| |
Levensbeschrijving van Dr. Claus Harms,door hem zelven medegedeeld. Met welgelijkend portret. Uit het Hoogduitsch vertaald door M. Cohen Stuart,Predikant bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Alkmaar. Te Alkmaar, bij Johannes Roem. 1852. In gr. 8vo. VIII en III en 340 bl. f 3-50.
Het is niet elk gegeven zijn leven te beschrijven, hoewel de meeste menschen niet veel papier daartoe zouden noodig hebben. Hoe velen toch zijn er in hoogeren en lageren kring, wier geheele biografie met dit weinige volledig zoude zijn: ‘hij werd geboren; ging school; werd man en vader, arbeidde werktuigelijk, werd oud, en stierf.’ - Maar een zelfstandig en denkend leven met eigen hand te beschrijven is moeijelijk, en die dat uitvoert als claus harms, bewijst daarmede ook, dat hij zijn leven begrepen heeft.
De Heer cohen stuart heeft voor zich-zelven en anderen een leerzaam en nuttig werk gedaan met deze auto-biografie te vertalen. De Schrijver is in ons Vaderland geen vreemdeling. In zijn land was hij een licht schijnende in de duisternis, en hij heeft het genoegen mogen smaken te zien, dat de stralen van het licht dat hij ontstak, de duisternis heeft doen optrekken. De meesten onzer theologanten zullen wel in 't bezit zijn van zijne Pastoral-theologie, zoo uitmuntend door den Heer verwey in onze taal overgebragt, en bij de Erven f. bohn in 't licht verschenen. Niemand die zich tot de Heilige bediening bekwaamt, mag dit werk missen. Die het bezitten zullen ook niet verzuimen zïch dit werk er bij aan te schaffen, en, dat lezende, te erkennen, dat de lessen van claus harms niet enkel slotsommen zijn van theoretisch nadenken, maar ook vruchten van een practisch leven.
De Vertaler heeft het werk der beoordeeling te gelijk verligt en verzwaard, want in zijn voorberigt heeft hij den per- | |
| |
soon en het geschrift zóó juist en treffend gekarakteriseerd, dat er weinig is bij te voegen, of men moest na de lezing van hem in gevoelen of zienswijze verschillen - maar dat zal bij weinigen, misschien bij niemand, het geval zijn. Wij geven daarom aan den Heer cohen stuart het woord, dat wij niet beter zouden weten te voeren dan hij 't gedaan heeft.
‘Wanneer een man als Doctor harms, door zijn daden en schriften ook buiten zijn vaderland met eere bekend, door oorspronkelijk vernuft gekenmerkt en eigenaardige genialiteit, en om zijne ongeveinsde godsvrucht geacht en geliefd, als de taak van zijn openbaar leven is volbragt, in de stille afzondering van een rustigen ouderdom zijn eigen leven beschrijft, terwijl hij genoeg door ervaring is gevormd om zijne vorige daden onpartijdig te rigten, maar niet genoeg veran[ou]derd om ongevoelig te zijn geworden voor wat hij eens heeft doorleefd; wanneer zulk een man, nadat hij jaren lang op den akker des Heeren de hand aan den ploeg heeft geslagen, in een goeden zin “ziet op hetgeen achter ligt” en een onderzoekenden blik werpt op het verleden, op Gods wegen met hem en zijne wegen voor God, dan hebben wij zeker eene auto-biographie te wachten, beter dan de confessies van een rousseau, en degelijker dan zoo vele Memories en gedenkschriften van lateren tijd - en al is dan zulk een leven zelf niet rijk aan buitengewone voorvallen, al staat het met geen groote wereldgebeurtenissen in verband, de beschrijving daarvan zal voor hem, wien 't om de kennis van het menschelijk hart is te doen, niet arm en onbelangrijk kunnen zijn. Maar 't is vooral de wijze, waarop harms de geschiedenis van zijn leven ons meêdeelt, die daaraan, mijns inziens, de hoogste waarde geeft. Hij zelf verklaart in zijne voorrede, dat het zijn bedoeling minder was een levensgeschiedenis te geven dan een levensbeschrijving, en hierin ligt misschien de voorname oorzaak, dat zijn eenvoudig verhaal toch waarlijk eene geschiedenis is. Had hij zich meer voorgesteld, hij zou waarschijnlijk minder hebben gegeven. Zijn boek, zonder daarom eene dorre kroniek te wezen, is niets dan een eerlijke, ongekunstelde mededeeling van zijn uitwendig leven, geen opzettelijke openbaring van de geschiedenis van
