delberg. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1852. In gr. 8vo. 24 bl. f :-30.
Deze rede van den beroemden schenkel, die zich ook in ons Vaderland reeds vele vrienden verworven heeft, verdient allerwege gelezen en verspreid te worden. Te Wiesbaden, waar zij werd uitgesproken, heeft zij op de daar verzamelden een onbeschrijfelijken indruk gemaakt. Zóó zeer was het den Redenaar gelukt, zijne hoorders te overreden en te overmeesteren, dat zij onwillekeurig het ‘Amen!’ waarmede hij besloot, met luider stemme herhaalden. Tot deze schitterende uitwerking zal de plegtigheid van het oogenblik en de bezielde voordragt des Sprekers veel hebben toegebragt. Maar ook bij de enkele lezing wordt er zonder moeite de meesterhand in herkend. En gelijk wij den vorm en den inhoud, den geest en den toon volkomen goedkeuren en ons in de uitgave dankbaar verblijden, zoo wenschen wij, dat allen, die deze rede ter hand nemen, met hun gansche hart Amen! mogen zeggen op hetgeen daarin waars en goeds en schoons voorkomt. Mogen alzoo de opmerkingen, hier met zoo milde hand uitgestrooid, over het oorspronkelijk karakter en den lateren toestand, over de roeping en de toekomst der Evangelische Kerk in hare verhouding tot de Roomsch-Katholijke, zoowel in ons Vaderland als bij onze Duitsche naburen weerklank vinden, eene hoogere waardeering van Evangelie en Hervorming ten gevolge hebben, en velen aanvuren, om in den geest, door schenkel bedoeld, en onder de banier door hem geheven, het gezegend Opperhoofd onzer Kerk ter zekere overwinning te volgen!
Met deze woorden, meerendeels aan het voorberigt van den bekwamen, maar ongenoemden Vertaler ontleend, vertrouwen wij genoeg gezegd te hebben, om aller aandacht op deze Kerkelijke rede te vestigen.