Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij1. Vrolijkheid. Poëzij door Mr. prudens van duyse. Te Leeuwarden, bij V. Meursinge. 1853. In 12mo. 196 bl. f 1-25.
| |
[pagina 556]
| |
daaromtrent geene inlichting, en 't is vooral om die reden, dat wij ze nog niet hebben aangekondigd. Hunne vermelding thans zal het debiet er van niet sterk bevorderen, want gedichten vóór drie jaren in 't licht verschenen, kunnen niet meer als onbekend worden beschouwd, en 't haftenleven van Jaarboekjes is zóó kortstondig, dat zij tien maanden na hunne geboorte reeds oud zijn. Wij zouden er dan ook geheel van hebben gezwegen; doch er is eene bijzóndere reden waarom wij die werkjes ter sprake brengen, nu de nieuwe bundel gedichten van Mr. prudens van duyse, te Leeuwarden uitgegeven, voor ons ligt. Om deze reden staan zij, hoe spade ook, met dien bundel hier vermeld; als of het drietal bij elkander behoorde. Het verband, dat er voor ons tusschen die werkjes bestaat zal blijkbaar worden aan het slot dezer aankondiging, waarin wij ze eerst, zoo kort mogelijk, afzonderlijk zullen behandelen. No. 1. De vrolijkheid van den Heer van duyse (wiens door het Instituut bekroonde Verhandeling, over de Oude en Nieuwere Dichtkunst, met verlangen wordt te gemoet gezien), is die van een verlicht, scherpzinnig, geestig, onafhankelijk man, die nu eens met een trek van medelijden, dán met een half spotachtigen glimlach om de lippen, de wereld, de menschen, en het leven met opgeruimde blikken gadeslaat, en zijne opmerkingen puntig en niet minder bevallig in dichtmaat uitspreekt; of ook wel, in oogenblikken van geest-ontspanning, aardige historische feiten, of anecdoten, vloeijend en vernuftig berijmd. Het lagchen doet den lezer bij zijne luimige gedichten niet uitschateren; maar de bundel bevat, daarentegen, schier géén enkel stukje dat niet tot opgeruimdheid stemt, en door degelijkheid het verstand boeit. Wie het boekje digtslaat (zóó ging 't ons) zegt niet dat het grappig is, en zet het daarmede in zijne kast; maar denkt er met genoegen over na, en doorloopt het gelezene nogmaals en nogmaals, zoo als hij dat doet bij 't bladeren in zijn huygens, of in andere vruchten van oordeel en vernuft, die smakelijke kernen bevatten. De verzameling - een honderdtal kleine verhalen, legenden, anecdoten, mengel- en puntdichten - biedt eene luchtige, veelal ook nuttige lectuur aan voor elk ledig oogenblik, en getuigt door de zoetvloeijendheid der verzen (hoewel hier en daar slecht gecorrigeerd) en door de groote verschei- | |
[pagina 557]
| |
denheid in dichtmaten en strophen, van de studie en bekwaamheid des Dichters, die hier ook zoo het schijnt eene éérste proeve geeft van metrische poëzij, in het Ode-vormig leerdichtje Aan Licyn, (naar horatius) en van de Nevelingenmaat in de legende de Houthakker. - Wij zullen onze lezers niet vermoeijen met de titels der stukken, zelfs niet van die welke ons bijzonder hebben geboeid; maar vergasten hem liever op eenige coupletten die het werk iets nader doen kennen. Van welk een aard de vrolijkheid is die den Heer van duyse, te midden zijner ernstige bezigheden, in de snaren doet grijpen, en tot welke hij anderen opwekt, toont ons de aansporing waarmede de bundel geopend wordt: Blinkt, der purpren koets ontstegen,
U een Meische morgen tegen
Met een jongen hemellach,
Broeder, doe naar zijn vermanen:
Terg den Heere door geen tranen,
Pluk het bloemtje van dien dag!
Kies een bruidjen in haar bloesem,
Rust op haar getrouwen boezem,
Laaf uw ziel aan kus en lach;
Laat de hoop u niet bedriegen;
Haast u: tijd en liefde vliegen,
Pluk de bloem van elken dag!
