| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, door Dr. A. Neander.Uit het Hoogduitsch vertaald door W.C. Mauve,Predikant te Haarlem. Derde Deel. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1852. In gr. 8vo. XVI en 455 bl. f :-90 per Aflevering.
De ervaring der laatste dagen geeft bij vernieuwing een veel afdoend bewijs, dat de beoefening der Kerkelijke geschiedenis eene wezenlijke behoefte is, en dat elk lid der Christelijke Kerk voor zijne overtuiging er bij winnen zal, wanneer hij de lotgevallen der Christelijke gemeente, haar werken en dwalen, hare ontwikkeling en ontaarding, haar worstelen om 't bezit van waarheid en heiligheid des levens, in onderscheidene rigtingen gadeslaat. Wij mengen ons hier niet in den strijd in welken Kerk en Staat zijn gewikkeld geworden, maar zeggen tot ieder, welken naam zijne belijdenis ook drage: lees de geschiedenis met het Evangelie naast u, en gij zult weten wat gij als waar en goed hebt te beschouwen, en zoo gij dan partij wilt kiezen, zal het u niet twijfelachtig zijn, onder welken standaard gij u te plaatsen hebt.
Voor hem wien een geldelijk offer niet te veel is en die zelfstandig denken kan, weten wij geen beteren gids aan te wijzen, dan de Kerkelijke geschiedenis van den vereeuwigden neander, die eeuwen na zijn dood nog spreken zal. Het Derde Deel ligt voor ons. Het behelst een gedeelte van het tweede tijdvak, loopende van het einde der Diocletiaansche vervolging tot gregoor den Groote, Bisschop van Rome, van het jaar 312 tot 500.
De Eerste Afdeeling handelt over de betrekking der Christelijke Kerk tot de wereld, hare uitbreiding en beperking. Zij wordt begonnen met eene voorstelling dier Kerk binnen de grenzen van het Romeinsche Keizerrijk, in dier voege, dat het gedrag der Romeinsche Keizers in betrekking tot haar wordt opgegeven en met een wijsgeerig oog beschouwd. De verschijning van konstantijn staat daar als een rustpunt op het
| |
| |
veld der historie. Het Edikt van galerius was de openbare aankondiging van het sterfuur des Heidendoms. Wel bewoog het zich nog op zijne veege sponde, maar het was in den laatsten stuiptrek der bezwijkende natuur. Wij zien dit in het pogen van maximus, en de laatste worsteling van licinius. Maar de dood der oude, afgeleefde godendienst was niet meer te verhoeden, zelfs niet te verschuiven. De wanhoop der stervende lag in haar laatste woord dat zij licinius op de lippen gaf, ‘Hier staan de borstbeelden der goden, wier vereering ons is overgeleverd door de vaderen. Maar onze tegenstander, die snood van de voorvaderlijke godsdienst is afgevallen, vereert eenen vreemden God, die, ik weet niet waar vandaan, gekomen is, en beschimpt zijn leger door het verachtelijke teeken van dezen. Daarop zijn vertrouwen stellende, voert hij den oorlog minder tegen ons dan tegen de Goden, van wie hij is afgevallen. De uitslag van den krijg moet dus tusschen zijnen God en onze Goden beslissen. Overwint de vreemde God, met wien wij thans den spot drijven, zoo moeten wij hem aannemen en vereeren, en de dienst vaarwel zeggen der Goden wier lichten wij vergeefs ontsteken.’
Met vrucht zal men neanders voorstelling lezen van het veel besproken kruisteeken in de lucht. Wij voor ons hebben moeite te gelooven, dat Hij, die eens verbood het zwaard ter Zijner verdediging te trekken, zeggende: ‘Wie het zwaard neemt, zal door het zwaard vergaan’, het kruis aan den hemel zou gemaakt hebben tot een symbool van menschenslagting. Wat even wel daar van zij, door de kracht van het staal, na eene worsteling van drie eeuwen over zijne bestrijders zegevierende, werd het Christendom ter wereld ingedrongen en verkreeg wat het daar vinden kon. De geschiedenis van 't geen konstantijn ten zijnen voordeele verordende, laat dit reeds verwachten. Met eene onbevooroordeelde pen stelt neander dezen grooten Vorst voor, en zijne uitspraak over hem is zuiver historisch en waar.
Getuigde reeds de regering van Keizer konstantijn van de waarheid, dat de Staat aan de heilige zaak des Christendoms, wanneer hij haar met de wereldlijke middelen, welke hem ter dienste staan, wil bevorderen, meer nadeel kan toebrengen, dan de haar vijandige magt der wereld, met hoeveel bitterheid die ook zich tegen haar verzet, zoo geldt dat
| |
| |
nog veel meer van het bewind zijns opvolgers konstantius.
De Christenen toch, die meer acht gaven op den rang dien zij bekleedden, en op de magt die zij bezaten, dan den wil van christus ter harte namen, zochten het Heidendom uit te roeijen met den arm der wet en des gewelds, maar verbitterden, waar zij niet tot huichelarij verleidden. Wat was er te verwachten en te duchten, indien eens een krachtvol en geestrijk Heiden den troon besteeg? Juliaan geeft het antwoord, en neander lost het raadsel op, hoe hij durfde te ondernemen, wat hij, bij de aanvaarding der regering, zich voorstelde tot herstel des Heidendoms in het Christelijk geworden Keizerrijk.