zijn hart, waarbij zoo ligt eigenliefde en hoogmoed zich zouden verbergen onder een schijn van ootmoed, geen openlijke biecht van verborgen
| |
| |
daden, beter aan den Heer vertrouwd dan prijs gegeven aan het lezend publiek, waarin zoo vaak ook met zelfbeschuldiging een ijdele zelfverheffing zich mengt, maar een eenvoudig en opregt verslag van zijn doen en ervaren, en daardoor juist werd zijn geschrift, onbemerkt en ongezocht, wat het zeker nooit door opzettelijken toeleg zou zijn geworden - een ware, trouwe geschiedenis van het leven zijner ziel. Hij verhaalt zijne handelingen, maar oordeelt ze bijna niet, hij doet ons zijn karakter waarnemen, maar ontleedt het ons niet, hij stelt ons in de gelegenheid om zelven op te merken zonder ons te dwingen uit zijne oogen te zien, en hierdoor juist is 't den opmerkzamen lezer ligt zijn persoon en leven te leeren kennen, en uit zijne geschiedenis zich een schat van menschenkennis te verzamelen, die aan de vermeerdering der kostelijkste van alle kennis....zelfkennis, dienstbaar kan zijn.’
Over de getrouwheid der vertaling, die niet gemakkelijk is geweest, kunnen wij niet oordeelen, maar zij laat zich vloeijend lezen en getuigt van eene geoefende hand. Het werk beveelt zich den Nederlandschen lezer bijzonder aan door ophelderende aanteekeningen, die zoowel wat tijdelijk als plaatselijk in het boek is, verklaren. Tot die ophelderingen werd de Vertaler in staat gesteld door mededeelingen van de Heeren van rhijn, van vollenhoven en mensinga, achtervolgens predikanten bij de Nederduitsche Gemeente te Frederikstadt aan den Eider.
Wat de lezer te wachten heeft zegt Dr. harms zelf in zijne voorrede. Hij verhaalt zijn leven, gelijk men 't van eenen pelgrim verwachten zou, die, van een verre, langdurige reis in 't midden van zijn gezin teruggekeerd, zijne onmoetingen en wedervaren, zijn denken, willen en handelen aan kinderen en kindskinderen vertelt, maar bescheiden terughoudt wat hij alleen zeggen kan tot zich-zelven en tot God. Hij geeft zich gelijk hij is, en men hoort 't aan hem, dat hij 't is die spreekt en dat hij de waarheid zegt. Met reden prijst cohen stuart dat hij geene verborgen zonden, heeft geopenbaard; waarmede toch niemand noodig heeft. Die zelfbeschuldigingen hebben doorgaans maar geringe waarde, en ik ontveins niet, bij 't lezen van zulke zelfbeschuldigingen wel eens gedacht te hebben, den hoogmoed door de scheuren van den mantel des
| |
| |
ootmoeds te zien heenkomen. Claus harms was er te rond, te open, te naif toe.
Hij verdeelt zijn leven in tien tijden - waarom niet liever tijdperken? - en begint met zijne afkomst. Levendig, tot in kleine bijzonderheden, deelt hij zijne kindschheid en eerste jongelingsjaren mede. Dat kenschetst den grijsaard, die zoo gaarne zich in zijne jeugd verplaatst. Maar wat harms van velen gunstig onderscheidt, is, dat hij niet vergeten heeft wat daar tusschen ligt. Wij durven geen ruimte vragen voor eene opgave van den inhoud, die zonder meer toch ook maar een geraamte is.
