dinger. Het plaatje is los, fiksch, geestig, natuurlijk. Zoo zit of ligt inderdaad de verzenmaker, die werken wil zonder geïnspireerd te zijn: hij zit of ligt op of in zijn kanapé of stoel, rookt de eene sigaar na de andere, leêgt het eene glas suikerwater na het andere, terwijl tallooze figuren en carricaturen, situatiën en scènes, gedachten en grillen, in bont gewoel, schaduw- en schimachtig in zijne verbeelding ronddansen, tot er eene is, die de snaren van zijn gevoel doet trillen, en zijne gedachten bepaalt, en den overigen wartroep met een tooverslag verdrijft; of - tot hij, mat en moede, van verveling opspringt en verstrooijing zoekt, in die verstrooidheid, door eene wandeling naar buiten in de vrije natuur, of - ook wel eens naar elders.
De personen en zaken, de pretjes en verdrieten, die men hier gedaguerréotypeerd vindt, zijn: 't doopen en aannemen, de adelborsten en 't vinken, 't potverteeren en 't ijsvermaak, de ongelijke huwelijken en de reizende tooneelspelers, het wedrennen en de jonge jufvrouwen-kostschool, 't jagen, en - waar 't in dit ondermaansche altijd mede eindigt - het: sterven. Eene poëtische toewijding aan de kinderen, de vrome jeugd, de jonge zeelieden, de ballingen die op 't tooneel hun bestaan zoeken, en de liefhebbers en lijders van en bij de overige afbeeldingen, gaat het dozijn nieuwe schetsen van 't leven vooraf. Vóór en tusschen de stukken echter vindt men zesen-dertig witte bladzijden: méér dan een-derde gedeelte van 't bundeltje bestaat uit wit papier, en overbodige titels. Die luxe van schoon papier had wel vermeden kunnen worden. Bij de zestig overige niet compres gedrukte bladzijden betreurden we, niet méér van van der hoop te ontvangen; maar dachten welhaast aan het spreekwoord: ‘wat goed is, is véél.’ Gelijk zijne vroegere daguerréotypen zijn ook deze regt levendig opgevat, frisch van kleuren, verrassend in afwisseling van vernuft en gevoel, vol trekken die tot een lach, en andere trekken die tot weemoed kunnen stemmen. - ‘Verwacht van mij geene zangen die 't hart kneden en de ziel dwingen’ - zegt de Dichter; maar wij verwachten die wel degelijk van hem: hij kan en zal die eenmaal leveren, en geeft er ons nu, hier en daar, een voorsmaak van. De tijd zal komen dat hij moede wordt van schetsen, die, om regt aardig en piquant te zijn, voor de helft uit tegenstellingen moe-