Het is niet te verwonderen, dat de Schrijver ruim zeventig bladzijden vult met het geschiedverhaal van dezen Keizer, in zoo verre hij zich tegenover de Kerk van christus plaatste. Had het zwaard het laatste woord gesproken, had het geweld van konstantius van de zegepraal misbruik gemaakt, de regering van juliaan was de schifting van het kaf, dat der Kerke van christus was binnengedrongen. Zij bewees de waardij der bekeeringen, door geld, gunst en staatzuchtige bedoelingen gewrocht, en openbaarde de innerlijke kracht der Christelijke belijdenis, welke zich even geduldig en standvastig laat verdrukken, plagen en tergen, als vervolgen, folteren en dooden. Neander geeft ons den inwendigen mensch van juliaan te beschouwen, en verklaart zijn innerlijk leven, uit zijne gemoedsrigting en zijne uitwendige daden. Wij durven geene ruimte vragen, om in bijzonderheden te treden, zoo veel te meer bevelen wij de lezing aan.
De dienst de oude goden van Hellas en Latium bleek onder zijne regering onbruikbaar te zijn geworden. Juliaan had de gelegenheid het bijkans allerwege, en vooral tot zijne ontmoediging, te Antiochie op te merken. Zijn vroegtijdige dood bespaarde hem eene nog grootere teleurstelling. Door den verdraagzamen geest, die zijne naaste opvolgers jovianus en valentianus bezielde, was de reactie ongemerkt. Gedurende het verdraagzaam bewind van den laatsten kregen de aanhangers der vroegere eeredienst den naam de boerengodsdienst, paganismus, te belijden, omdat zij, met geringe uitzonderingen, nog slechts op 't land gevonden werden. Zoo beteekent ook de naam van Heidenen, heidewoners, omdat in de Germaansche landen de dienst van wodan het laatst en
| |
| |
het langst onder het geringe volk, dat barre heidevelden bewoonde, bewaard bleef.
Onder de regering der volgende Keizers tot op justinianus, zien wij het Heidendom vervolgd, zoodat de Christenen toen de rol der oude Heidensche Keizers overnamen. Hunne staatkundige grondstelling kan niet beter worden uitgedrukt dan met deze woorden van arkadius: ‘Wij willen de Heidenen trapswijze onderdrukken, door den afgodsdienaars alle waardigheden en staatsambten te ontnemen, en te gebieden, dat de tempels moeten gesloten en dat er geene orakels meer mogen geraadpleegd worden. Wanneer zij zich van alle zijden onderdrukt gevoelen, zullen zij hun oog voor de waarheid openen.’ Misschien voor de waarheid die uit arkadius, maar zeker niet veor de waarheid die uit God is.
Kortelijk wijst neander aan, hoe heidensche schrijvers, vooral eunapius en zosimus in de vijfde eeuw op historisch grondgebied de bewering volhielden, dat de Staat door den afval van de voorvaderlijke goden, aan welken zij Romes vroegeren bloei en welvaart toeschreven, en door de uitbreiding van 't Christendom was ten val gebragt. Deze eenzijdig geschiedkundige voorstelling gaf augustinus aanleiding tot het schrijven van zijn meesterstuk over de stad Gods of den Godsstaat. Vervolgens geeft de Schrijver de hindernissen op tegen de aanneming des Christendoms vooral onder die heidenen die wijsgeerig dachten. Zij lagen voor den eenen in grove zinnelijkheid, voor den anderen in hoogmoed op eigen deugd en zedelijke kracht. 's Mans innige bekendheid met het Christelijk leven in die tijden, en met de geschriften van allen, die deze aangelegenheid behandelden, stelde hem in staat, zoo juist en diep ingrijpend de verschillende soorten en wijzen van bekeering, zoo als die plaats hadden, voor te stellen.
Met eerbied staren wij de getrouwen aan, die in Aziè onder Perzen en Armeniërs, onder Heriërs, Indianen en Arabieren; in Afrika tot Abissyniërs en Homerieten; in Europa onder Ieren en Gothen de leer van 't Evangelie bragten, en zich verheugden waardig geacht te worden voor den naam des Heeren smaadheid te dragen. Neander heeft zich veel moeite gegeven, om vooral de lotgevallen der strijdende Kerk in Perzië in helder licht te plaatsen. En, ofschoon hij de Westersche zending hier slechts ter loops aanroert, heeft hij vooral
| |
| |
patrick en ulphilas zeer goed van hunne verdienstelijke zijde doen uitkomen, en den getrouwen geloofsheld sabas, den onverschrokken martelaar onder de Gothen eene welverdiende eerzuil opgerigt.