Kunt ge een kennis meer vergâren,
Om uw deukend brein te klaren
In Gods licht, zoo dikwijls, ach,
Door een zwarten nacht bestreden
Met een heir spitsvondigheden,
Pluk de bloem van elken dag!
Kunt ge in stilte een weldaad zaaien
Welker oogst gij eens zult maaien
Wen het leven (zwak als rag,
Dat een windje kan vrijbuiten)
Zijn onzeekren loop zal stuiten,
Pluk het bloemtje van dien dag!
Om spoedig met den Dichter-zelven kennis te maken leze men, het boekjen opvattende, maar dadelijk de satirieke Jeremiade; Mijn vader zaliger, die we gaarne hier overnamen als | |
[pagina 558]
| |
't bestek dat niet verbood. Liever gebruiken wij de weinige ruimte ter onzer beschikking, om eenigzins den verlichten geest van dit werkje te doen uitkomen, en kiezen daartoe het fraaije en bevallige gedichtje Ware ik: ‘Ware ik Paus, of ware ik Koning!’
O, wat simpele ijdelheid!
Gij zijt meerder dan een koning.
Zie, de troon der starrenwoning
Dekt u met zijn majesteit.
Laat dien droom der schaduw varen,
Ken u zelven: gij zijt vorst.
Wil, en dat uw driften buigen,
En hun juk zal u getuigen:
‘Mensch, een God woont in uw borst!
Ware ik Paus!’ - Welnu, wat zoudt ge?
Falen zoo als nu gewis;
Wenschen hooger op te steigeren,
En waar scepters hulde weigeren,
Voelen, dat men mensch nog is.
Vorst, noch Paus wenschte ik te wezen,
Had ik daar de keuze van;
Maar mij kennen, op mij waken,
En gelukkigen soms maken:
Onder niemand stond ik dan.
Als wij een denkbeeld, ook maar oppervlakkig, van den levendigen inhoud wilden geven, zouden wij geheele bladzijden moeten vullen. Het medegedeelde, hoe weinig ook uit den rijken voorraad, is, zoo wij hopen, genoeg, om het verlangen naar 't bezit van dezen bundel te vermeerderen. Wij achten dien óverwaardig om naast de luimige gedichten van van zeggelen te worden geplaatst, en bevelen hem ook den Rederijkeren aan, die er veel geschikts voor de voordragt in zullen vinden, tot veraangenaming en ten nutte van de vergaderingen der Kamers.
No. 2. De bundel van dautzenberg bevat luim en ernst. Ook bestaat er een merkbaar verschil tusschen zijne dichtvruchten en die van van duyse. Beiden bezitten vernuft, gevoel, en verbeelding in ruime mate; maar bij van duyse | |
[pagina 559]
| |
heerscht, dunkt ons, meer het vernuft, en bij dautzenberg meer het gevoel en de verbeelding. De eerste schijnt ook meer subjectief; de laatste meer objectief te zijn. In verlichtheid van denkwijze komen zij overeen, en ook daarin, dat de kunst, wat hare vormen betreft, hun eene zaak is van studie en nasporing. Een groot aantal der gedichten van dautzenberg bestaan uit geäccentueerde verzen, in geregelde jamben, trochaeën, of trippelvoeten, en hunne welluidende verscheidenheid in de schikking der rijmen, en in de afwisseling van korte en lange verzen bewijst, hoe gemakkelijk hij zich beweegt en als te huis is in die versbouwkunst, welke wij de Nederduitsche heeten. Maar zij is hem niet genoeg. In Luxemburg (zoo wij meenen) woonachtig, en in 't Hoogduitsch niet minder bedreven dan in 't Nederduitsch en Vlaamsch, vindt hij de accenten (klemtoonen) in hunne geregelde opvolging ééntoonig en vervelend, en wenscht hij dat men werk make van het metrische vers; en dat ook hier - gelijk 't in Duitschland sedert voss geschied is - de lengte en kortheid der syllaben zoo naauwkeurig mogelijk gemeten en vastgesteld worden. Hij heeft dan ook eenige metrische verzen in den bundel geplaatst. Maar bovendien vindt men er ook een aantal gedichten in de maat van het Nevelingenlied: die maat welke, misschien niet ten onregte, door sommigen geacht wordt eene oorspronkelijk Nederduitsche te zijn, en die zij daarom weder