Men vindt hier grooten rijkdom van zaken. Wie het werk leest zal den Schrijver; - maar dat is harms niet meer; want hij heeft het gezigt verloren! - neen, zal den verhaler bewonderen en liefkrijgen, die uit den vollen schat zijner veelzijdige ervaring lessen, vermaningen en opwekkingen mededeelt. Zij vooral die in de Evangeliebediening zijn geplaatst mogen geene enkele daarvan laten verloren gaan. Het boek is eene toegepaste pastoral-theologie. Harms had iets eigenaardigs in zijne preekmanier, waarin hij eenig was. Van die preekmanier zegt hij onder anderen: ‘Ik heb altijd getracht natuurlijk te zijn, natuurlijk in gedachten en woorden, dat is slechts mijn streven en mijn strijden geweest; en hiermeê vereenigde zich dan telkens, als ik mijn preek stelde, het stil en ernstig gebed tot God, om die preek bij mijne hoorders in te preken, krachtig in te drukken, diep in te prenten, in aller hart.’
Een man als hij kon op het derde Jubelfeest der Hervorming als een tweede luther optreden; nu niet tegen de wartaal van het door outergeuren omwolkte bijgeloof, maar tegen het onzinnig rationalisme, dat, in verstandshoogmoed, zoowel de Openbaring Gods als den Heer christus, door Wien ze tot ons gekomen is, boven 't hoofd scheen gewassen. Zijn thesenstrijd verschrok den een, verbitterde den ander, maar wekte bij de meesten een beteren een heiligen zin op. Het rationalisme kreeg van dien Christelijken herkules een doodelijken slag, waarvan het zich niet hersteld heeft. Zelfs het ongeloof heeft later de behoefte aan andere vormen gevoeld. Wij laten hier eenige stellingen volgen: VI. Het Christelijk leerbegrip en het Christelijk leven moeten beide
| |
| |
naar één plan worden gebouwd. - XI. Het geweten kan geen zonden vergeven, met andere woorden: niemand kan zich zelven zijne zonden vergeven. De vergeving komt van God. - XXI. De vergeving der zonde kostte althans nog geld in de zestiende eeuw, in de negentiende heeft men die voor niet; men geeft zich zelf een aflaat. - XXXII. De zoogenaamde godsdienst der rede is òf van rede òf van godsdienst òf van beide ontbioot. - XXXIII. Volgens haar ziet men de maan aan voor de zon. - XLIII. Wanneer de rede de godsdienst aantast, werpt zij de paerlen uit en speelt met de schalen, de holle woorden zonder zin. - XLIV. Zij doet even als de predikant deed, die den physicus ritter trouwde. Bij de woorden van het formulier: ‘wat God heeft zamengevoegd, dat zal de mensch niet scheiden.’ voegde hij bij: ‘tenzij om gewigtige redenen.’ - XLVI. Van de lippen van sommige predikanten beteekenen de woorden: Onze Verlosser en Heiland, ongeveer even zoo veel als onder brieven het onderschrift: ‘uw dienaar en vriend.’ Het karakter van hunne preken bestaat hierin, dat zij in de plaats van de artsenij het recept laten innemen, met duidelijke woorden: dat zij door het verstand het hart willen genezen.
Aan deze enkele trekken herkent men reeds den man der kracht, die nooit zich-zelven zocht, want hadde hij dit gedaan, hij zou de vereerende en voordeelige roeping naar Petersburg tot de bisschoppelijke waardigheid niet afgewezen hebben. In zijnen ouden dag oogst hij de vruchten van zijnen ijverigen arbeid in, en kan zich voorbereiden om, geroepen wordende, te verschijnen voor den Heer, Wien hij niet noodig zal hebben de geschiedenis van zijn leven te verhalen.
Een portret van den waardigen grijsaard staat voor het boek; doch de Heeren van rhijn en van vollenhoven, die hem ontmoet, en ook zijne afbeelding voor 't oorspronkelijke gezien hebben, betuigen beiden, dat het mislukt is. Dat is jammer, inzonderheid voor den Vertaler, die zooveel zorg aan zijn arbeid heeft besteed. Daarvoor blijve zegen zijn loon!
h.
j.h.s.
|
|