De Tweede Afdeeling bevat de geschiedenis van het bestuur, de tucht en de scheuringen in de Christelijke Kerk, gedurende dit tijdvak. Zij wordt geopend met eene Christelijk-wijsgeerige ontwikkeling van de betrekking tusschen Kerk en Staat, eerst in 't algemeen, daarna in bijzonderheden aangetoond. Wij volgen hem veel leerende en opmerkende, als hij de verandering aanwijst waarin de Kerk gebragt was, én toen konstantijn het Christendom als godsdienst van den Staat erkende, én toen de Staat als zoodanig Christelijk was geworden. Het blijkt hier weder, dat de Christelijke Kerk, die alleen bestemd is tot vooruitgang en ontwikkeling en opvoeding der menschheid, van niets zoo veel in hare innerlijke levenskracht te lijden heeft, als van teruggang tot vormen, die zij óf ontwassen is, óf die zij-zelve bestreden heeft. Zoo ontdekken wij onder 't geleide van onzen bekwamen gids, aan de eene zijde, in de Roomsche Kerk het Joodsche beginsel eener uitwendige Godsregering, die verkeerd werd toegepast, omdat het Christendom het Jodendom was boven 't hoofd gegroeid; en aan den anderen kant, in de Grieksche Kerk het heidensche beginsel eener Staatsgodsdienst die alle ontwikkeling aan zich wilde onderwerpen, en het woord des Heeren te niet deed: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld.’
Tot de bijzonderheden betrekt de Schrijver de zorg, welke de Staat droeg voor 't onderhoud der Kerk; het regt dat zij verwierf om erfmakingen te aanvaarden; het ontheffen der geestelijken van Staatslasten; de regterlijke magt der bisschoppen, en het voorregt der kerkgebouwen als vrijplaatsen. Het voordeel van deze instellingen wordt geprezen, het nadeel dat zij, vooral door misbruik, berokkenden, aangetoond.
Indien wij over de noodige ruimte mogten beschikken, zouden wij gaarne den Schrijver op den voet volgen bij de inwendige rigting der Kerk, hoe zij zich tot een uitwendig Godsrijk verhief. Wij moeten ons dit genoegen ontzeggen. De jeugdige beoefenaar der Kerkelijke geschiedenis zal hier op menige vraag antwoord vinden, dat over hetgeen hem donker
| |
| |
toeschijnt licht verspreidt voor het ontstaan van 't Roomsch-Pauselijk gezag.
Kortelijk beschrijft neander de geschiedenis der Kerkelijke tucht in dit tijdperk, en licht het bekende voorval toe van ambrosius, waarvan hij wel het theatrale wegneemt, maar de kracht van 's mans vaste houding tegenover den Keizer des te beter doet uitkomen.
Zeer naauwkeurig wordt de oorsprong en voortgang der Donatiaansche scheuring beschreven. Die het Separatisme zoo als zich dit in vele tijdperken, in zijn aard, wezen en strekking vertoond wil leeren kennen, leze met aandacht dit gedeelte, en veel raadselachtigs zal hem worden opgelost. De Miletiaansche scheuring in Egypte wordt beknopt afgehandeld, en de strijd tusschen den hoogmoedigen damasus, de type van 't Pausdom, en ursimus vraagt slechts een vlugtigen blik.
De Derde Afdeeling is gewijd aan de beschouwing van het Christelijke leven en de Christelijke eerdienst. Het is belangrijk den weg te betreden, waarop neander zijne lezers leidt. Bij het licht dat hij over het monniken-wezen doet opgaan, worden deszelfs oorsprong duidelijk, zijne vestiging natuurlijk, zijne misbruiken verklaarbaar. Wij dringen tot het inwendig geest- en gemoedsleven van antonius pachomius en anderen door. In één woord: er ligt hier een verbazenden rijkdom van gedachten en zaken opeengetast. Er is veel, zeer veel over monniken en kloosters geschreven, maar niemand die er zoo helder over gedacht heeft als neander. Dit heeft zijne bron daarin, dat hij tot het levensbeginsel der Kerk is doorgedrongen.
Met groote gemakkelijkheid beweegt zich de Schrijver op het gebied der historische beschouwing van de Christelijke eerdienst met betrekking tot de kunst: kerkgebouwen, sieraden en beelden. Vervolgens gaat hij de tijden na van godsdienstige zamenkomsten en feesten, het houden van den Sabbat, het vieren van den Zondag, en de jaarlijks terugkeerende feesten en vastentijden. Bovenal belangrijk is zijne voorstelling van de invoering van het Epiphaniën-, Kers- en Nieuwejaarsfeest.
Het slot van dit Deel bevat de afzonderlijke handelingen der Christelijke eerdienst bij 't voorlezen der Heilige Schrift
| |
| |
en het houden der leerrede; de bediening van Doop en Avondmaal en de vereering der Heiligen. De beoefenaar van de Kerkelijke geschiedenis zal ook hier de ontwikkeling der Kerk zoowel als hare ontaarding, en de worsteling tegen de laatste met belangstelling en dankbaarheid jegens den Schrijver gadeslaan.
Hiermede eindigen wij, den bekwamen Vertaler voortdurenden lust toewenschende, om zijne meer loffelijke dan gemakkelijke taak met eere ten einde toe te volbrengen.
h.
j.h.s.
|
|