ingevoerd wenschen te zien, voor het heldendicht en andere dichtsoorten van langen adem. - Onze lezers zullen uit dit weinige begrijpen, dat er aan het beoordeelen van een bundel die zoo vele heterogene vormen, en zulke uiteenloopende denkbeelden en wenschen omvat, niet te denken is in een tijdschrift. En al hadden wij daartoe de veelzijdige bekwaamheid, de lust er toe zoude ons ontbreken; overtuigd als wij zijn, dat redeneringen hier niet afdoen. Wát de Vlaamsche school aangaande den Nederduitschen dichtvorm (dien zij misschien maar ten halve kent) moge leeraren; hij zal stand houden zoo lang 't in een anderen vorm niet gelukken kan even gemakkelijk verzen te schrijven zoo glad, helder, ongewrongen en ongekunsteld, en, naar den eisch der zaken of momenten, gespierd, teeder, schilderachtig en zangerig als de geäccentueerde verzen. In dat gevoelen nagaande, het strijdige van ons taaleigen tegen de banden en boeijen van de metri- | |
[pagina 560]
| |
sche verssoorten, zoo blijkbaar in hetgeen mannen van talent, in deze en de vorige eeuw, in metrischen vorm openbaar hebben gemaakt, en in hetgeen de begaafden van duyse en dautzenberg in dien vorm, en ook in den vorm van het Nevelingenlied nu geleverd hebben - gelooven wij, dat de bestaande Nederduitsche dichtvorm nog volstrekt geen gevaar loopt van spoedig onttroond te zullen worden; vooral niet sedert het jambische viervoetige vers schier algemeen gebruikt wordt voor de epische onderwerpen, in plaats van het (door velen gelaakte, door weinigen begrepene) Alexandrijnsche vers. - Dit neemt niet weg, dat wij den bundel van dautzenberg, ook om het streven en zoeken naar iets nieuws en beters, op hoogen prijs stellen. Zéér mogelijk, dat daar iets goeds uit voortkome. Wij zien het nut er van reeds in eenige stukken, bij welke 't invloed heeft gehad op den vorm; namelijk op het zamenstel der strophen, en op 't vernuftig gebruik van sommige figuren van den stijl. Kunstig en ongemeen lieftalig vinden wij, onder anderen, de herhalingen in Triolettenkrans, Natuurontwaken, Meiliefde, en de Vlaamsche Saga. Als de ruimte het toeliet deelden wij ze allen mede, want de wijze van herhaling verschilt in elk dier stukjes; maar wij moeten eene keuze doen, en kiezen Natuurontwaken: Reeds is de winter op de vlucht,
Het rijk der droefheid is ten end:
De bloem herrijst in milder lucht
Elk struikjen zingt: lang leev' de lent!
Het rijk der droefheid is ten end,
De weide pronkt in jeugd'gen zwier,
Elk struikjen zingt: lang leev' de lent!
En 't amen murmelt de rivier.
De weide pronkt in jeugd'gen zwier,
De leeuwrik fluit zijn geestig lied,
En ‘amen’ murmelt de rivier
Bij 't zacht geruisch van 't slingrend riet.
De leeuwrik fluit zijn geestig lied,
En 't muschjen kweelt en juicht en speelt
Bij 't zacht geruisch van 't slingrend riet,
En zoet is oog en oor gestreeld.
| |
[pagina 561]
| |
En 't muschjen kweelt en juicht en speelt,
De vreugde dreunt door 't groene veld,
En zoet is oog en oor gestreeld,
Als klank en kleur te saêm versmelt.
De vreugde dreunt door 't groene veld.
De vreugde dreunt tot in het hart.
Als klank en kleur te saêm versmelt
Vlucht met den winter leed en smart.
Doch wij kunnen evenwel den lust niet onderdrukken om nóg eene kleinigheid over te nemen, die geen titel draagt, maar wel waardig is dat wij ze ‘'t Juweelken’ noemen: Daagliks sloop ik in 't prieelken,
Waar mij gul een meisje ontving
'k Schattede dat rein juweelken,
Dat me koos tot lieveling.
's Morgens lokte mij 't prieelken
Lokte in de avondschemering.
Ach! verloren is 't juweelken,
Dat zoo minnend aan mij hing.
Nacht omhulde 't schoon prieelken
Met de naarste mijmering.
's Doodes engel zag 't juweelken,
Droeg het in der englen kring.
Een scherpzinnig man zegt ergens, dat het een geluk voor den dichter is, een onpartijdig dichter tot Commentator te hebben. Wij zijn dat met hem eens, maar strekken 't gezegde ook tot den beoordeelaar uit, sedert wij eene aankondiging van deze gedichten hebben gelezen, waarin zij bijkans als prullaria werden behandeld. Onze waardering van het schoone dat zij bevatten wissche die grief bij den Dichter uit, en verzoene hem met de Hollandsche kritiek! Doch er is ook vrij wat gebrekkigs in het werk, dat dit ongunstige oordeel eenigzins wettigt, en ook hier niet onvermeld kan blijven. Het Voorwoord bevat eene soort van allerhande. Eerst verdediging van lik, in plaats van lijk, en van de woordjes du (spreek uit: doe), dy, dyn. Dán voorstel omtrent heur, haar, en ze. Wijders veroordeeling van de prosodie van kinker. Daarop afkeuring van den Vlaamschen (?) | |
[pagina 562]
| |
dactylischen versbouw; met name van dien van tollens. Vervolgens ontschuldiging (n.b.!) van de dactylen in zijne Nevelingenverzen (waarbij eene toelichting, als of hij ze 't eerst in die maat invoerde, en wel de éénige bevorderaar ware van ‘melodie en menigvuldige afwisseling en schakering der sprake’; met een grappigen snaauw tegen de Sineesche (!!) tiraldiraldiraas; dat zijn de beminnaren van het Alexandrijn). Ten slotte eene soort van rodomontade: uitdaging van ‘wie het ook zij’ die beweren mogt, dat het Nederduitsch niet even zoo goed als het Hoogduitsch bruikbaar is voor ‘alle mogelijke dichtvormen.’ In dit alles spreekt dautzenberg ex cathedra, als waren zijne uitspraken onfeilbaar, en zulk een hooge toon is gééne aanbeveling, zelfs wanneer het regt om dien te voeren blijkt. Wij stappen over lik, du, dyn, dy, heur, haar en ze maar henen, om niet te breedvoerig te worden. Aangaande de metrische verzen zegt de Dichter met andere woorden: dat kinker hem van de baan zou hebben gebragt, doch dat hij-zelf den goeden weg heeft gevonden. Tot proeve deelt hij eenige Oden naar horatius mede, door hem, in metrische verzen en strophen, zoo hij meent gelukkig vertaald. Maar hij vergeve 't ons als wij, rondborstig gelijk hij-zelf, betuigen, dat hij, naar onze meening, zich dáárin misleidt; en wij - hoewel zijne vertaling der Ode aan licinius vloeijender is dan die van van duyse - deze proeven van metrische poëzij beneden alle kritiek hebben gevonden, toen wij heur onuitstaanbaar hard, gebroken, geknot, verdraaid en verwrongen Nederduitsch vergeleken bij het zachte, streelende, voor elk verstaanbare Nederduitsch in de geaccentueerde verzen....van hem-zelven. - ‘Stuur naar de haven toe krachtvol.’ - ‘Schip! wil mijden de branding.’ - ‘Liedren vergt m'ons.’ - o Snaarspel.’ - ‘Wie te gaan steeds mint in het midden.’ - ‘Schonk dier lieve het lot langeren levensloop.’ - Welke verplaatsingen en raadselen! Welk een stijl! Des Dichters ontschuldiging van de dactylen in zijne Nevelingenverzen (waarover straks nader) is ons nog grooter raadsel. De wetten van het Nevelingenvers geven er geene reden toe. Zij vorderen in elken versregel zes beklemtoonde syllaben, drie vóór en drie achter de middenrust, en laten den dichter vrijheid daar zoo vele niet beklemtoonde syllaben bij te voegen als hij goedvindt. De syllaben-tritsen en koppels | |
[pagina 563]
| |
dier aaneenvoeging van toondragende en niet-toondragende lettergrepen, moeten wel naar de Rhythmische versvoeten der Ouden gelijken; dat kan niet anders, en het Niebelungenlied bevat dan ook anapaesten, dactylen enz. in menigte. Wij mogen dus vragen of d. het Niebelungenlied ooit gezien heeft? Zoo ja, dan moet die ontschuldiging eene niet gelukkige oratorische figuur zijn, om te komen tot hetgeen er volgt: waarmede hij op zijne zorg en waarde voor de menigvuldige afwisseling en schakering der sprake de aandacht vestigt. - Of, onder zijne zoogenaamde dactylen (de rhythmische voeten der Ouden komen eigenlijk bij het Nevelingenlied niet te pas) moest hier of daar een kretikus of amphimacer schuilen, waardoor in het eene of andere half-vers een klemtoon méér is gekomen, dan er in mág zijn. - Misschien blijkt dit nader. Het gezegde omtrent den dactylischen versbouw van tollens hoopten wij door den Heer tollens-zelven te zien beantwoorden, en ook dáárom is over dezen bundel hier niet vroeger gehandeld. Nu de Heer tollens, zoo wij meenen, het zwijgen heeft bewaard, zullen wij 't wagen er bij deze gelegenheid ons eigen gevoelen over te doen kennen. Duidelijkheidshalve moet hier voorafgaan wat dautzenberg (bl. vi en vii) zegt: ‘In Duitschland, waar men de lengte en kortheid der silben zoo nauwkeurig mogelik sedert voss gemeten heeft, daar alleen vindt men tot heden toe de meesters in de kunst. Hier is het ook wenschelik, dat men zich niet eerder te dichten verstoute, dan na men zich nauwkeuriger rekenschap geven kan over de waarde der silben, en over de verschillende dichtsoorten. Men ziet vooral de noodzakelikheid eener grondigere kennis der prosodie in, wanneer men Vlaamsche dactylische verzen leest.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 564]
| |
De vloeijendste en bevalligste gedichten van tollens hebben soms wel iets hards, wanneer, bij voorbeeld, in zijne echtscheiding, in zijne hertenjagt dactylen staan gelijk deze: nagejaagd, suizebolt, veldhorens, of trochaeën gelijk trouwring, rechtzaal; of het woord behoor als twee korte silben gebezigd: “Ons kind behoor eeuwig ons beiden!”
of wanneer oirspronglik lange silben als kort gebruikt worden gelijk heft, schijnt, barst, stuip, al, veld. Men zal mij hier voorwerpen, dat tollens geene metrische maar wel geaccentueerde verzen heeft willen schrijven. Maar als men vloeijende verzen schrijven wil, dan moet men geene lange silben kort, geene korte lang gebruiken; zulks dunkt mij heel eenvoudig.’ Tot zoo verre. Dit lezende zou men kunnen denken, dat, naar 't oordeel van dautzenberg, geen Vlaamsch of Nederduitsch dichter, zelfs niet tollens, meester in de kunst is; ja, dat elk van hen, tollens niet uitgezonderd, verkeerd doet als hij zich ‘te dichten verstout’, en beter zou doen met nog te gaan leeren welke waarden de syllaben hebben. - Maar zoo erg is 't niet gemeend. Dautzenberg schijnt maar 't ongeluk te hebben, als hij proza schrijft de zaken niet goed uit elkander te houden; maar, integendeel, alles dóóreen te klutsen; waardoor hij soms wat anders zegt, dan hij wil zeggen. Zoo spreekt hij hier van te dichten en van kunst, doch niet duidelijk van 't geen hij er meê bedoelt. Maar wij kunnen dat uit den zamenhang opmaken. Van welke kunst spreekt hij? Van de eigenlijke dichtkunst? Van de kunst van verdichten? Oorspronkelijke beelden, gedachten, gevallen scheppen? Blijkbaar, neen. Het meesterschap dáárin monopoliseert hij dus niet voor Duitschland. Hij spreekt alleen van iets werktuigelijks in de kunst: de bekwaamheid om te schrijven in eene bepaalde soort van gebonden stijl. Door ‘te dichten’ verstaat hij eenvoudig: 't maken van metrische verzen; verzen ineengezet naar de regelen eener bouwkunst die gegrond is niet op den toon, maar op de maat (lengte en kortheid) der lettergrepen. Dáárin, wilde hij zeggen, vindt men tot heden de meesters alleen in Duitschland; en dat is de waarheid. Maar hoe komt hij tot eene vergelijking daarin van de Duitsche met de | |
[pagina 565]
| |
Nederlandsche dichters? Is ook de Nederduitsche versbouwkunst op de maat der syllaben gegrond? - Zeker niet. Hebben de Nederduitsche dichters naar lengte of kortheid van syllaben te vragen? - Zeker niet. Heeft tollens of iemand anders van hen (als hij niet uit aardigheid eens een metriesch gedichtje beproefde) aan lange of korte syllaben gedacht? - Zeker niet. - De bouw der Nederduitsche verzen rust enkel op de uitspraak der woorden, en de dichter heeft die woorden te schikken naar 't accent of den toon, dien hunne lettergrepen hebben in de uitspraak, bij de mondelinge voordragt. Voor hem beslist dus niet de maat, maar de toon, die niets gemeens met de maat heeft. Welke overeenkomst is er dan, ten aanzien van de waardering der lettergrepen, tusschen die twee verschillende soorten van versbouwkunst? - Geenerlei. En wat behelst dán die geheele tirade van dautzenberg? - Een axioma, zoo men wil. Men keere 't gezegde om: de beste meesters in geaccentueerde dichtkunst vindt men in Nederland - dat behoeft óók niet bewezen te worden: het spreekt van zelf. Eigenlijk bevat alzoo die tirade, als men haar ontleedt, niets dan verbiage....Wij schreven bijkans: wartaal, of onzin. Als de Heer dautzenberg van geaccentueerde verzen begrip heeft gehad, moet hij 't, dunkt ons, verloren hebben door het gelijktijdig werken in den versbouw der Ouden, der middeleeuwen, en van het tegenwoordige Nederland; want het is anders een raadsel voor oedipus, als hij verzen van tollens afkeurt met te zeggen: ‘als men vloeijende (geaccentueerde) verzen schrijven wil, dan moet men geene lange silben kort, geene korte lang gebruiken’, en daar nog wel bijvoegt: ‘zulks dunkt mij heel eenvoudig.’ Heel eenvoudig en veel beter ware 't geweest als d. den Heer tollens om inlichting had verzocht, vóór dat hij 't waagde zóó iets te doen drukken. Maar dat bij in de war is geraakt laat zich eenigzins verklaren: 1o. doordien de namen van de rhythmische voeten der Ouden in Nederland nog worden gebruikt. Zoo noemen wij onzen dalenden driegreep nog altijd dactylus; maar de dactylus is oorspronkelijk een voet van één lange en twee korte lettergrepen, en behoort dus in onze metriek niet te | |
[pagina 566]
| |
huis.Ga naar voetnoot(*) 2o. Doordien hij vreemdeling is, of althans niet in Nederland woont. De Nederduitsche verzen zijn gegrond, gelijk wij gezegd hebben, op de uitspraak der woorden, namelijk: der woorden in hun verband; niet op zich-zelven. Zij is gegrond op de uitspraak niet van het enkele taal-onderwijs; maar op die van de welsprekendheid. De bouw-accenten zijn niet de accenten der woorden als doode woorden; maar der woorden in hunne vereeniging, als deelen van welsprekende en harmonische volzinnen. De versbouw staat dus in een onmiddellijk verband met de mondelinge voordragt, en om die voordragt (die welsprekende, bezielde voordragt van Nederduitsche verzen) goed te leeren kennen, moet men niet in Duitschland, België of Luxemburg zijn, maar in Nederland-zelf, en daar nog wel bepaaldelijk in een der groote steden of der academie-plaatsen. Nu wordt, gelooven wij, de verwarring duidelijk. Dautzenberg zegt: ‘als hij dactylen leest, dan ziet hij dat ze niet goed zijn. Maar de metrische verzen alleen kan men beoordeelen op het gezigt. De Nederduitsche verzen kunnen niet beoordeeld worden op het gezigt; maar moeten beoordeeld worden op het gehoor. Om dus over Nederduitsche dactylen (zoogenaamde) te kunnen oordeelen, moet men ze hooren voordragen. - Als de Heer dautzenberg door den Heer tollens, of eenig ander welsprekend Nederlander hoort lezen: ‘Ons kind behoor ééuwig ons beiden’
