| |
Een zomeruitstap door Spanje in 1851, - en een bezoek aan Caïro. Twee reisverhalen voor reizigers aan den haard. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1852. In gr. 8vo. IV en 250 bl. f 2-25.
Uit het Voorberigt van den Vertaler verneemt men, dat het eerste reisverhaal, in den vorm van brieven, toegeschreven moet worden aan den Heer alexis de garaude, Directeur du Conservatoire de Musique te Parijs, en dat het tweede, in den vorm van een dagverhaal, den Engelschen Geestelijke pascoe grenfell hill tot schrijver heeft. Zeer juist wordt in dat voorberigt aangemerkt, dat beiden niet voor geleerde onderzoekers hebben geschreven, de Engelschman zoo min als de Franschman; ofschoon de eerste, waar het pas geeft, er nog al de eene of andere aanhaling, verwijzing of herinnering tusschen werpt: natuurlijk gevolg van zijne Engelsche en meer geleerde vorming. - Wij onderschrijven overigens het oordeel des Vertalers, dat beider verhaal zeer geschikt
| |
| |
is te achten voor een gros van lezers, dat onderhoudende lectuur tot niet onleerzame ontspanning verlangt, en geene hoogdravende of diepdelvende beschouwingen of onderzoekingen, die boven het bereik gaan van ongeleerden en niet-zaak-kundigen.
Het reisverhaal van garaude beslaat het grootste gedeelte van dit boekdeel, en gaat tot bl. 170. Ofschoon zijn trant maar vlugtig is, deelt hij toch veel belangrijks mede. Gewoon om jaarlijks naburige rijken te bezoeken, toont, hetgeen hij over het reizen zegt, dat hij gewoon is wat hem onder de oogen komt, niet zonder opmerkzaamheid gade te slaan. ‘Sedert vele jaren’ - zegt hij bij den aanhef - ‘noopte mij de terugkomst van het schoone jaargetijde, om kleinere of grootere uitstapjes te doen naar de verschillende Departementen van Frankrijk of naar vreemde landen. Men verdubbelt in zekeren zin zijn aanwezen door nieuwe landstreken te bezoeken, die een ander veld van waarneming aan onze oogen en aan onzen geest aanbieden; het aanlokkelijk tooneel van verschillende landschappen, van ons dusver niet bekende steden, en van de gedenkteekenen, die men er aantreft, der [van de] zeden en gewoonten hunner inwoners, vervult op eene aangename wijze ons geheugen met nuttige herinneringen tot onze onderwijzing, en verspreidt eene vertroostende bekoorlijkheid over de wisselvalligheden van het leven.’
Bij zijn vertrek van Parijs en bij zijne terugkomst uit Spanje voegt g. eenige berigten omtrent die gedeelten van Frankrijk, welke hij op zijne reis als doorvlogen heeft, en toont alzoo met zijn vaderland bekend te wezen. Moge elk alvorens hij vreemde landen bezoekt, zich bekend maken met zijn eigen vaderland! - Dat de Fransche Schrijver ook ernstig kan wezen, toont hij op bl. 168, alwaar hij zegt: ‘De boorden van de schoone Loire bieden in overvloed bekoorlijke en vruchtbare velden aan; ongelukkig maken verscheidene gezigtspunten, als St. Florent, La Meilleraie, enz., die men achtervolgens bemerkt, de gedachten somber door de herinnering van de bloedige tooneelen der Vendeërs en der Republikeinen. Het waren echter Franschen die elkander vermoordden! Waarom? Hunne beweegredenen waren in het algemeen dweepzieke dwalingen, die de tijd en de omstandigheden ge- | |
| |
lukkig veruield hebben, maar waarvoor zij weder andere in de plaats hebben gesteld, die welligt ons of onze kinderen met nieuwe schriktooneelen bedreigen.’
