dank op eene andere plaats en bij eene andere gelegenheid te plengen dan in den schoot der Christelijke gemeente en in het bedehuis onzes Gods.’ Wij willen er den waardigen man, die in de Evangeliebediening de vreugde zijns levens stelt, niet hard om vallen, maar houden daarom toch onze bescheidene meening niet terug, dat hij, te Amsterdam tot vele andere en meer gewigtige werkzaamheden geroepen, bij zijne feestviering ook als Hoogleeraar had moeten optreden, gelijk b.v. Prof. muller onlangs waardiglijk deed. En wat nu deze dankpreek betreft: zij handelt, naar Hebr. xiii: 8, over jezus christus, ‘den Onveranderlijke, het bestendig voorwerp van ons geloof, den vasten waarborg onzer hope, den onverbrekelijken band onzer liefde.’ Deze beschouwing moet niet slechts dienen, om de slotsom zijner overuiging, ervaring en verwachting te doen kennen, maar ook tot besluit der plegtige Avondmaalsviering, die op dien dag was voorafgegaan in de gemeente. De ontwikkeling is zeer beknopt en naar tijdsgelegenheid ingerigt. De toon is warm en ernstig; de taal, zoo als men van van der hoeven gewoon is, gekuischt en zuiver, hier en daar verheven en schoon. De toespraak moet met stichting zijn aangehoord en de dankbaarheid ook der hoorders hebben opgewekt. Nu wij haar gedrukt ontvingen, hadden wij er echter, opregt gesproken, méér van verwacht en zijn teleurgesteld. Niet zelden hoorden wij van den Hoogleeraar leerredenen, die de uitgave veel meer verdiend zouden hebben dan deze. En is het niet vreemd, dat hij noch in het voor- noch in het nagebed, die hier beiden zijn afgedrukt, aan zijne hoorders één enkel woord van dankzegging in den mond legt voor het voorregt, hem-zelven ten deel gevallen? Zij waren immers opgegaan, ook om met hem te danken en in zijne vreugde te deelen.