tiende, naar Rom. v: 3-5, over ‘het roemen onder de verdrukkingen’; de elfde, naar Hand. viii: 26-39, over ‘het regte Bijbellezen’, en de twaalfde, naar Hebr. x: 25a, over ‘de waarde onzer gemeenschappelijke godsdienstoefening’ handelt.
Overzien wij dezen inhoud, waarvan wij de opgave niet mogten terughouden, dan blijkt het dat de onderwerpen, zoowel gewoon, als meer ongewoon, maar toch altijd hoogst belangrijk zijn. Onder de meer gewone rekenen wij die, welke in de derde, zevende, achtste, tiende, elfde en twaalfde zijn
| |
| |
behandeld, zonder dat wij daarom die leerredenen de minst gelukkigen van den bundel achten. Ook volgen zij niet juist den gewonen trant van behandeling en onderscheiden zich niet zelden door veel eigenaardigs. Volgt b.v. de tiende met groote naauwgezetheid de Apostolische tekstwoorden als op den voet, de elfde beschouwt eerst het regte Bijbellezen naar het geschiedverhaal als een belangstellend, ijverig en verstandig lezen, en prijst het daarna aan met het voorbeeld van den kamerling, bij wien het door regt verstand van den Bijbel beloond werd, tot de gemeenschap van God in christus hielp leiden, en hem zijnen levensweg met blijdschap deed vervolgen. Men ziet, hoe gelukkig hierbij het verhaal tot het doel der leerrede is aangewend. Minder gelukkig achten wij in de twaalfde, de waarde onzer gemeenschappelijke godsdienstoefening afgeleid uit het wezen der godsdienst in 't algemeen; uit dat des Christendoms in 't bijzonder; uit den aard en de inrigting onzer zamenkomsten, en uit haar belang, gelijk ten allen tijde, zoo ook in onze dagen. Het kan aan ons haperen, maar wij vonden dat betoog uit het wezen der godsdienst, die zonder gemeenschapsoefening ondenkbaar is, eenigzins afgetrokken en droog; dat uit het wezen des Christendoms niet vrij is van herhaling, en konden bij het overige hoeveel goeds daarin ook voorkome, de schoone en beroemde leerrede van borger over dat onderwerp maar volstrekt niet vergeten. De preek is blijkbaar de vrucht van ernstig nadenken; maar zij gaat ook doorgaans een weinig boven de algemeene vatbaarheid. Eene aanwijzing, zoo als hier gevonden wordt, dat de Hervorming, vooral in ons Vaderland, de eeredienst te veel ontzinnelijkt heeft, zouden wij ook voor een gemengd gehoor nog al bedenkelijk achten, vooral van wege het gevaar, om misverstaan te worden. - De minder gewone onderwerpen zijn in den regel niet de minst belangrijke. Die over ‘het onderling schuldbelijden en bidden voor
elkander’, volgens jak. v: 6a, heeft ons wel het minst van allen behaagd, ofschoon wij er de nuttige strekking niet van voorbijzien. Zulk eene specialiteit verdient misschien meer ter loops aangeroerd te worden, dan eene gansche leerrede te vullen. De tweede en zesde zijn meer bijzonder ingerigt, om bestaande dwaalbegrippen onder de Christenen te bestrijden en het zoogenaamd lijdelijk Christendom te ondermijnen, en
| |
| |
kunnen gezegd worden in dat opzigt uitmuntend te zijn geslaagd. Bij uitstek vernuftig achten wij de vijfde over de hoofdwet in Gods rijk: ‘daar moet niets verloren gaan.’ Dat woord des Heeren, joh. vi: 12b, wordt, zoowel met opzigt tot het zinnelijke, als tot het zedelijke, aangewend tot onze leering, vertroosting en opwekking, en levert, zóó gebruikt, menigen verrassenden wenk op, die, eenmaal opgevangen, niet ligtelijk verloren gaat. Vooral behaagde ons ook de vierde over ‘het vereenigd gebed om uitredding uit anderen nood en uit dien der zonde.’ Er wordt daarin o.a. gewezen op het verband, dat er is tusschen dien tweeërlei nood en daarin bestaat, dat er uit zonden velerlei nooden en ellenden geboren worden, dat door de zonde velerlei nooden en ellenden worden verzwaard, en dat van alle nooden en ellenden die der zonde de zwaarste is.
Maar wij kunnen niet afdalen tot al de bijzonderheden der onderscheidene leerredenen, die ons hier zijn aangeboden. Doorgaans hebben wij ze allen zonder onderscheid met stichting en goedkeuring gelezen. De op ééne enkele na onbeduidende voorafspraken zouden wij hebben kunnen missen en de al te korte inleidingen meestal uitvoeriger en krachtiger hebben gewenscht; maar overigens is de orde van behandeling zóó geleidelijk, eenvoudig en gepast, zijn de denkbeelden, daarin neêrgelegd, zóó Evangelisch waar en schoon, en mag het toepasselijk onderwijs en bestuur, hier toegediend, zóó regt menschkundig en Christelijk heeten, dat wij dezen bundel met groote vrijmoedigheid allen aanbevelen, die op zulke deugden prijs stellen. Het valt overal duidelijk in het oog, dat het den prediker te doen is om de stichting en opbouwing der gemeente, dat hij niet zich-zelven zoekt; neen, háár waarachtig belang en eeuwig welzijn; dat het hem in waarheid ernst is met zijne gewigtige bediening. De bijzondere meeningen der zoogenaamde Groninger school worden hier dan ook niet partijdig op den voorgrond geplaatst, maar schemeren slechts hier en daar een weinig door en benemenen den andersdenkenden niets van de stichting, die hij zoekt. Zouden wij de leer der verlossing, die in christus is, die onzer verzoening met God door Hem, bij onze Evangelieprediking misschien sterker doen te voorschijn treden, zij wordt hier niet verzwegen, en de keuze der onderwerpen bragt niet mede
| |
| |
haar breedvoerig te ontwikkelen. En verre, zeer verre is het er van daan, dat hier een oppervlakkig Christendom zou gehuldigd zijn. Dat hadden wij ook van een man als van herwerden niet verwacht. Wij tellen hem onder de zeer bekwame en gemoedelijke Evangeliedienaars onzer dagen, met meer dan gewone gaven toegerust, en wiens stem, meer dan menige andere, verdient gehoord te worden in de gemeente. En al hebben dan zijne uitgegevene leerredenen, vergeleken met zijne overige geest- en talentvolle geschriften, onze verwachting juist niet overtroffen; zij zijn toch, onzes oordeels, de uitgave ten volle waardig en wij danken er hem voor, met hartelijke zegenbede over zijn verder dienstwerk, en al zijnen arbeid ten nutte van Gods Koningrijk op aarde. |
|