tien in getal en meestal verheven zijn. Men vindt er Napoleon; de Cholera in Nederland; Haat; De moordenares van haar kind; Hymne; Golgotha; en Koning, Profeet en Priester: lyrische dichtstukken, die allen, gelijk aan de opschriften reeds blijkt, tot de hooge genres behooren. De drie overige stukjes: Gelijk en ongelijk, Weldadigheid, en Aan eene moeder bij het lijkje van haar kind zijn op lager toon gestemd, maar zoo laag bij den grond als de Primulae veris is er niet een, of - men moest daar 't Een woordje vooraf voor willen houden; maar dat rijmpje zonder poëzij en zonder versbouwkunst, is te onbeduidend. Had de Dichter aan het snoeimes gedacht, dan zou men 't zelfde wat het in regels van vier voeten bevat, beknopt en bondig in regels van drie voeten hebben ontvangen; b.v. in dezer voege:
Deez' stukjes, onder vrinden
Zijn meestal taamlijk gunstig
Heeft mij somwijl gevraagd:
‘Waarom niet uitgegeven?’ -
en zoo vervolgens. Doch vergeten wij niet, dat het schrijven in verzen voor den Heer l. maar bijwerk is! Als men ziet dat het bundeltje (eene miniatuur-éditie) voor ruim een derde van den inhoud, (28 bladz.) uit wit papier bestaat, en dat 't slechts 700 à 800 regels bevat, die gemaakt zijn van 1849 tot 1853, in vier jaren tijds; dan weet men ook, dat de Heer l. maar nu en dan, ééns of twee malen 's jaars, de lier eens heeft opgevat. Om der kunst wille zou men dat mogen betreuren, want de gedichten getuigen van een meer dan gewonen poëtischen aanleg; maar voor hem-zelven is het goed: de opöffering zal hem nu niet zwaar vallen, wanneer hij - bestemd tot Christenherder en leeraar - in 't loffelijk voornemen volhardt om de kunst vaarwel te zeggen. Ook in dat opzigt zwemen dan deze gedichten eenigzins naar de Primulae veris, dat heur plant niet dóórbloeit, en - hoe fraai wij ze vinden - daarmede wenschen wij den Heer l. geluk.
Intusschen vinden we zijne eerstelingen, als zoodanig, zóó buitengemeen fraai, dat wij verlegen staan bij 't kiezen van