Een liefdegift. Losse dichtproeven van F.F.C. Steinmetz.Uitgegeven ten voordeele der noodlijdenden op Schokland. Te Kampen, bij M.P. Luchten. 1853. In gr. 8vo. 36 bl. f :-40.
Men kan van deze kleine verzameling niet zeggen, dat ze maar proza bevat, op maat en op rijm; want zij is óver-poëtiesch. De Heer s. acht zijn ‘dichtvuurgeest’ (?) het ‘laagst te staan in aller geesten rij (rei)’, en dat verheugt ons, want het doet ons gelooven dat hij wenscht te vorderen, en toegankelijk is voor welgemeenden raad; maar wij voor ons rangschikken zijn aanleg iets hooger. Het is waar, de verzen hier geleverd zijn niet allen gelukt; als ze logiesch worden geanalyzeerd moeten er vrij wat worden uitgeschoten; maar dat is aan de rigting zijner kunstoefening en niet aan zijn aanleg te wijten. Die aanleg is goed en veelbelovend. Met zoo véél gevoel voor 't schoone en groote als hier op menige plaats dóórschemert kan men 't ver brengen; mits men streve naar helderheid en eenvoudigheid in den vorm, en zijn gevoel en verbeelding met verstand beheersche. Doch de jeugdige Zanger schijnt niet veel over de kunst gelezen te hebben, en ook niet gelukkig te zijn geweest in de keus van zijne modellen. Vandaar, dat hij 't verhevene zoekt in lange woordkoppelingen, als: vleugelglipslag, uchtendstondbrand, wijndruivenbloed, wijsheidscheppingskracht, 't mutsaardvlammenklimmen, zaalgenfeestgekriel, zorgenommewoeling, daggodsaangezigten, en dergelijken, meestal onverdedigbaar in zich-zelven, en weinig passende in 't metrum; voorts in vreemde gezegden en woorden; ook in moeijelijke versmaten, voor een gedeelte niet of naauwelijks leesbaar, gelijk die, b.v., van 't Zomeravondschoon. Vandaar ook, dat hij minder zorgt voor naauwkeurigheid in gedachte en bewoording. Wij kunnen onze menigvuldige aanmerkingen niet allen mededeelen; maar laten
één enkel couplet volgen van het reeds genoemde lied: