| |
Geschiedkundige beschrijving der stad Groningen, door E.J. Diest Lorgion,Theologiae Doctor en Predikant te Groningen. Met platen en kaarten. 5e, 6e 7e Aflevering. Eerste Deel. Te Groningen, bij H.R. Roelfsema. 1851 en 1852. In gr. 8vo.; van bladz. 257-450, met voorwerk en inhoudsopgave. f 4-75.
Het mogt ons te beurt vallen, in den loop van 1851 (Vaderl. Letteroefeningen, 1851, No. IV, bladz. 155) van de in 1849 en 1850 verschenen eerste vier Afleveringen van dit werk verslag te doen. Wel kwam het ons toen voor als of het Eerste Deel was afgewerkt; maar dit schaadde geenszins aan ons overzigt, daar het uitgegeven gedeelte voldoende was om over
| |
| |
het werk-zelf te oordeelen. Sedert zijn er ook de vijfde, zesde en zevende Afleveringen van verschenen, en wij verheugen ons daarvan insgelijks verslag te kunnen doen; terwijl de tot heden alleen uitgegeven Eerste Aflevering van het Tweede Deel, met de nog aanstaande vervolgstukken, zoo wij vertrouwen, ons later nieuwe stof tot mededeelingen aangaande den inhoud en de bewerking van deze geschiedkundige beschrijving zullen opleveren.
In het Achtste Hoofdstuk des Eersten Deels wordt zij voortgezet omtrent de uiterlijke en inwendige gesteldheid der stad, en daarbij aangemerkt, dat zoo al, ondanks de gemaakte verbeteringen en vergrootingen, een ingezeten van oude dagen in de tegenwoordige gedaante der stad, de vroeger door hem bewoonde nog zoude herkennen - evenwel de burger van dien tijd er zich heden ten dage een vreemdeling zou gevoelen, uit hoofde van den zoo zeer veranderden toestand der Maatschappij. Dit geeft den Schrijver aanleiding om uit te weiden over de bij den Raad berust hebbende Souvereine magt, en over de zamenstelling van dien Raad en deszelfs verrigtingen. Daarna handelt hij over den invloed van het gildewezen op het bestuur, en over de burger-gilden en raads-gilden in derzelver onderscheidingen; waaruit men ook ziet, dat zelfs adellijken zich deden opnemen in het brouwers-gilde: het aanzienlijkste, waarvan alleen vermogende personen leden konden zijn. De wetten der gilden deelt hij in hoofdtrekken mede, en gewaagt ook van het afzonderlijk regterlijk Collegie dat het gildregt uitmaakte, en van de hoofdmannen. Voorts toont de Schrijver hoe de algemeene verpligting der burgers om de wapenen te dragen, aanleiding heeft gegeven tot vereenigingen ter oefening in den wapenhandel: hoewel de schutterij, volgens eene oorkonde van 1434, reeds van vroeger tijden dagteekent; en hoe, na de opheffing van het onderscheid tusschen schutters en gewapende burgers, de schutterij geordend en uitgebreid, en in 1657 zelfs tot achttien vaandelen opgevoerd werd. - Uit die algemeene verpligting tot het dragen der wapenen wil de Schrijver hebben afgeleid het uitsluitend erfregt der zonen, en het geven van slechts een uitzet aan de dochters. Hij handelt verder, naar aanleiding van de voorkomende strafwetten in het derde deel van het stadsboek, over de gewoonten en misbruiken bij de feestelijke zamenkomsten
| |
| |
der gilden; over het laat verblijven in de tapperijën, over het spel, en over de ongeregeldheden bij bruiloftsfeesten, en doop- en lijkmaaltijden.
Sprekende over de vorderingen der beschaving, doet de S. opmerken, dat het in 1457 gestichte klooster voor de Broeders van het gemeene leven daartoe veel heeft bijgedragen, en hoe de om zijne welsprekendheid zoo beroemde johannes brugman de verbetering der zeden heeft bevorderd. Ook over het verlichting en beschaving bevorderende klooster van aduard, en over den beroemden wessel gansfort spreekt hij in het breede, en herinnert daarbij de getuigenissen van erasmus en emmius over deze en andere voortreffelijke voorgangers in het goede.
In het Negende Hoofdstuk wordt het aanbreken van een voor Groningen hoogst belangrijk tijdperk vermeld: de vermeerdering, namelijk, van Groningens invloed in Friesland, ten gevolge van een onderling gesloten nieuw verbond (1467). Breedvoerig wordt daarna gehandeld over de opvordering van karel den Stouten aan de Groningers, en de daaruit ontstane gebeurtenissen; vooral over het uitzigt op eene vereeniging van Groningen en Ommelanden tot één gewest (dat echter verviel, door eene afwijzende beschikking des Keizers); over het doel van Groningen om aan het hoofd te staan van geheel Friesland, dat in 1479 scheen bereikt te zullen worden; en over den veelbeteekenenden inhoud der drie in 1481 door van loo overgebragte Keizerlijke brieven. In 1487 werd, na de sluiting van het zoogenaamde groot verbond, de invloed van Groningen in Friesland nog vermeerderd; maar, zegt de Schrijver, veel belangrijker nog was het verbond, dat in 1491 met Oostergo werd aangegaan, - ofschoon het tevens beschouwd moet worden als de voorname bron van de daarop voor Groningen gevolgde moeijelijkheden, en het eindelijk verlies harer vrijheid.
Tot het sluiten van dit verbond - zeide beninga - waren de Groningers overgegaan, bekoord door de zonden van gierigheid en hovaardij, dewijl zij, door hetzelve, een koningrijk zouden hebben en aan Venetië gelijk zouden zijn. Hoe de Schieringers deswege verstoord waren, en welke gevolgen dit had, wordt breedvoerig medegedeeld in het slot van dit Hoofdstuk, waarin ook voorkomt de onderwerping van Groningen aan Graaf edzart van Oostfriesland, en diens aanne- | |
| |
ming tot Heer, met hetgeen daartoe medewerkte: ook de belegering door Hertog albert van Saksen staande den bloedigen tweespalt der Schieringers en Vetkoopers. - De uitkomst der hardnekkige verdediging tegen die door vele wreedheden gekenmerkte belegering, onder de leiding van den Saksischen vijt van drachsdorf, was: een plegtig verbond met edzart gesloten; diens intrede binnen de benaauwde veste in April 1506 aan het hoofd van vijfduizend welgewapende mannen, en het stichten van een sterk kasteel, met wallen, torens, en breede grachten binnen Groningens muren, om de onlangs nog zoo fiere en onafhankelijke stad in bedwang te houden.
In het Tiende Hoofdstuk handelt de Schrijver over de gevolgen dier keuze van Groningen. Edzart had nieuwe moeijelijkheden met Hertog george, totdat, na herhaalde indagingen dan voor deze dan voor gene Mogendheid, Saksische benden op nieuw (in 1514) de stad aangrepen, welke na, buiten weten van edzart, te vergeefs beproefd te hebben om zich met hen te verstaan, het hoog gezag, met voorkennis van edzart, aan den Hertog van Gelre opdroeg, nadat alle andere middelen tot bevrijding der stad gefaald hadden. Edzart, van zijne regten op Groningen hebbende afgezien, verliet die stad, doch eerst later werd het door hem gebouwde kasteel ontmanteld, terwijl het gezag van