dan zal 't hem dadelijk blijken, dat het taal-accent op de tweede lettergreep van behoor, vernietigd wordt door 't nadrukkelijker voordragts-accent op den eersten lettergreep van eeuwig, en - dat dus de dalende trippelvoet ‘kind behoor’, in verband met het daarop volgende: eeuwig, niet berispelijk maar goed is. - Hiermede is ook de aanmerking omtrent nagejaagd, suizebolt, veldhorens, trouwring, rechtzaal, heft, schijnt, barst, sluip, al, veld, beantwoord? - De Heer d. zou ze niet hebben gemaakt, wanneer hij niet de regelen van den | |
[pagina 567]
| |
metrischen versbouw verward hadde met die van onzen geaccentueerden. Als hij in Nederland woonde, zou hij, waarschijnlijk, ook een gedeelte van zijn eenigzins blind vooroordeel tegen het alexandrijnsche vers (dat trouwens niet sterk meer in trek is) welhaast afleggen; want ook dáárbij komt véél op de voordragt aan. Intusschen zijn wij 't eens met het motto boven zijne teregtwijzing aan den Heere blieck: ‘l'art est pétrifié quand il ne change plus.’ Maar te zeggen: ‘dat bilderdijk zijn oneindig taalgenie (?) te dikwerf aan het alexandrijn verkwistede’ is ten eenenmale ongerijmd. Wij gelooven heel gaarne dat d. de alexandrijnen kent van cats en van godsched; maar of hij het alexandrijn begrijpt en of hij bilderdijk kent, daaraan moeten wij twijfelen. In elk geval zal hij, bilderdijk en tollens beoordeelende - dat niemand hem kwalijk neemt, wijl 't hun niet deren zal - 't ook ons niet kwalijk nemen als wij hém daartoe niet zeer bevoegd achten. Maar men kan ver beneden bilderdijk, ver beneden tollens staan en toch een zéér verdienstelijk dichter zijn. En dat noemen wij den Heer dautzenberg van ganscher harte.
No. 3 verdient den lof dat het bijdragen bevat van omtrent dertig Vlaamsche dichters en schrijvers, en onder die bijdragen veel en velerlei schoons. Doch 't is niet om van dat schoone te spreken dat wij het boekje nu openden; maar omdat er een gedicht in is waarvan wij den vorm gansch niet schoon vinden. Het ongelijke van den maatgang zou ons doen denken dat het kwame van een beginner of sukkelaar in de kunst; maar het is een gedicht van den rijkbegaafden van duyse, wiens geestige, vloeijende verzen hier onder No. 1 staan aangekondigd. Hij moet dus dat, in ons oog gebrekkig gedicht met opzet aldus geschreven, en met oogmerk zóó geplaatst hebben. De gedichtjes van dautzenberg in de Nevelingenmate (aardige anecdoten betreffende Keizer karel V) zouden wij insgelijks aan een onervaren beginner in de kunst toeschrijven, als wij niet wisten dat zij van hém zijn. Ook hij schreef die aldus met opzet, en deed ze zóó drukken met oogmerk. De beide dichters zijn ingenomen met den bouw van het | |
[pagina 568]
| |
Nevelingenvers en wenschen dat in gebruik te brengen. Wij beschouwen dus die gebrekkige verzen als de vruchten van hunne proefnemingen in of naar de maat der Nevelingen. Bedriegen wij ons daar niet in, dan houden zij voor schoonheden, wat wij gebreken noemen. Ook wij houden veel van die buigzame, levendige, aangename Nevelingenmate; doch in haren gekuischten Jambischen staat, zoo als zij (hoewel doorgaans in twee drie-voetige verzen gesplitst) in 't Nederduitsch gebruikt wordt, met rijmen en tusschenrijmen, gelijk b.v. het oude Lijdensgezang: o Hoofd bedekt met wonden, vol smaad en wreeden hoon!
en ons wilhelmus: Wilhelmus van Nassouwe ben ik van Duitschen bloed,
ook geheel rijmeloos, zoo als in van alphens kindergedichtje: Wij zaten laatst bij Saartje, onze oude goede baker.