Los en luchtig daarentegen is hij niet zelden, zoo als onder anderen op bl. 57, waar hij spreekt van de Spaansche beleefdheidsformule, welke ieder beschaafd man in den mond heeft: a la disposicion de Usted. Dit blijkt mede wanneer g. gewag maakt van de processiën. Op bl. 12 b.v.: ‘Aan het dessert zijnde, hoorden wij een zonderling gejoel in de straat, dat de tamelijk barbaarsche muziek van fluit en eene cimbaal overschreeuwde. Naar het venster loopende, zagen wij er eene processie nog zotter dan te Perpignan.
De optogt werd geopend door geharnaste krijgslieden met den helm op het hoofd. Dan volgden lange rijen van broederschappen, godvruchtige(?) kinderen, ieder eene dikke waskaars (een profijtje voor de geestelijkheid) in de hand houdende, met eene ontelbare menigte banieren, kruisen, stellagiën door vier man gedragen, waarop onze moeder der zeven weeën, in groot costuum en van natuurlijke grootte, met zeven zwaarden in den boezem, martelaars, Christus-beelden van allerlei maaksel, zich bevonden; een regement zwarte boetelingen, zware ijzeren ketens achter zich slepende; vervolgens de geestelijkheid in rijke koorkleederen, voorafgegaan van valsch spelende fluiten en serpenten, en gevolgd van soldaten en eene talrijke volksmenigte!’
Dit bewijs van des Schrijvers vrijzinnigheid wordt nog versterkt door de volgende zinsnede op bl. 6: ‘Er is’ - te Montauban - ‘zamenleving; de familiën, die haar uitmaken, zijn voor het grootste gedeelte Protestanten: evenzoo is het te Albi, waar de godsdienstoorlogen nog bloedige herinneringen nalaten [hebben nagelaten]. Hoewel deze beide steden in de nabijheid van Toulouse liggen, waar een bijgeloovig Katholicismus heerscht, zijn hare inwoners altijd getrouw aan hun oud geloof; maar onze eeuw is zoo verdraagzaam geworden, dat de Heer de cheverus, die Bisschop van Montauban is geweest, er dikwijls met den Protestantschen leeraar wandelde.’
Van de pracht der kerken in Spanje zouden wij gaarne een enkel woord overnemen. Van de hoofdkerk te Sevilla zegt hij op bl. 71: ‘Het plaveisel uit breede steenen van wit en zwart marmer bestaande, heeft zeven honderd duizend francs
| |
| |
gekost. Het orgel heeft vijf duizend drie honderd pijpen, en honderd touches meer dan dat van Haarlem. De twee predikstoelen, het traliewerk van het koor en het beeldhouwwerk der gestoelten daarin, zijn meesterstukken van talent en geduld.’ Iets verder vernemen wij dat de thesaurie en de magazijnen der saeristy, zoo veel kostbare kruisen, kelken, schotels, lampen, juweelen, tabernakels enz. bevatten, dat wanneer de hoofdkerk voor de groote feesten zal opgesierd worden, vier-en-twintig man daarmede zes dagen achtereen bezig zijn.
Doch gaan wij over tot het reisverhaal, ‘Een bezoek aan Caïro’ genoemd. Het voert ons rond op Creta, te Alexandrië, te Caïro, en bij de piramiden in Damiëtte. Oorspronkelijk uitgegeven door de Britsche Society for promoting Christian Knowledge, is het door den Vertaler hier en daar bekort, zoodat het geschrift zijne oorspronkelijke kleur heeft verloren. Wij kennen het Engelsche niet, maar verbeelden ons, dat uit de vertaling meer is weggelaten dan wel door den overzetter erkend wordt.
Het dagboek van den Eerw. grenfell hill is rijk aan beschouwingen, dieper ingrijpende in 's menschen zieleleven, dan de Brieven van de garaude. Men hoore wat hij op bl. 174 over Creta zegt: ‘Zijne groene, goed van water voorziene dalen en vlakten, en zijne woeste bergtooneelen, bieden, binnen een klein bestek, de bekoorlijkheden van menige en verscheidene luchtstreken in ééne. De bodem is vruchtbaar in de hoogste mate, in graan, boomvruchten en bloemen. De wijngaard en de olijf geven dáár hunne rijkste oogsten, en de oranjebloesem vervult de lucht met de liefelijkste geuren van een zuidelijk klimaat.