dien Graaf tot 1516 in de ommelanden van Groningen meerendeels stand hield. Een eed van hulde en trouw der Ommelanders aan den Gelderschen Hertog, haalde in 1521 de banden tusschen dien Vorst en de stad naauwer toe, en bekrachtigde de vroeger in geschrift gebragte overeenkomst. Plegtig was de intogt des Hertogs in 1522 binnen Groningen, alwaar hem in de Martini-kerk de hulde van het bestuur, en in de Walburgs-kerk die der burgerij bij eede gebragt werd. Maar die opdragt van magt en gezag aan eenen vreemden Heer deed zich later drukkend gevoelen, toen des Hertogs Stedehouder de eerste onruststoker werd, en door overdreven ijver voor zijnen meester de belangen der stad voorbijzag, hare vrijheden en regten bedreigde, en ondersteund door eenige raadsleden, die jaargelden van den vreemden Vorst trokken, aanleiding gaf tot dat oproer in 1525, hetwelk een geruimen tijd aanhield, en een onderzoek naar de stedelijke gelden deed plaats grijpen; waarbij een lid van den raad, afstammeling van eene der voornaamste familiën, beschuldigd
| |
| |
werd: dat hij te diep in de rentekamer had getast. Het kussen in de raadsvergadering waarop hij pleeg te zitten werd weggenomen en vertrapt, doch hij-zelf ontvlugtte; terwijl kaspar van marwijk de burgerij tegen de stedelijke regering opzette, om haar voor den Hertog te winnen en van hare natuurlijke overheden te verwijderen. Ondanks de ernstige vermaningen van den Hertog om de onlusten te dempen, dwong de burgerij den raad eene onteerende veroordeeling van den voortvlugtigen af. Het einde was, dat de borg gestelde personen, de stads schulden betaalden, en het volk weêr tot rust kwam. De Schrijver teekent hierbij aan, dat het ook niet blijkt, dat de pogingen van den Stadhouder van marwijk, om tweedragt tusschen de burgerij en de regering te stoken, hem verder hebben gebaat. In 1529 werd hij vervangen, en de stad won er bij; want het bestuur van karel, een bastaardzoon van den Hertog van Gelre, was zacht, en bevorderde de welvaart van Groningen, tot hij, in 1536, valschelijk beschuldigd van ketterij, de stad heimelijk verliet, om te ontgaan aan de wraak zijns vaders. En toen zijn opvolger in het stedehouderschap, voor zich of voor zijnen meester, eene magtsuitbreiding zigtbaar op het oog had, werd aan dat alles een einde gemaakt door de opdragt van de magt en het gezag der stad aan Keizer karel V, ten gevolge waarvan de Friesche Keizerlijke Stedehouder schenk binnen Groningen kwam, en in naam zijns meesters hulde en eed ontving.
In het Elfde Hoofdstuk handelt de Schrijver, na vermelding van eenige bloedelooze twisten met Appingadam en met de Oostfriezen over zuiver stoffelijke belangen, breedvoerig over het aandeel der stad in de Kerkhervorming; en deelt eenige hoogstbelangrijke stellingen mede, welke door den meermalen in dit werk eervol vermelden willem frederiks, een der aanzienlijkste geestelijken der stad, met anderen ter betwisting aan de Dominikaner monniken werden voorgelegd. Dat de stadsregering met hen medewerkte om de kennis van het Evangelie te bevorderen, en zoo doende den toestand der kerk te verbeteren, zonder de orde en den vrede te verbreken, staat hier tot haar eeuwige lof aangeteekend, en wat daaromtrent op bladz. 397 te lezen staat, verdient alsnog elks behartiging. Het is de inhoud eener vroeger uitgevaardigde, in
| |
| |
1538 herhaalde Kerk-orde door de geestelijken onderteekend, en waardoor eene openlijke scheuring verhoed werd.