Maar zoo gekuischt wat is zij dan? Eenvoudig eene variatie op het Alexandrijn, of mogelijk het Alexandrijn-zelf met een slepend in plaats van een staand woord in het middenGa naar voetnoot(*). - Dat heeft dautzenberg waarschijnlijk niet opgemerkt, want hoe had ze hem, verklaarden vijand van het Alexandrijn, anders kunnen behagen? - In dien staat is zij, naar óns gevoelen, uitmuntend geschikt voor de romance en 't verhaal; maar men wil haar ook voor 't heldendicht bestemmen, en dáárvoor zou zij te week en te slaperig zijn: nog veel slaperiger dan men het Alexandrijn gelieft te vinden. Dautzenberg heeft die gekuischte Nevelingsche, bijkans Alexandrijnsche maat tot grondslag genomen in zijne proeven, en om daar nu weder ‘afwisseling en schakering’ in te brengen, de eenvoudige Jamben-reeksen verstoord met er, hier en daar, door 't invoegen of uitrekken van woorden, syllaben in te schuiven. Waar men, b.v., had kunnen lezen: | |
[pagina 569]
| |
‘Uit de oogen uit den harte’ dat was ook toen geen leugen.
Die spreuke moest hem zeker in de eenzaamheid geheugen,
Als hij van eigen zone, na 't heilig kroonbeding,
Het geld ten onderhoude zijns huizes niet ontving.
heeft hij geschreven: ‘Uit de oogen uit den harte’ dat was ook toen geen leugen.
Dier spreuke moest het hem zeker in de eenzaamheid geheugen,
Als hij van zijn eigen zone, na 't heilig kroonbeding,
De gelden ten onderhoude zijns huizes niet ontving.
Men kan niet ontkennen dat dit afwisseling geeft; maar is zij verkieslijk? - Zoo kan men ook afwisseling in de Alexandrijnen brengen; b.v. van de verzen: Het menschlijk leven toch valt als 't gebladerte af:
Wij worden en vergaan; de wieg grenst aan het graf.
kan men maken: Het menschelijke leven toch valt als 't gebladerte af.
Wij allen worden en vergaan; de wieg al die grenst aan het graf.
maar maakt dat de verzen beter of fraaijer? - Integendeel, dat rekken, dat bijvoegen van overbodige lettergrepen en onnutte, niets afdoende woorden vernielt de bondigheid van den stijl, en bederft de melodij in plaats van haar te bevorderen. Even zoo is het gesteld met het gedicht van den Heer van duyse in het Jaarboekje; waarop, naar wij vermoeden, de vrijheid van het Nevelingenvers is toegepast. Het begint aldus: De lampe waakte doodsch en dof
In Arteveldes legertent,
Bij Roosebeek, alomme bezet
Door 't moedig burgervolk van Gent,
Dat zwoer: de vrijheid nu, of nooit!
Gestorven, maar geenszins de knie geplooid!
dit laatste voor: ‘Gestorven, maar geen knie geplooid.’ Men ziet ook daar een dactylus (alomme) tusschen de Jamben gevoegd, en de Jamben van het laatste vers geheel tot amphibrachen gemaakt: - insgelijks door het inschuiven van nuttelooze syllaben en woorden, die den stijl en de melodij bederven. En zoo gaat het voort. In het laatste couplet is | |
[pagina 570]
| |
zelfs, behalven aan het rijm, bijkans geen zweem van versmaat meer te ontdekken: Het donker zonk op aerde neêr,
Het zonk zwart, ja hellezwart.
Des morgens vond men eene maagd
Met lossen haire gelegen op 't hart
Eens krijgers, dien ze in de armen sloot:
Beide vielen vrij en groot.
Zulke verzen zijn voor ons, als verzen, niet leesbaar, en wie ze aanprijst bouwt, dunkt ons, de dichtkunst niet op, maar breekt die af. Wij beschouwen daarom die proeven der beide Dichters om de vrijheden van het Nevelingenvers op hunne verzen toe te passen als mislukt, en gelooven hun te mogen vragen: of zij werkelijk nog meenen daarin iets geleverd te hebben, dat de verzen der Nederduitsche dichters in schoonheid en behagelijkheid van vorm overtreft, en, als zij dat meenen: waar dat overtreffende dan in gelegen zij? - Met die vragen willen wij eindigen; doch niet zonder aan jeugdige beoefenaren der kunst den raad te geven om déze nieuwigheid niet na te volgen; maar overigens hetgeen de nog jonge Vlaamsche school goeds levert, en dus ook het vele goede in deze drie bundels vervat, zich ten nutte te maken.
w. |
|