Gelijk geene plek méér door den hemel begunstigd is geweest met de geschenken der natuur dan dit bekoorlijk eiland, zoo, aan den anderen kant, heeft geene méér geleden door de verwoestende hand des menschen en de woede van binnenlandschen krijg. Nergens is de strijd tusschen Grieken en Turken hardnekkiger gevoerd geworden dan op Creta; daar de strijdende partijen hier meer gelijk stonden in krachten, dan op de meeste andere tooneelen van hun zamentreffen.’
Stof tot nadenken geeft het volgende (bl. 179): ‘Onder alle de keerwisselingen, door het rad des tijds te weeg gebragt, is er hier voor mijnen geest geene meer treffende, dan die,
| |
| |
welke zendelingen brengt uit Amerika, van de boorden van de Mississipi en de Ohio, om te onderwijzen en te verlichten bewoners van Creta en Athene, steden, die in den voortijd ons voorzagen van leeraars en leidslieden in de kunsten, die het maatschappelijk leven sieren.’
Na zijne opgetogenheid te hebben ontboezemd over zijne aankomst in Egypte, is de Engelschman evenzeer verrukt over den Nijl (bl. 202 en 203). ‘Ondanks de vlakke eenzelvigheid van het landschap rondom mij, was er eene verrukking in het denkbeeld van den bodem van Egypte te betreden, dat land van wonderen en geheimenis! Nooit meer ondervond ik zóó “de tooverkracht van eenen naam!” - “De Nijl, die schoone, breede stroom, met snellen, maar gernchtloozen loop zijne weldadige wateren voortstuwende; hare oevers, met rijken plantengroei overdekt; de reeks, zoo ver het oog reiken kan, van dorpen, alle uitziende op hare weldoenster, en overschaduwd door boschjes van welige bevallige dadelpalmen - dit alles biedt een tooneel niet éénen trek missende van landelijke liefelijkheid en vruchtbaarheid, een land, in waarheid “overvloeijende van melk en honig.”’
Het is ook belangrijk den indruk na te gaan op zijn gemoed gemaakt door het aanschouwen van de sphinx, die, in de nabijheid der piramiden, even als dezen, een tal van eeuwen tart (bl. 223). ‘Naderende met vast daarop gerigten blik, stelde het zich aan mij voor, meer huiveringwekkend, dan mijne verbeelding zich ooit had voorgespiegeld. De gedaante van eenen leeuw, tot aan de borst in het zand bedolven, steekt echter genoeg uit, om hare geheele lengte, van over de honderd veertig voet, te doen zien. Dat gevaarte draagt een menschelijk hoofd, metende meer dan honderd voet in omvang; de wangen overkruis twintig voet; hoogte van voorhoofd tot kin vijf-en-twintig voet.’ - ‘Het is alleen op zekeren afstand gezien, dat het gelaat zijn volle effect maakt. De kolossale gelaatstrekken, oorspronkelijk van een geregeld en symmetrisch karakter, behouden, ook nog in den tegenwoordigen staat van het gevaarte, door tijd en andere vijanden gehavend en geknot, zeker onbeschrijfbaar zacht voorkomen, eene soort van verraderlijke kalmte, meer afkeerwekkend en terugstootend, dan de meest barsche en grimmige blik.
| |
| |
De indruk, dien het maakt, kan schier niet begrepen worden door iemand, die het monster niet heeft gezien: het monster van zoo enorme dimensiën, alleen op het zand der woestijn, en aanschouwd onder de schaduwen van den dalenden nacht. Het kwam mij voor als de daemon zelf der woestijn, uitziende over het onmetelijk gebied aan zijne magt onderworpen.’
Ongevoelig zouden wij meer afschrijven door de aantrekkelijkheid van de voorstelling, die niet nalaat menig beeld in het gemoed te voorschijn te roepen, of uit langdurige sluimering op te wekken.
Beide deze reisverhalen zijn belangrijk niet alleen voor hen die slechts uitspanning, maar ook voor hen die onderrigt verlangen. De Vertaler heeft met veel oordeel gekozen, en in een vloeijenden stijl overgebragt.
l.
|
|