Eerst in 1550 ontstond er, onder den leeraar feito ruardi, eene afzonderlijke Hervormde gemeente, die vooral aan de zorgen van praedinius, een verdienstelijk man, wiens grafsteen nog gewezen wordt, hare vestiging had te danken. Hadden elders in de Nederlanden vervolgingen om het geloof plaats, in Groningen bleef alles rustig; eerst in 1567 werd het bevel door de Landvoogdes uitgevaardigd, om de godsdienstoefening der Hervormden te doen staken; 't geen echter eerst na een herhaald schrijven in Maart 1568 werd ten uitvoer gelegd door 's Konings Luitenant, die een deel van de aanhangers der Hervorming deed uitzetten. Daarna verhaalt de Schrijver den aanslag van lodewijk van nassau op Groningen, en hoe hij later door alva verdreven en verwonnen werd, waarop de hervormingsgezinde stad die nederlaag van lodewijk moest bezuren. De tot dusverre niet aangenomen bisschop in het nieuw opgerigte Nederlandsche bisdom werd nu in staat gesteld zijne bediening uit te oefenen, en alva liet eene sterke bezetting krijgsknechten achter om de orde te handhaven, zoo als hij die begreep, en deed er tevens een sterk kasteel bouwen. Hierdoor ontstond ook bij den raad der stad misnoegen; men wilde aftreden, doch werd verpligt aan te blijven. Eerst in 1575 werd een voorstel om tot de oude wijze van verkiezing terug te keeren gedaan, door den tot Stadhouder verheven Kolonel de robles; en toen men zich niet verstaan kon, werden door de Spaanschen de sleutels der stad uit het huis des Burgemeesters gehaald, ja, zelfs werd er bevolen twee stadspoorten te doen ontruimen om die te doen sloopen. Wij gaan het verder gebeurde, tot het voor Groningen zoo heugelijk tijdstip der verlossing van het vreemde krijgsvolk in Maart 1577, voorbij; maar willen nog melden,
hoe de in 1537 ontstane wrevel tusschen de stad en de Appingadammers over het stapelregt tot eene zoo ernstige oneenigheid klom, dat, in 1577, het stilzwijgend verlengde verbond werd opgezegd, hetwelk velen der Ommelanders door eene daad van geweld, op 't verlies van hunne vrijheid kwam te staan. Na in bijzonderheden vermeld te hebben, wat aanleiding gaf tot rennenbergs komst op 24 Junij 1579 binnen Groningen, waarom hij het verliet, en daarna weder daar binnen wilde terugkeeren, deelt de
| |
| |
Schrijver nog de handelingen mede welke het verdrag en den intogt van Prins maurits op den 23sten Julij 1594 voorafgingen en voorbereidden, en hoe die Vorst, op den 2den Augustus van dat jaar, de regering ontsloeg en eene geheel nieuwe aanstelde, alleen uit Hervormden bestaande.
Zoo hebben wij vlugtig het tijdperk doorloopen, dat de navorschende en ijverige, door volharding gesterkte geest van den verdienstelijken Schrijver heeft toegelicht. Met opmerkenswaardige onpartijdigheid heeft hij de geschiedenis van dit tijdsgewricht beschreven. Ook de eenvoudigheid der voordragt is een waarborg van waarheidsliefde; de ongekunstelde mededeeling van altijd betreurenswaardige gebeurtenissen wekt tot nadenken op; het geheel bevat een schat van leering, waarmede wij hopen, dat elk zijn voordeel moge doen.
Trouwe burgerzin, geloofsvrede, verdraagzaamheid, zedelijke beschaving van hoofd en hart zijn als edelgesteenten, aan de stedelijke kroon van Groningen, reeds in die vroegere tijden vastgehecht, en luisteren het karakter der ingezetenen op. Wij vertrouwen, dat de geschiedenis der stad in later tijdsgewricht haar niet zal behoeven voor te stellen als van die sieraden ontbloot, maar dat ook daarin de stedekroon zal blijken door diezelfde edelgesteenten geschitterd te hebben.
De kaart en platen bij deze Afleveringen gevoegd, zijn met zorg bearbeid en hebben eene blijvende waarde, omdat zij meer tot verduidelijking dan tot versiering strekken. Wij wenschen het werk veel vertiers toe, want beiden, de Schrijver en de Uitgever brengen er iets goeds en degelijks in tot stand, dat door behagelijkheid zich als van zelf aanprijst.
m.
m.v.
|
|